huwelyke staat willen begeven
bron
Spiegel der jeugt, voor alle die zig in den huwelyke staat willen begeven. Z.p., 18de eeuw
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_spi008spie01_01/colofon.php
© 2011 dbnl
1
Een Nieuw Lied.
Of Meisjes-klagt, over het steeken van de vlooijen.
Stem: Ik ben een Amsterdams Matroosjen.
KAntje Buur ik moet u klagen, Hoe dat ik nu wort gekveld, Van de Vlooije in dees dagen, Hoe is het nu met u gestelt.
't Jeukt my hier, 't jeukt my daar, Het jeukt myn ja ik weet niet waar, Ik heb myn heupe af gelaaten, Want ik dogt 't zouw my baaten, Waar in dat nesten dit gebroet, Het geen my dikwils waake doet.
2. Tryntje myt ik heb medooge, Met u druk en Vlooije pyn, Og dat wy eens vinde mooge, Hier voor eene Medicyn,
Want ziet ik ben van vlakke bont, Maar als ik dees Kunst verstond:
Om dit gedierte te verdryven, Wy zoude gaauw veel klante kryge, Meest van het Vrouwelyk geslagt, Het geen nu moet jaage dag en nagt.
3. Geen vreugde kunne ons vermaaken Van deez' aangenaame tyd,
Wy moeten dag en nagte waaken, Door het gestadigen gebyd, Van dat zwarte Nikkers goet, 't Geen uitzuygt ons beste bloet, Ik loop nu hier al zonder Rokken, Kee ik zal daar niet om jokken, Myn Baaye heb ik uit gedaan, Tot de Winter tyd komt aan.
4. Wilt tog maar geduldig weeze, Na deeze komt een ander tyd, Ik heb laast in de Krant geleeze, Hoe uitgevonden heeft een Myd, Om te maaken eene Val.
Waar in zy Vlooijen vange zal, Dog wat kan ons dit nu baaten, Zou ik myn langer sterke laten, Ik zal myn wassen met azyn, Dit is goed voor Vlooije pyn.
5. Nu schiet myn ook te binne, Een goed raad van een Out Wyf, Dit zal ik aanstonds beginnen, Hier dient ook tot u geryf, Zy sprak doe gelyk als [...]
Neemt maar wat sch[...]
Bestrykt hier meede dan de plooye, Van u Broek-waar in de Vlooije, Dan wel ligt in raake vast, Ziet dan benne zy verrast.
Spiegel der jeugt, voor alle die zig in den huwelyke staat willen begeven
Dan hoeft u zo niet te krouwen, Gy weet hoe lelyk dat 't staat, Dat gy gaat met vlak by vlak, Is dat niet groot ongemak, Wilt u schoonheid niet verliezen, Gaat dan deeze middel kiezen, Dit zeg ik u voor het lest.
Gebruyk het is probatum best.
E Y N D E .
2
Spiegel der Jeugt, voor alle die zig in den Huwelyke Staat willen begeven.
WOnder is Gods kragt!
In het menschelyk geslagt, Die van het begin,
Heeft geplant de zoete min, In het Huwelyk,
Op het Aardryk, Op dat door den band Van de liefde heel constant, Elk zou leven met zyn paar, In zuyver' min te gaar.
Eenen Doctoor schoon, Liefgetallig van perzoon;
Binnen Amsterdam,
Vryd een Juffrouw hoog van stam, Hy was arm van goed,
Maar van eel gemoed, Zy gaf hem haar trouw, Om te zyn als man en vrouw;
En te leven heel constant, In min en echte band.
Maar den Vader gram, Van zyn Dochter dit vernam, Dwong haar met geweld, Om het goed en om het geld, Dat zy trouwen zou,
Deze schoon Juffrouw, Eenen Ryken Heer:
Of hy kreeg haar met verzeer, Als dat zy met droef getraan;
De dood zou onderstaan.
Tegen wil en dank,
Trouwden zy door Vaders dwank, Tegen haren zin,
Om het geld, maar zonder min, Deze schoon Jonkvrouw, Was vol druk en rouw!
Want zy dagt altyd
Op haar eerste Lief met vlyd, Die door liefde exelent, Stond in haar hert geprent.
Na twee jaaren tyd,
Nooit geen uur van gezondheid, Noch geen kinders zoet, 't Was al druk en tegenspoed!
In een Letturgi, Door melancoli, Bleef zy in den nood, Ieder meende zy was dood, En zy wierd met veel droefheid Al in het Graf geleid.
Den Doctoor dit hoord,
't Scheid van rouw zyn hert doorboort
Spiegel der jeugt, voor alle die zig in den huwelyke staat willen begeven
In zyn traanen vloed!
Riep [hy liefste zoet]
ô! Myn schoon Jonkvrouw, Die my had belooft u Trouw, Schoon myn hoop nu is gedaan, Myn min zal nooit vergaan.
Mogt ik naar u dood:
Nog eens zien uit liefde groot, Ach u bleek aanschyn!
Tot vertroosting van myn pyn;
Hy sprak met getraan, Den Graafmaker aan:
'k Bid u met ootmoed, My de kist eens open doet, Ziet voor loon word u getelt:
Twee hondert gulden geld, In den midder-nagt, Als 'er niemant op en dagt, Kwaamen zy aan 't Graf, En den steen gewentelt af, Hy ook niet en mist, Opende de Kist;
3
En hy riep met rouw,
ô! Gy overschoon Jonkvrouw, Legt gy hier in Mortis schoot, Verslonden van de dood.
