• No results found

De Tijdspiegel. Jaargang 10 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De Tijdspiegel. Jaargang 10 · dbnl"

Copied!
1073
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

De Tijdspiegel. Jaargang 10. D.A. Thieme, Arnhem 1853

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_tij008185301_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

[Eerste deel]

Inhoud.

Blz. 1.

De mensch en de tijd. Mijmering op den Nieuwjaarsmorgen

Godgeleerdheid. - Wijsbegeerte. - Staatkunde. - Opvoeding en onderwijs.

Blz.

3 De kerkvaders Johannes Chrysostomus.

Het leven der Oostersche kerk in de vierde eeuw, door Dr. A. Neander. Naar de 3

e

geheel omgewerkte uitgave vertaald door D. Koorders

6.

Het kerkgenootschap en het dogma. De leer van het Heilig-Avondmaal in de Nederlandsche Luthersche kerk; Eene Bijdrage tot hare geschiedenis. (Met onuitgegeven stukken.) Door F.J. Domela Nieuwenhuis, Hoogleeraar te Amsterdam

81 Vredewoord van S. Hoekstra, Bz., te Rotterdam.

83 Drie kapittels uit de Kronieken der

Roomsche Kerk

99 Kostscholen, Armen- en

Zondags-Scholen, Bijzondere Scholen.

Niets nieuws onder de Zon!

104 Mozes (in Leerredenen), door J.

Steenmeijer, Predikant te Arnhem

107 De Bijbel, ten gebruike voor Kinderen, bewerkt door S. van Dissel, onder medewerking van C.S. Adama van Scheltema. Eerste Aflevering.

108 Eene trits Geschriften van een waardig en beroemd beoefenaar der Économie Politique.

F. Bastiat. Onvereenigbaarheid van betrekkingen, gevolgd door twee

voorlezingen over enz., door Mr. C.M.A.

Simon van der Aa. - De doctorale graad

(3)

170 Twee Kampioenen in het Strijdperk.

De Nederlander en de Morgenster

173 Rome en valsche Verdraagzaamheid.

Godsdienstige Verdraagzaamheid, door Dr. N.B. Donkersloot

176 Memorie aan den Koning enz., door R.F.

Baron Raders, rakende zijn bekomen ontslag als Gouverneur der Kolonie Suriname, met daartoe behoorende Bijlagen enz. 2de druk.

241 Eene Ortodoxe stem over Pauperisme en Sterken Drank.

Raadgeving om de toenemende armoede in ons vaderland tegen te gaan, en te herstellen wat reeds door werkeloosheid verarmd is. Uitgegeven ten voordeele der Algemeene Werk-Inrigting aan de havelooze school te Utrecht, door L.J.

Bernhardi

249 Antwoord aan den Schrijver van het

opstel in ‘de Tijdspiegel’ Februarij 1853, blz. 81, onder den titel: ‘Vredewoord van S. Hoekstra, Bz., te Rotterdam,’ door S.

Hoekstra, Bz.

Het Nederlandsch Genootschap voor de

Evangeliesch-Luthersche

(4)

Blz.

Zending. N

o

2 en 3 der Mededeelingen 257 260 Het Leven van Jezus, wetenschappelijk populair beschreven door Dr. L.S.P.

Meijboom. Eerste deel. Eerste afdeeling.

Het tijdvak der voorbereidingen

267 Leila Ada of de treffende Geschiedenis en Dood van eene jonge Joodsche Dochter. Uit het Engelsch vrij vertaald met eene opdragt aan eene jeugdige Israëlitische dichteresse, door Dr. A.

Capadose

321 Een woord over eene nieuwe

Bijbelvertaling

327 Het beginsel van het Protestantisme.

(Vervolg)

331 Dordsche Stemmen. Eerste Jaargang.

Eerste Aflevering

335 Christelijke Redevoeringen, van Dr. W.E.

Channing. - Uit het Engelsch, door J.J.

Swiers, Pred. te Havelte.

335 Het Luthersche Zendelinggenootschap te Amsterdam. N

o

. 4 en 5 der

Mededeelingen

401 De Christelijke Kansel in April 1853.

I. Romes Overwinnaar. Toespraak en Gebed, door J.J. van Oosterzee

408 Geschiedenis der Christelijke

Godgeleerdheid gedurende het Apostolische Tijdvak, door Eduard Reuss, Hoogleeraar te Straasburg. Uit het Fransch, door Cd. Buskin Huet. 1ste stuk

416 School- en Leesboek over de

Geschiedenissen der Christelijke Kerk, door J.J. Swiers

418 Gebeden voor Zeelieden, door Dr. E.B.

Swalue, Pred. te Amsterdam

419 Een Katholiek Broeder en de

Bisschoppen.

De Katholieke Kerkregeling in ons

(5)

Christenen, inzonderheid voor jeugdige Lidmaten der Gemeente, door J. Witkop, Pred. te Zutphen

429 De Kennis der Natuur meer algemeen toegankelijk gemaakt.

Geschiedenis van het Heelal. Een populaire Kosmos, door C. Giebel.

De Sterrenhemel en Zon en Maan, door J.H. Mädler.

Natuurlijke Geschiedenis der Zoogdieren, door G.J. Haspels.

Overzigt der Algemeene Aardrijkskunde, door Dr. T.W. Hoffmann. 1ste Aflev.

Letterkunde.

Blz.

14 Een edele martelaar der zeventiende eeuw. Het beeld van Dirk Rafelsz.

Kamphuijzen, in de lijst van zijn tijd, de dagen der Dordsche Synode. Door Chonia. 2 deelen.

36 Geschiedkundige beschrijving der stad Groningen, door Dr. E.J. Diest Lorgion.

Met platen en kaarten. Eerste deel.

Beschrijving van Kolham, met eene kaart der plaats, door S.J. Rutgers, Theol. Dr.

en Predikant

38 Das Weib ist ein Compositum u.s.w. Pligt en roeping der vrouw. Een boek voor vrouwen en meisjes, door Mrs. Ellis. Naar de twintigste Engelsche uitgave. - Door K. Sybrandi. (Vierde druk.)

42 Richard Craiglethrope, of de wrekende hand des Tijds; door de schrijfster van Emilia Wijndham, Angela, de

Wilmingtons enz. Uit het Engelsch door P. van Os

44

Zijn er zoo, Schetsen uit de portefeuille

van Alexander V.H. 3

e

-5

e

aflevering

(6)

Kate. - Ezechiël, door I. Da Costa

118 Jaarboekjes voor 1853.

Aurora. - Vergeet mij niet. - Muzen - Almanak

124 Een Nederlandsche Humorist.

Snippers van de schrijftafel, door C.E.

van Koetsveld

128 Kinder-Litteratuur.

I. Almanak voor de jeugd voor 1853

(7)

Blz.

131 II. Kinder-Courant, Jaargang 1853

180 Apostelen en Profeten, dichterlijk Album.

Thomas, door B. ter Haar. - Johannes de Dooper, door A.J. de Bull

183 Kinder-Litteratuur.

III. De kleine Generaal, of met God is alles mogelijk, naar het Hoogd. van Ernst Fritze

184 Het Letterkundig Meteoor in het westen.

Uncle Tom's Cabin. - La Cabane de l'oncle Tom. - La Case du père Tom. - De Negerhut

189 Rijmelarij.

Aan den Redacteur van den Tijdspiegel 190 De Landverhuizers. Tafereefen uit de

Koloniën.