Hy uit 's herten grond, Kusten haaren bleeken mond, Hoord deez' wonder maar!
Wat den Minnaar wierd gewaar:
Haaren adem gaan, Haaren pols te slaan, En haar jeugdig hert, Klopte nog in deze smert,
Den Doctoor stond geheel verstelt, Aanzag dat zoetsten Beeld.
Wonderlyk vertoog, En hy regten haar om hoog, Zy bleef zitten regt,
Hoord wat den Grafmaaker zegt:
Met een kort beraan, Laat ons vlugten gaan, Hy wierd zeer bevreest, Meende het was eenen geest Den Do[...]
Grafmaaker hebt geduld.
En zyt niet bevreest, Het is hier geenen geest;
Stopt u Graf terstond,
Swygt maar stil houd uwen mond, Want zy voor gewis,
Noch in 't leven is, Ziet dat zoete Lam;
Hy haar in zyn armen nam;
En hy droeg haar ryn en kuys, Met vreugden in zyn huys.
Hy leid' haar heel net Op een zuyver pluymen bed, Gaf haar Medicyn
Tot genezing van haar pyn!
Door zyn konst met kragt En Gods wonder magt, Op zes weeken tyd:
Kreeg zy weer haar gezondheid, Looft den grooten God van al, Hoord wat hier volgen zal.
Tot haar eer en lof,
Een nieuw kleed van 't zelve stof, Maakten hy haar aan,
Zo zy voortyds had aangedaan;
En een schoon Maaltyd Heeft hy haar bereid:
Nooden haaren Man, En veel Vrinden, die als dan Kwaamen daar verheugd van geest, Het scheen een Bruylofte-Feest.
Naar de Maaltyd dan, Doen sprak hy tot haaren Man,
Spiegel der jeugt, voor alle die zig in den huwelyke staat willen begeven
Door u geld en goed, Wild gy met 'er spoed, Nog u Huisvrouw zien.
Hy sprak hoe kan dit geschien, Myn Huisvrouw is lang in 't Graf, En van de wereld af.
[...]
De eerste kamer open doet, Ziet die schoon Juffrouw, Zonder druk of zonder rouw, Kwam daar in 't Zalet;
Zuyver klaar en net, Fris en wel te pas;
Zoo zy in het leven was, Ieder een die stont verstelt!
Myn Heer met groot geweld.
Hy viel in onmagt, En hy stierf den derden nagt;
Maar nog heel prezent, Had gemaakt zyn Testament, Al zyn geld en goed, Land in overvloed, Was voor zyn Huisvrouw, En den Doctoor heel getrouw, Kreeg deez' Juffrouw tot zyn lot, Het is den wil van God.
4
Korten tyd daar naar, Trouwden daar dat lieve Paar, Ieder was verblyd,
Na zyn moeite en groote stryt, Leefde met zyn Vrouw, In de min getrouw, Zeven Kinders schoon;
Kreegen zy tot hunnen loon, Benevens geld en goed;
In grooten overvloed:
Vrinden voor het lest, 'k Raad u voor het alderbest, Als gy Trouwen moet,
Doet het nooit om geld of goed, Maar uit zuyvere min,
Na Gods wil en zin, Tragt den roep van God, Te volbrengen het Gebod, Van den Heer die 't al regeert, De liefde triompheert.
Nieuw Lied, van een Engelsche Gekleede Heer bevonden een Dame te zyn: ten huyze by een laakenkooper.
Dees Heer was in 't Amasoon, Zeer vier en trots van leeden, Was liefmatig en zeer schoon, En vriendelyk van reeden, Zo als ook wel meerder zyn, Die z[...]n die schyn, Geeve[...] Heeren, [...]
En als zy zyn by Mynheer in huys, Dan is 't een vry vertrekje,
Maar is de Juffrouw dan niet tuys, Speele zy trekke bekje,
Zo verandert de Heer in Juffrouw, En dat kwansuis voor de vrouw, Zo als 'er veele Heeren,
Die hoertjes mimineeren.
Ik ging laast al door de stad, En zo na buyten treeden, Een die tros voorby my trad, Sprak my aan met Reeden, Schoon zy was in 't Amasoon, Maar een Damen in persoon, ik kwansuis haar groeten, Zy my weer ontmoeten.
Sprak my aan met soede reen, Ging na myn welstand vragen, Syne wy wat voort getreen, Om myn te onderschraagen, Maar ik die daar de lugt van had, Schopte haar onder der gat,
Spiegel der jeugt, voor alle die zig in den huwelyke staat willen begeven
Schoon 'er ook veel Heeren zyn, Die daar mee op houwen,
Amasoon gekleed in schyn, Vragen dan haar vrouwen, Wel wat is dat voor een heer, Hy my de Negotie leer, Ja de Lakekooperyen, Dat doet haar zo verblyen.
Maar zy zyne Fabriceurs, Als in zyn Engelsche kleeding, Passe op Mynheers Goudbeurs, Dat hy word wat leedig, Op die weg 'er veelen zyn, Loopen met de zak vol pyn, Of haar beste boeltje, Raakt in een modder poeltje.
E Y N D E .