Door Ch. Rowcrofft. - Uit het Engelsch door P. van Os

193 Jaarboekjes voor 1853.

Vergeet mij niet. - Muzen-Almanak

198 Een Hybridisch Zestal.

Nederlandsche Volks-Almanak voor 1853, onder redactie van H.J. Schimmel.

- Geldersche Volks-Almanak voor 1853.

- Zeeland. Jaarboekje voor 1853, verzameld door H.M.C. van Oosterzee.

- Christelijke Volks-Almanak voor het jaar 1853. - Almanak voor Hollandsche Blijgeestigen, voor het jaar 1853. - Almanak voor Jan en Alleman, voor het jaar 1853

210 Almanak voor het Schoone en Goede

212 Aandoeningen en Gedachten. Poëzij der Jeugd, door J.R. Steinmetz, Luit. der Inf.

271 Vlaamsche Poëzij.

Bloemlezing uit de werken der

Zuid-Nederlandsche dichters van onzen

(8)

Levensboek eener vrouw. - Naar het Hoogduitsch.

340 Het Letterkundig Meteoor in het Westen.

Uncle Tom's Cabin. - La Cabane de l'oncle Tom. - La Case du père Tom. - Onkel Toms Hütte. - De Negerhut.

(Vervolg).

346 Parijs in 1852.

Losse schetsen in en om Parijs in den zomer van 1852, door M.P. Lindo. Met vier platen

349 Eene Geldersche Veldbloem.

De wereld in 't klein, door A.H. van der Hoeve, Pred. te Keppel

353 Uit het Ghetto.

Joodsche Volksvertellingen uit Boheme, van Leopold Kompert. - Uit het

Hoogduitsch vertaald door J. Oudijk van Putten

356 Jongelingsdroomen, door Jan van Beers

360 Zijner Majesteits Zeemagt voor

Antwerpen 1830-1832, door J.C.

Koopman, enz.

363 Rembrand.

Redevoering over het leven en de verdiensten van Rembrand van Rijn, door Dr. P. Scheltema, Archivarius der hoofdstad en van de provincie Noordholland.

368 De gevolgen eener Luim. - Naar het

Engelsch, van P.G.R. James

372 De verguizing van het Voorgeslacht.

Dichtregelen door J. Tideman.

Voorafgegaan van een Brief aan den Heer J.A. Alberdingk Thijm

436 Eene Geldersche Veldbloem.

De Wereld in 't klein, door A.H. van der Hoeve, Predikant te Keppel

445 Wie Mann in den Wald hineinschreit, so schreiet's heraus.

Zonde en Geloof, of ontmoetingen en

(9)

die bij den Dorps-Dominé in huis woonde 452 Regten en Pligten, of de weg tot

duurzaam volksgeluk.

Een Verhaal uit den jongsten tijd, naar het Engelsch, door C.S. Adama van Scheltema

453 Een Gerucht. Roman van Emilie Flygare Carlen, uit het oorspronkelijke vertaald door Mr. C.J. Zweers

455 Reginald Hastings. Een Verhaal uit den tijd der onlusten van 164-; door Eliot Warburton. Uit het Engelsch door C.M.

Mensing

457 Vrouwenleven.

Zangen des Geloofs en der Liefde, door

R. Bennink Janssonius

(10)

Mengelwerk.

Blz.

54 Torenwachters nieuwjaarsnacht- en dag-lied.

57 Duitsche en Zwitsersche brieven. Impressions de

voyage. (Vervolg en slot. Zie Tijdspiegel 1852, II, bladz.

470.)

61 Lexicon Manuale, of: Handwoordenboek voor den

Tijdspiegel. (Vervolg. Zie Tijdspiegel 1852, I, bladz.

304.)

De Vooruitgang.

67 I. Eene satyre, vrij gevolgd naar E. Töpffer. Uit de Mélanges, na zijnen dood in 1852 uitgegeven

76 II. De vooruitgang in de godsdienstige, zedelijke en maatschappelijke

opvoeding

134 Losse bladen uit een oud schrijvers dagboek.

135 I. Schrijversroem

137 II. Het Publiek

137 III. Recensenten

139 IV. Een boek voor

Schrijvers

141 Modellen en Recepten

Een paar wintertafereeltjes uit de Hoofdstad. (Een handvol typen.) 150

I. Twee arme menschen en een huisheer.

Brievenbus.

154 I. Brief aan den redacteur van den Tijdspiegel over nieuwerwetsche beroovers van roovers

156 Nutstheologie

157 Eerste bladzijde in een dagboek voor Jongelingen

159 Cross-Reading

160

Splinters

(11)

230 Een Droom

Brievenbus.

238 II. Open Brief van een

Hervormd Predikant aan zijn ambtsbroeder, over een Almanakken-product van den Predikant N.

Beets. Zie Vergeet mij Niet, of Muzen-Almanak voor 1853, bladz. 258-260.

291 Filips II en Montigny. Eene voorlezing, door J. Tideman

313 Lexicon Manuale, of: Handwoordenboek voor den

Tijdspiegel. (Vervolg.)

Een paar Wintertafereeltjes uit de Hoofdstad. (Een handvol Typen.) (Vervolg.) 316

III. Een gesprek Brievenbus.

320 III. Klaagzang

Groote en kleine steden.

375 Humoreske

Fabelen en Vertelsels.

379 Voor en uit den tijd, voor groote kinderen, door een groot kind

382 Lexicon Manuale, of: Handwoordenboek voor den

Tijdspiegel. (Vervolg.) Brievenbus.

383 IV. Brief van een

Protestant, die niet bevreesd is voor de Roomsche Bisschoppen

385 V. Open brief aan den

Paus te Rome, door een Nederlandsch achterneefje van den Wandsbecker Bode, Asmus

388

VI. Brief van verdediging

wegens onverdiende

(12)

397 Het Spionnetje

461 De Tafeldans. Een open Crediet-brief

467 De geschiedenis van den ouden Heer Holland

Brievenbus.

469 IX. Brief van den ouden

Heer Holland aan zijn Zuster, de van ouds beroemde Maagd van Nederland

471 X. Brief van een

Amsterdammer aan een Rotterdamschen vriend, over een dichtstuk, dat niet laboreert aan overgroote helderheid

474 XI. Boerenbrief van Knelis Harmsen op de Veluwe, aan Jasper Peeters in Friesland, ook al over de Bisschoppen

476 Iets over de nieuwe Bisschoppen

477

Het Spionnetje.

(13)

De mensch en de tijd.

Mijmering op den nieuwjaarsmorgen.

Alsloopende Tijd! Eenig grootmagtig Monarch, die alleen, verheven boven erfregt en constitutie, verkondigen moogt, dat er niets op dit benedenrond was, is, noch wezen zal, 't geen niet bukt voor uwen schepter. Voor uwen adem verdwijnen de elkander opvolgende geslachten der menschen; onder uwe reuzenvuist zinken de gewrochten hunner handen ineen, hunne paleizen zoowel als hunne hutten, ja, eens storten hunne piramiden in puin. Al wat menschen groots en verhevens en goeds verrigtten, of nietigs, laags en zondigs pleegden - het snelt voorbij. Volken en Staten bloeijen om te verwelken; geslachten worden geboren om te sterven; stelsels en beginselen worden toegejuicht, om straks veroordeeld, en weldra door andere vervangen te worden. Alleen de merkwaardigste feiten en bedrijven worden door de stift der geschiedenis op weinige kostbare bladzijden voor de toekomende geslachten bewaard. De namen van millioenen bij millioenen worden vergeten, als hun stof vermengd is met het stof der aarde.

Wat geheimzinnig schrift komt gij, grijze Beheerscher! op dezen eersten dag des jaars griffelen op de zoo even ontsloten poort, waardoor het menschengeslacht zich weder voorwaarts beweegt, om het nieuwe, onbekende spoor in te slaan? Is het de aanvang van een volzin, die gedurende het naderende twaalftal maanden zal aangevuld worden tot eene statige ode, tot een krachtig heldenlied, tot een somberen klaagzang, of tot een bloedig, hartverscheurend treurspel?

Eerste morgenstond van het pas geboren jaar, door velen met tranen van blijdschap en dankbaarheid, door menigen met zuchten van weemoed, van droefenis en rouw begroet, wat tal van gewaarwordingen en aandoeningen, van wenschen en verwachtingen, welke mengeling van vrees en hoop verwekt gij in het

menschenhart? Waarom heft gij niet een slip van den ondoordringbaren sluijer omhoog, dien de sterveling vaak wenscht, maar nimmer vermag op te slaan, den sluijer, die de toekomst verbergt voor zijn vorschenden blik?

Vragen op vragen verdringen zich in 's menschen geest - en - niemand kan hem

het antwoord geven. Zal het nieuwe tijdperk een bloemenkleed spreiden voor de

thans levende geslachten, of zal het ze voeren langs eene baan vol scherpe doornen

en kwetsende distelen, of zal het ze drijven door eene opgezwollen zee van bloed

en tranen? Zullen er rookende oorlogstoortsen gezwaaid, of groenende olijfboomen

geplant worden? Zal we-

(14)

derom ginds en elders eene onstuimige menigte, wier brein verhit, wier verbeelding verwilderd, wier leven verdierlijkt is, het regt van den opstand prediken, en met baldadige hand onheil en verderf verbreiden? Zal de gezegende invloed eener verstandelijke en zedelijke beschaving allengs de massaas doordringen, en regt en geregtigheid, waarheid en vrede haren zetel meer en meer vestigen onder de wereldvolken?

Eigenaardig stemt de eerste morgenstond van den aangevangen tijdkring de snaren van het menschenhart tot de welluidende toonen des gebeds, en zijn geest verheft zich op de wieken der gewijde aandacht tot den Eeuwigen Vader in de hemelen. Dan trilt de harp zijns gemoeds, en allengs lossen de wanklanken dezes tijds en des aardschen levens zich op in de bekoorlijkste harmoniën, die het oor zijns geestes uit hooger sferen verneemt. De loeijende stormwind, die zich dreigend scheen te verheffen, wordt tot een zacht en liefelijk suizen; de angstwekkende kreten tot hartverheffende jubelzangen, en de bloedige vaandels tot banieren des vredes.

Hij aanschouwt orde in den chaos, en eenheid in de verwarring. Zijn vertrouwen op Hem, die alles beschikt, is versterkt, zijne hoop op Hem, die alles vermag, is verlevendigd, en een lichtstraal uit de hoogte verheldert wat in dikke duisternissen en opeengestapelde neveldampen gehuld lag.

Eerste morgen van een nieuw jaar, nieuwe gave des Algoeden, dringt gij den mensch niet tot vernieuwing en bevestiging van goede, edele, vrome, christelijke voornemens en besluiten, die te vaak naar den achtergrond geschoven, uitgesteld en verdaagd werden, maar dàt

NU

, zijn geweten zegt het hem luide, niet langer mogen worden? Ja! de traan van ongeveinsd, opregt berouw glinstert op dezen morgen in zijn oog, zoo als de dauwdruppel parelt in den bloemkelk, en bij hem ontluikt eene bloem voor het hoogere leven, die te zijner tijd vrucht zal dragen. Met opgeheven hoofd en verruimd hart gaat hij voorwaarts, gedachtig aan het naderend eind van den aardschen togt, aan het doel van dien togt, aan het vaderland, dat hem wacht.

Welkom dan eerste morgen van den nieuw ontsloten tijdkring, ook gij roept ons

immers weder om tot Hem te gaan, in Wien alleen het heil der menschheid en des

menschen is, Die verkwikking heeft en rust en vrede voor allen!

(15)

Godgeleerdheid. - Wijsbegeerte. - Staatkunde.

- Opvoeding en onderwijs.

De kerkvader Joannes Chrysostomus.

Het leven der Oostersche kerk in de vierde eeuw, door Dr. A. Neander.

Naar de 3

e

. geheel omgewerkte uitgave vertaald door D. Koorders. Twee deelen. Te Rotterdam, bij Van der Meer en Verbruggen. 1852.

Wij hebben ons opregtelijk verheugd over de vermeerderde belangstelling, waarmede tegenwoordig de geschriften van den grooten Neander worden ontvangen. Moest vroeger de vertaling van zijne uitgebreide kerkgeschiedenis, zoo als wij vermoeden, wegens gebrek aan genoegzamen aftrek worden gestaakt, thans gaat de uitgave daarvan geregeld voort, een bewijs dat het den uitgevers niet aan genoegzame deelneming ontbreekt bij hun pogen om de vaderlandsche kerkelijke litteratuur ook met de degelijke voortbrengselen der buitenlandsche geleerden te verrijken. Nevens dat grootere werk zijn nu ook Neanders Gedenkwaardigheden uit de geschiedenis der Christelijke kerk, en zijne Monographien over den heiligen Bernhard en over Joannes Chrysostomus in het Hollandsch vertaald. Habent sua fata libelli. Ons theologiserend en niet theologiserend publiek is veranderd in zijne opinie omtrent Neanders geschriften en gelukkig op den goeden weg gekomen.

Wat wij hier van den man ontvangen, wiens dood voor de theologische wetenschap een onherstelbaar verlies mag genoemd worden, is niet enkel eene

levensbeschrijving van den grooten Bisschop van Constantinopel. Het boek geeft wat het op den titel belooft (iets wat men niet van alle boeken zeggen kan), het geeft ons een beeld van Chrysostomus, in de lijst van zijnen tijd. Hij blijft altijd de groote hoofdfiguur, waarom al de verschijnselen van zijnen tijd, en de personen die op dien tijd invloed uitoefenden, zich groeperen. ‘Al de verschillende rigtingen’ zegt de Vertaler met regt ‘zien we rondom hem woelen en werken - al het eenzijdige en verkeerde dat we in zijnen tijd zien te voorschijn treden, zien we ook door hem in zijne mate bestrijden - hij is de type der Oostersche kerk in de vierde eeuw.’

Wat we vooral in dit boek bewonderen, dat is de stalen vlijt waarmede Neander uit de bronnen geput heeft. Wat Luther eens zeide van zijne voltooide Bijbelvertaling:

‘Wie dat alles nu leest, zoo gemakkelijk als het daarheen vloeit, zou niet denken welke steenen en blokken daar gelegen hebben, waardoor we heen moesten werken’

dat is ook ten volle toepasselijk op het werk van Neander. Hij heeft ons Chrysostomus

leeren kennen uit zijne eigene geschriften, preken en brieven. Maar wat het een

werk moet gekost hebben, dat alles te doorlezen, nevens al wat de geschiedenis

dier tijden lichts kon verspreiden over zijn onder-

(16)

werp, wat moeijelijke taak het was, te schiften, te scheiden en te kiezen, wat meer, wat minder diende om Chrysostomus regt te leeren kennen - dat vermoedt de oppervlakkige lezer niet. - Maar juist door dat Neander Chrysostomus zelf laat spreken, ontvangen wij ook een beeld van hem, dat hem ons voorstelt zoo als hij was. Omdat hij met meesterlijke hand die gedeelten uit zijne preken kiest, waarin hij het eigenaardige van de zeden zijner tijdgenooten of schetst of bestrijdt, zien wij ons den toestand der Oostersche kerk met de grootste getrouwheid voor oogen gesteld. Wij ontmoeten er bijzonderheden uit het leven en de gebruiken der oude wereld, die ons verrassen en boeijen, en ons veel verklaren van hetgeen later in de kerk is ingeslopen, en nog ten deele als misbruik bestaat. De kiemen der

verbastering, die eenmaal den ondergang van den bloei der Oostersche kerk ten gevolge zou hebben tegelijk met den ondergang van het geheele

Oostersch-Romeinsche keizerrijk, wij zien ze reeds in het tafereel, dat Neander ons geeft, welig uitbotten. Waar de ernst des Christelijken levens bij het grootste deel des volks zoo geheel ontbrak, waar een weelderig en bedorven hof de kerk beheerschte en op het volk den heilloosten invloed uitoefende, waar men de kerk schier gelijk stelde met theater en circus, en vaak achter deze, daar was het geen wonder later tijden geboren te zien, waarin men het Islamisme beter achtte dan een diepbedorven, dood en ellendig Christendom, zoo als bij Mohammeds komst in het Oosten heerschte.

Zoo als Neander ons Chrysostomus heeft doen kennen, leeren wij hem niet alleen als welsprekend redenaar bewonderen, wij leeren hem als mensch en als Christen liefhebben. Wij leeren eerbied koesteren voor den man, die zich door den roem niet liet verblinden voor zijne grootsche taak, om de hervormer van zijnen tijd te worden - voor den onverschrokken strijder, die de waarheid verdedigde maar zonder bitterheid en veroordeelingszucht - voor den handhaver des regts, al stond hij tegenover de magtigsten der aarde - voor den edelen menschenvriend, die zich het lot van lijdenden en armen met warmte aantrok - voor den ijverigen dienaar zijns Heeren, wiens lust het was velen te brengen tot Hem - voor den gemoedelijken Christen, die in de praktijk des levens veel meer dan in begrippen het wezen des Christendoms zocht. - Zulke mannen te leeren kennen, dat doet het harte goed, en zulk een boek legt men nooit uit de handen zonder verbeterd, althans tot al wat goed en waarlijk Christelijk is, opgewekt te worden.

Wij wenschen dit boek in vele, zeer vele handen, niet alleen van theologen, maar

ook van ons grooter lezend publiek. Veel is er uit te leeren ook voor onze dagen,

waarin men voor menschelijke meeningen en instellingen vaak veel meer ijvert, dan

voor de waarheid en de liefde die uit God zijn. Van harte zeggen wij het den Vertaler

na: ‘Moge dit boek een bijdrage zijn om bij den vernieuwden strijd tusschen 't

Romanisme en Protestantisme ook in Nederland meer en meer heldere denkbeelden

te verspreiden omtrent de ontwikkeling der Christelijke kerk. Want wil men de

Roomsche kerk beoordeelen dan moet men weten hoe hare denkbeelden en

leerstellingen langzamerhand zijn ontstaan.’ Maar evenzeer, voegen wij er bij, moge

de Roomsche kerk uit dit boek leeren, hoe datgene waarvoor zij bij voortduring zoo

zeer

(17)

ijvert, meestal als van ondergeschikt belang beschouwd, ja bestreden werd, door die mannen, die zij ten hoogste vereert. - Vooral ook worde dit boek allen leeraren der kerk, en in het bijzonder hun aanbevolen die zich voorbereiden het eenmaal te worden. Het zal hen doen zien, hoe de grootste van alle gewijde redenaars de welsprekenheid nooit om haarzelve hoog schatte, maar haar alleen als het middel beschouwde om harten te winnen voor den Heer, en menschen te verbeteren. Wij kunnen niet nalaten eene van de vele treffende plaatsen, in het werk te vinden, die daarop betrekking hebben, in te lasschen. Leest blz. 148 van het tweede deel:

‘Velen’ - zegt daar Chrysostomus in eene preek tot zijne hoorders - ‘spannen al hunne krachten in om, als ze den kansel beklimmen, toch eene lange rede te kunnen houden. En worden ze met luide toejuichingen door de vergaderde menigte begroet (men had namelijk het applaudisseren uit het theater in de kerk overgebragt) dan is 't hun, als was 't hemelrijk hun geopend; wordt daarentegen hun rede met stilzwijgen aangehoord, dan lijden ze ondragelijke hellesmart. Dat is de oorzaak van 't verderf dat we in de kerk zien heerschen. En dat is uw schuld. Gij streeft er niet naar om preken te hooren, die verbrijzeling des harten te weeg brengen, maar preken, die door den klank en de zamenstelling der woorden uwe ooren streelen.

't Is waarlijk alsof ge zang en citherspel hoordet. En wij (redenaars) zijn zulke onverschillige en lijdelijke menschen dat we uwe neigingen inwilligen, terwijl wij ze moesten bestrijden. Wij zoeken naar fraaije woorden, naar schoonklinkende zamenstellingen en harmonie in onzen stijl om u genoegen te doen, niet om u wezenlijk nuttig te zijn - om bewonderd te worden, niet om u te onderrigten - om u aangenaam bezig te houden, niet om gevoel van schuld bij u op te wekken - om toejuiching en lof van u in te oogsten, niet om uw gemoed te verbeteren. Gelooft mij 't geen ik zeg is mijne heilige overtuiging. Als ik mijn preken met luide

toejuichingen hoor begroeten - waarom zou ik 't verzwijgen? - op zoo een oogenblik voel ik een aandoening, die bij ons menschen zeer verklaarbaar is, een aandoening van blijdschap. Maar als ik in mijn woning ben teruggekeerd, en bedenk dat die menschen, die met luide toejuichingen mijn woorden hebben begroet, uit mijn preek geen nut hebben getrokken, en al hadden ze er ook eenig nut uit kunnen trekken, onder hun toejuichingen dat geheel uit 't oog hebben verloren, dan zucht en ween ik - dan dringt zich de gedachte aan mij op, dat misschien al mijn woorden vergeefs gesproken zijn.’ - Tantum! De lessen der oudheid zijn ook ons gegeven. Dat hoorders en redenaars er hun nut mede doen.

Wat de vertaling betreft, wij kunnen den heer Koorders den lof geven, dat hij niet

alleen getrouw, maar ook in den geest des Schrijvers, heeft overgebragt. Men kan

het zien: hij heeft Neander begrepen, en zijne taak met liefde volbragt. Het gedurig

herhaalde: hoe een, zoo een, en 't, geeft aan den stijl iets gezochts en vreemds,

dat wij liever vermeden hadden gezien, ofschoon wij overigens gaarne erkennen,

dat hij los en vloeijend vertaald heeft. - De druk en het papier laten niets, de correctie

iets te wenschen over. Maar wij weten hoe moeijelijk het is, bij verwijdering van de

drukpers, in het laatste opzigt aan alle eischen te voldoen.

(18)

Het kerkgenootschap en het dogma.

De leer van het Heilig Avondmaal in de Nederlandsche Luthersche kerk;

Eene Bijdrage tot hare geschiedenis. (Met onuitgegeven stukken.) Door F.J. Domela Nieuwenhuis, Hoogleeraar te Amsterdam. - Te Utrecht, bij W.H. van Heijningen. 1852.

En niemand doet most in oude lederen zakken, anders doet de most de lederen zakken bersten, en hij wordt uitgestort, en de lederen zakken verderven.

L

UKAS

V: 37.

Het Evangeliesch-Luthersch kerkgenootschap behoorde, sedert vele jaren, onder de onbekende grootheden in de geschiedenis der Nederlandsche Christelijke kerk;

de geschiedenis der kerktwisten tusschen de twee partijen, zich noemende: de Herstelde en de Evangeliesche (het oude en het nieuwe licht), waren voor velen de eenige bekende feiten, die ter zijner tijd opzien genoeg baarden, en in het werk van Ypey ‘Geschiedenis der Hervormde kerk in de Nederlanden, in de XVIII

de

eeuw’

tamelijk onpartijdig waren behandeld; overigens lag het kerkgenootschap min of meer in de schaduw. - De grootere kerkelijke feest- en jubeldagen in 1817 en 1830, rigtten de aandacht van sommigen weder even naar het genootschap, maar belangrijke gebeurtenissen vinden we daar niet aangeteekend. - De Synode, die sedert 1819 jaarlijks getrouw vergadert, deelt hare verslagen uit. - De gemeenten worden bediend. - De vakaturen zoo spoedig mogelijk vervuld - Jaarlijks komen de Lutherschen met de broeders op het Staats-budget te voorschijn; de beroepingen worden behoorlijk van hooger hand goedgekeurd: - alles gaat daar, tot heden, vooral sedert de scheuring in het laatst der voorgaande eeuw, en het Synodaal toezigt, geordend en geregeld voort, - ja, terwijl in de Hervormde kerk, naar luid der telkens herhaalde grieven, ‘grenzenlooze verwarring’ heerscht, - staan de

Evangeliesch-Lutherschen zoo wat buiten den storm en de windvlagen; men zoude op hen kunnen toepassen, 't geen von Schiller zegt van den besten Staat en de beste vrouw - namelijk: dat beide dan de besten zijn waar men het minste van hen spreekt. - Intusschen is de geschiedenis van het Evangeliesch-Luthersch

kerkgenootschap, om meer dan ééne reden, hoogst belangrijk, en werpt een helder en eigenaardig licht op den gang en ontwikkeling der hervorming in ons vaderland.

- Onder de zeer weinige kundige en vlijtige bewerkers dier geschiedenis, staat de hoogleeraar Domela Nieuwenhuis welligt boven aan, zoo niet tamelijk eenzaam. - Reeds vóór jaren, heeft deze, ook als kanselredenaar ter goeder naam en faam staande prediker en Godgeleerde, in de verschillende ‘Bijdragen tot de geschiedenis der Luthersche kerk in de Nederlanden,’ merkwaardige akten, stukken, en

geschiedkundige bijzonderheden verzameld en uitgegeven, waardoor deze gaping

in de geschiedenis der Hervormde kerk hier te lande is aangevuld. - Als hoogleeraar

aan het seminarium te Amsterdam nevens zijnen ge-

(19)

leerden en achtenswaardigen ambtgenoot, den hoogleeraar Millies, geplaatst, werd zijne aandacht naar de oirkonden en archieven, die bij en onder de Amsterdamsche hoofdgemeente berustende zijn, natuurlijk heengeleid en -gelokt, en het is den wakkeren geschiedkundige gelukt, om aan zijne landgenooten eene in alle opzigten belangrijke bijdrage mede te deelen, eeniglijk in betrekking tot den strijd over de leer van het Heilig Avondmaal in genoemd kerkgenootschap. - Het zal onzen lezers wel niet onbekend zijn, dat de Christelijke wereld, bijna onafgebroken, ten minste van de vierde eeuw der Christelijke jaartelling af tot op den huidigen dag, bepaaldelijk over de leer en de beteekenis van het Heilig Avondmaal heeft getwist en gestreden;

't is een der duistere schaduwzijden in de geschiedenis der leerstellingen (Historia dogmatum). Tegenover de Katholieken, tegenover de Kalvinisten, en de Zwinglianen, en de Kwakers, ja tegenover wie al niet? - stonden de strijdlustige en dikwerf welgewapende keurbenden, die aan vader Luthers zijde kampten, en men zoude ligtelijk eene kleine, eigenaardige bibliotheek van strijdschriften, alleenlijk over de beteekenis van het Heilig Avondmaal, kunnen verzamelen. - Wij behoeven wel niet te betuigen, dat de heilige zaak zeer dikwerf, door zeer onheilige handen, op eene zeer onbevoegde wijze is - mishandeld; dat men in de hitte van den strijd, nu en dan met Luthersche - aldus genaamde - stijfhoofdigheid, met het hoofd eerst tegen den muur liep, toen nog daarenboven door den muur heen wilde, - en dat - de vruchten van al dat strijden en twisten, dat zelfs in schimpen en schelden overging, zeer gering waren, waarover men thans met een meewarig gevoel de schouders ophaalt. - Deze treurige opmerking neemt intusschen de waarheid niet weg, dat, ter bevordering van geschiedkundige en naauwkeurige kennis, eene Bijdrage tot de geschiedenis van het Heilig Avondmaal, uit de oirkonden opgemaakt, ongemeen belangrijk is, niet slechts voor degenen die naar regt, geboorte of gewoonte, of kerkdijken doop, of overtuiging tot het Evangeliesch-Luthersch kerkgenootschap - (wij nemen de vrijheid de Herstelde (gezonde) broeders, onder den algemeenen naam, met en zonder hun verlof te assumeren) - belmoren, maar voor ieder, die in de ontwikkeling der algemeene, groote, Hervormde kerk belang stelt. - Men zoude zich dus zeer vergissen, om dit werkje van den hoogleeraar, bij uitsluiting als een Luthersch eigendom te beschouwen, - 't is het eigendom der Nederlandsche kerkgeschiedenis, en moet alzoo gekend en gewaardeerd worden. - Inderdaad, hoogst belangrijk zijn die grijze oirkonden, hier geleverd - want, het eerste stuk draagt de dagteekening van den jare 1596, en behelst niet meer of minder, dan eene ‘tsamensprekinge gehouden tusschen die van der Augsborgsche Confessie binnen Amstelredamme ende die van de Gereformeerder religie soo zij hun noemen, in de tegenwoordicheyt van 12 of 14 mans ende diversche vrouwenpersoonen van hunlieder zijden, ende van die van der Augsb. Confessie in alles ses persoonen, geschiet ten huijse van den Caerdemaecker op den hoeck van St. Annestraet in de Warmoesstraat den 27 Septembris 1596.’ - Wij mogen den weetgierigen lezer gerustelijk de lezing van dit gesprek aanbevelen, waaruit hem blijken zal, op welk eene wijze, in welk een geest toen getwist is geworden, en ook met welke gronden;

echter willen

(20)

wij, om toch iets uit deze oudere wapenkamer, vol scherp en ook verroest theologiesch moordgeweer aan te wijzen, hier laten volgen eene - extra merkwaardige en uiterst zonderlinge tirade, uit eene leerrede gehouden op Hemelvaartsdag in den jare 1603, door den (kapitaal) Hervormden leeraar Petrus Plancius, alwaar de alomtegenwoordigheid van het ligchaam Christi (een hoofddogma en steunpunt der oud-Luthersche Avondmaalsopvatting) allergeweldigst wordt bestreden. - De arme Lutherschen worden daar van den Hervormden predikstoel, reeds zoo vroeg in den morgenstond der Hervorming hier te lande, met verdelgend schrootvuur begroet. - De prediker namelijk beweert, dat, uit het begrip der

alomtegenwoordigheid van Christus ligchaam:

‘Onwedersprekelick volcht, dat (na haere meyninge) van den eersten stip der ontfanginge Christi, ende van den eersten oogenblick syner heyliger menschwerdinge zijn heylig lichaem niet alleenlick geweest is in den buyck der maget Maria zijner moeder, maer oock in den buyck van Pilati ende Herodis huysvrouwen; jae oock van alle eerlicke ende oneerlicke vrouwen der gantscher werelt: deshalven soo is de vrage, hoe de voors. Ubiquitisten gelooven, dat de maget Maria gebaert heeft haeren Sone, den eersten gebooren; dewijle het heylig lichaem des Heeren Christi van den eersten stip sijner ontfanckenisse buyten de maget Maria in allen plaetsen geweest is, ende na sijne geboorte in haer gebleeven is; ten tweeden is de vrage, of de doot der menschelicke natuer nyet en bestaet in de scheydinge van ziel ende lichaem, ende hoe de ziele ende het lichaem Jesu Christi van een ander hebben connen gescheyden worden; dewijle die beyden, nae der Ubiquitisten meyninge, van den eersten oogenblick syner heyliger menschwerdinge overal geweest zijn;

ten laetsten is de vrage hoe de heere Christus ten jonksten dage wedercomen zal van den hemel, overmids hij, na haere nieuwe leere nyet een schoen breedt, jae nyet een haer breedt ten dage sijner hemelvaerdt opgevaren is; waeruyt ende meer anderen haere leeringen claerlick blijckt, dat deselve Ubiquitisten een goet deel van de twalff Artycklen onzes Algemeynen Christelicken geloofs eensdeels verduysteren ende in twijffel stellen, ende anderdeels genoech als verloochenen ende versaken, nyet tegenstaende sij met woorden verclaeren dat se alle artycklen des Algemeynen Christelicken geloofs volcomentlick gelooven.’

1)

(Blz. 19 en 20.)

Uit dergelijke staaltjes zal de geneigde lezer kunnen opmerken en opmaken, dat men in den goeden ouden tijd, ook ten jare 1603, te Amsterdam op den kansel gansch niet vriendelijk en malsch te velde trok tegen de leden der contra-partij, en, als men zich verwondert over den tegenwoordigen strijd op godgeleerd gebied, b.v.

met eenige nommers van den Nederlander en van de Morgenster nevens elkaâr in de handen, - vergete men toch niet, dat onze goede, vrome, geleerde voorvaders, gewoon waren, elkaâr niet minder hevig in den baard te varen, vooral waar de theologische baard wat zwaar en stekelig was gewassen.

Het tweede stuk is niet minder merkwaardig - immers: eene beschuldiging

(21)

tegen den ‘Dominus Dockter Christianus Mattheus,’ wegens onregtzinnigheid in het punt des Heiligen Avondmaals, dat ‘d'helbardiers met de Capteyn d'Sarmes van de Garde hebben ingegeven alhier in 't Consistori, waerover wij verdoemt ende in den heyligen geest gesondicht te hebben.’ - Dit stuk aan de heeren ‘Ouderlingen en Dijaecken onzer lidtmaeten der Evangelischen Ausburgischen Confessie Dockter Luterij’ - aangeboden, beschuldigt den Haagschen leeraar, dewijl hij het

‘weesentlijcke lichaem Christi,’ bij het Heilig Avondmaal, niet had teruggewezen - daarom vallen de ‘capteyn d'Sarmes en d'helbardiers’ - zekerlijk niet minder echt regtzinnige krijgslieden dan in onzen tijd, den leeraar tamelijk militairement aan, - en - dit is niet het minst belangrijke bij deze theologische charge in gesloten quarré - wij lezen alzoo: ‘zijn wij oock meestendeel met ons lidtmaten geresolveert niet meer te contribueeren tot der tijt, dat alles tot goeden effect en welstant werom gecomen is.’ - Op deze wijze werd het dogma van het weesentlycke lichaem Christi, naar het theologiesch standpunt van den Capteyn en d'helbardiers, opgewogen - door de kerkelijke contributie. - Welken invloed deze zeer materiëele bedreiging op heeren Ouderlingen en Dijaecken heeft voortgebragt, is ons niet gemeld.

De twee daarop volgende oirkonden zijn van anderen aard, doch niet minder belangrijk. - Twee kerkelijke procedures tegen twee leeraars die tot het

kerkgenootschap behoorden, - de eerste tegen Abraham Beller, predikant te Deventer, aangeklaagd den 20

sten

September 1690, wegens heterodoxie. - Beller wilde niets meer en minder dan de privaatbiecht weder invoeren, en wenschte de communicanten hoofd voor hoofd te absolveren, - deze predikant Beller was in zijn tijd een courageus man, blijkens de aanklagte (blz. 59) dat hij op den predikstoel gezegd had:

‘Heeft men de courage gehad in deze en andere Luthersche gemeenten de privaatbiecht te laten vallen, en alzoo art. 11 der Augsburgsche Confessie te ontzenuwen, ik heb de courage, dat ik het verkeerd concept van de Luthersche gemeente en Augsburgsche Confessie van de ligchamelijke tegenwoordigheid Christi in het Avondmaal durf vallen laten, en alzoo ontzenuwen den bovenstaanden 10

den

Artikel der Augsburgsche Confessie, en zal ik mij geen geweten daarover maken, ook geen bedenken dragen het contrarie te statueren met leeren, prediken en schrijven, en dan nog een stap verder, zoo is de Luthersche pastor Gereformeerd.’

Het gesprek, de procedure, al de stukken, in hun geheel medegedeeld, leveren een allerbelangrijkste bijdrage op tot de hierarchie, die des tijds in de

Evangeliesch-Luthersche kerk heerschte, hoewel het in den aard der zaak en in den geest van het Consistorie lag, dat Abraham Beller, die tot geene herroeping was te bewegen - werd geschorst en afgezet.

De kerkelijke procedure tegen Anton Godfried Dreas, omstreeks den jare 1736, heeft weder eigenaardig belang wegens de beschuldiging tegen hem ingebragt, van - 1

o

. indifferentisterij, 2

o

. pietisterij, 3

o

. Calvinisterij, - hier stak de storm dus van drie zijden tegelijk op, en zekerlijk, wat de Calvinisterij betrof, werd het een

noodstorm. - Wij herinneren hierbij, volgens eene buitengewoon curieuse noot, blz.

(22)

prediker, te Groningen werkzaam, beschuldigde van on-Lutherij, ‘ook wegens zijn voltrokken huwelyk, aangegaan met eene vrouw niet van onze religie, als zeer ergerlyk en geenzints te dulden: a. dewijl het strekt tot vilipendie (verachting) van onze kerkelyke societeit; b. gelegenheidt en grondt geeft tot verdagthouding, wegens huigchelary en overhelling tot vreemde gevoelens; c. aan anderen een kwaad exempel verschaft, en zelf een voorbeeldt zonder voorbeeldt is.’ - Te regt roept de Hoogleeraar hier uit en wij met hem: - ‘Zoo oordeelde de Classicale Commissie!’

O, gij jongelingen, proponenten en ongehuwde predikers, behoorende tot het Luthersch kerkgenootschap in onze eeuw! als ge met uw broeder Dreas onder die geestelijke tuchtroede hadt moeten buigen, hoe ootmoedig en spoedig zoudet ge uwe beide oogen moeten digtknijpen, als u op 's levens weg een lief, vriendelijk, aanvallig, Gereformeerd, Mennist, of Remonstrantsch zusje ware ontmoet, - de commissie zoude u wel mores leeren. - O gij goede, oude tijd, roept men; maar met uw verlof: - wij houden den tegenwoordigen voor nog iets beter.

De leerstellige punten, betreffende de ketterij van Dreas, worden ons hier volgens de oirkonden in extenso medegedeeld, - ook deze prediker, hoe fel benaauwd door de Amsterdamsche predikers, heeft niet herroepen, en verdedigde zich manhaftiglijk:

- de zaak is eindelijk, zoo als alle zaken, theologische en niet theologische, tot een einde gebragt. - Dreas heeft het Luthersche vaandel verlaten, is, na eervol ontslagen te zijn, aangesteld tot Hoogduitsch predikant bij de Gereformeerde gemeente,

‘waardoor de scheuring onder de Lutherschen niet weinig toenam.’ - Bij dergelijke overgangen, geschiedkundig gestaafd, deden wij, onder de lezing van het

belangwekkend geschrift des wakkeren hoogleeraars, onszelven de vraag: zouden er ook voorbeelden zijn van Hervormde predikanten in dezen lande, die, wegens de leer des Heiligen Avondmaals, of wegens andere leerstellige punten, tot het Evangeliesch-Luthersch kerkgenootschap zijn overgegaan? - wel te verstaan, in vroegere jaren - thans schijnt men zoo iets evenmin te duchten, als te wenschen.

Op deze wijze heeft de hoogleeraar Domela Nieuwenhuis, uit den schat der oirkonden, ons menige merkwaardigheid medegedeeld; hij deed dit onpartijdig en getrouwelijk, en bewijst daardoor, dat zijne belofte in de krachtig gestelde voorrede hem hooge ernst was. - Het derde of laatste hoofddeel van zijne Bijdrage is getiteld:

‘Oplossing der Luthersche Avondmaals-leer in de Nederlandsche Luthersche kerk bij de toenemende vrijheid van den dwang der symbolische of kerkelijk vastgestelde leer,’ - terwijl wij in betrekking tot dit hoofdstuk, vooral niet het minst gewigtige, den lezer vriendelijk uitnoodigen, om de Bijbelspreuk, aan het hoofd dezer aankondiging geplaatst, eenige malen over te lezen, wenschen wij ons verslag van 's hoogleeraars merkwaardig geschrift voort te zetten.

Het derde of laatste gedeelte van 's hoogleeraars geschiedkundig onderzoek, draagt

dan ten titel: Oplossing der Luthersche Avondmaalsleer in de Nederlandsche

Luthersche kerk bij de toenemende vrijheid van den dwang der symbolische of

kerkelijk

(23)

vastgestelde leer. - Zietdaar buiten twijfel een zeer merkwaardig, zeer ongemeen, zeer indrukmakend verschijnsel, of beter, feit in de geschiedenis van een der bestaande kerkgenootschappen: - de oplossing van een dogma! de langzame wegsterving van een loot aan den stam; - en wel in betrekking tot de gewigtige Avondmaalsleer. - Bij de eerste lezing schijnt het eenigzins gewaagd van den bekwamen Schrijver, om juist van deze zijde, het kerkgenootschap, waartoe hij behoort, alzoo voor te stellen: - menigeen zoude verwacht hebben, dat hier een klaag- of jammertoon ware aangeslagen wegens deze oplossing. - De hoogleeraar handelt intusschen volstrekt ter goeder trouw, en hij refereert op nieuw, hij neemt de geschiedkundige bronnen van zijnen tijd, zoo als hij die van vorige eeuwen raadpleegde, ter hand, en deelt met de naauwkeurige aanhalingen uit de geschriften bewijzen genoeg mede, dat inderdaad, faktisch, de oudere opvatting der

Avondmaalsleer, volgens ‘den symbolischen dwang’ is opgelost, en dat is even vrijmoedig als onwedersprekelijk, even onbetwistbaar als algemeen erkend. - Wat dus hier de hoogleeraar deed, had ieder ander kunnen doen, en welligt vroeger of later gedaan. - Hier derhalve, waar de geschiedenis luide en beslissend spreekt, staat de berigtgever, met zijne acten en documenten in de hand, boven elke verdenking - en als men, terughuiverende voor dat booze woord: - Oplossing van het dogma - met het hoofd schudt - zegt de Schrijver: - ‘Welnu, hier, lees slechts en oordeel dan.’ - Men vergisse zich alzoo niet, en verdenke den hoogleeraar niet, dat hij deze oplossing heeft uitgedacht, of bewerkt, of voorbereid, of zelfs aanbevolen, - hij heeft ze slechts naar waarheid geschiedkundig gestaafd. - Achtereenvolgens deelt de Schrijver, uit de vele leer- of katechizeerboekjes, door

Evangeliesch-Luthersche leeraars vervaardigd, de proeven mede, in hoeverre de oplossing van het dogma daadwerkelijk in het kerkgenootschap heeft plaats gegrepen. - Wij vinden hier de namen van Deiman, Siedenburg, Statius Muller, Loman, Michelsen, Becker, Otto, Eilers Koch, Schultz Jacobi, - de zes laatste leeraren thans nog werkzaam, en predikende, dus steeds - oplossende. - Vervolgens bevestigt de hoogleeraar, door eene breede aanhaling uit zijne eigene geschriften over het Heilig Avondmaal, in het jaar 1847 uitgegeven, zijne aansluiting aan de vrijere, niet kerkelijk-symbolische Avondmaalsopvatting, - gaat voort om als getuige op te roepen den predikant Liernur, - deelt vervolgens het veranderde en gewijzigde Avondmaalsformulier, bij de Luthersche gemeente te Utrecht ingevoerd, mede, benevens het veranderde formulier der vrijspraak van zonden, maakt zijne denkbeelden kenbaar over het broodbreken en den ouwel, en besluit de

geschiedkundige Bijdrage met een bijvoegsel, eene aanhaling behelzende uit de leerredenen van den prediker Jacobus Velten 1738.

Op deze wijze heeft de hoogleeraar, steeds op geschiedkundig grondgebied staande,

bewezen en gestaafd, dat de symbolische Avondmaals-leer, inderdaad in zijn

kerkgenootschap is gewijzigd, is teruggetreden en langzamerhand opgelost, - en

dat alzoo het Evangeliesch-Luthersch kerkgenootschap in de Nederlanden, stap

voor stap het hoofddenkbeeld der Hervormde kerk in betrekking tot het Avondmaal

heeft

(24)

aangenomen, en met bewaring van enkele geijkte en eenmaal gewone termen zich heeft toegeeigend. - Dat verschijnsel, dit kerkelijk feit, achten wij in de geschiedenis der Protestantsche kerk hoogst merkwaardig en onvergetelijk, - en danken den Schrijver opregtelijk voor de onbewimpelde ontsluijering daarvan. - 't Is vooreerst een bewijs, dat men in het Evangeliesch-Luthersch kerkgenootschap in ons vaderland het grondbeginsel der Protestantsche kerk - het vrije onderzoek - erkent en

handhaaft; dat men zich door den ‘dwang van symbool’ en formulier niet zoo vast heeft laten binden en knevelen, om de resultaten van dat onderzoek niet kenbaar te maken, en openlijk te belijden; dat men in dat kerkgenootschap door geen synodalen muilband wordt belemmerd, en onpartijdig en vrijmoedig genoeg is, om tot de heldere, gevestigde en gestaafde grondbegrippen aangaande het Heilig Avondmaal langzaam met verzoenende liefde toe te treden. - Inderdaad een bewijs, dat men hier ten minste de ontwikkeling van het kerkbegrip niet veronachtzaamt of tegenwerkt, en de onwaardeerbare, onvervreemdbare, Christelijk-Evangeliesche vrijheid in het meergemelde kerkgenootschap op ongemeen hoogen prijs stelt. 't Kan zijn, dat er sommigen zijn overgebleven, die, als zij dit zeer merkwaardige en indrukwekkende hoofdstuk van de ‘Oplossing’ - lezen, geneigd blijven om de leeraren, de dooden en de levenden, wier geschriften en leerboeken zijn aangehaald, - voor booze ketters te verklaren, voor afvalligen van de leer, en den hoogleeraar, blijkens zijne eigene getuigenis, midden onder hen als een hooggeleerden aartsketter. 't Kan zijn, dat sommigen ‘ach en wee, moord en brand!’ zullen roepen, als ze daar op eens die wolke van getuigen zien opdagen, die over de Augsburgsche

geloofsbelijdenis en de Formula Concordiae heenzien, en vervolgens er ook over

heenstappen, en terugkeeren tot de eigene woorden van Christus, en den ‘dwang

der symbolen’ eenparig ontwijken. - 't Kan zijn dat menigeen, als hij slechts een

banbliksem kon gloeijend maken, zoo als in vorige eeuwen, dien, ter gelegener ure,

op de hoofden der allergevaarlijkste ketters, Zimmerman, Nieuwenhuis, en wie er

meer zijn, wenschte neder te slingeren. - Toegegeven! - Men ontkenne intusschen

niet die zeer duidelijk voortgaande beweging in het kerkgenootschap, den Christelijk

vrijzinnigen geest, die ter verbroedering met andere kerkgenootschappen meer en

meer bereid is; men ontkenne niet, dat hier het grondbeginsel der Evangeliesche

vrijheid op eene verbazend krachtige en zeldzame wijze wordt geopenbaard. - Indien

ook al, en 't is te verwachten, er hier of daar voorstanders en vrienden gevonden

worden van den ‘symbolischen dwang’ - meer of min welmeenende handhavers

van het oud-Luthersche avondmaalsdogma, - indien ook al tegen dit laatste hoofdstuk

tegenspraak en protest komt, men zal den hoogleeraar niet in het allerminste van

kwade trouw kunnen verdenken; veeleer zijne onbetwistbare geschiedkundige

opregtheid huldigen, - en nu zoeke ieder, hij moge tot het Evangeliesch-Luthersche,

of tot eenig ander kerkgenootschap behooren, hier het zijne, en doe er zijn nut

mede. - Mogten ook andere kerkgenootschappen, waar het de symbolische hand-

en voetboeijen, duim- en knieschroeven geldt, zulk eene krachtige voorwaarts

strevende beweging kunnen aantoonen! Mogt men hier vrijmoedig en tevens moedig

genoeg zijn, om over

(25)

menschenwoord en menschenwerk heen te zien, en terug te keeren tot de eenige, de waarachtige, de door God zelf aangewezen bron, in Zijn heilig en onfeilbaar Woord. - De krachtige en dikwerf verbazende, somtijds onrustwekkende ontwikkeling in de Christelijke kerk, in deze dagen, zal eens, welligt na menig harden en treurigen strijd, tot goede, tot heerlijke uitkomst leiden, - men wanhope niet: waar liefde tot God, warme gehechtheid aan Gods Zoon, en een onbelemmerd vrij onderzoek bestaat, en beveiligd wordt door kerkbestuur, door leeraars, en gemeente, zoo als uit deze geschiedkundige Bijdrage blijkt dat werkelijk in het Evangeliesch-Luthersch kerkgenootschap bestaan, - daar zal elke oplossing van het dogma tot hoogere en meer gezuiverde eenheid leiden; daar zullen de geloofsmeeningen plaats maken voor geloofswaarheden; daar zal de tijd langzaam voorbereid worden, waar men de dogmata (leerstukken) niet meer behoeft, maar wel de heilige, de zaligende kracht van Gods Woord, en den Heiligen Geest die in Christus was, en die niet altijd herleefde in de geloofsmeeningen en geloofsbelijdenissen.

Wij durven verzekeren, dat de hoogleeraar Nieuwenhuis, op het standpunt, door hem gekozen, en verdedigd met de wapenen die hem te dienste staan, als

ondersteund en geschraagd door zijne geschiedkundige studiën, vruchtbaar medewerkt om den tijd - wij zouden schier zeggen met onze eerste grammatiek:

‘den meer dan volmaakten tijd’ - der toekomst - voor te bereiden.

Wij gelooven niet, dat hij de man is, om terug te treden, waar men hem misschien met bedreiging of een kleine ketterjagt in den weg treedt - dit zal de tijd leeren.

Wij eindigen ons verslag met zijne eigene woorden, en beschouwing van de dogmatische theologie; woorden, die door velen in den geest bekrachtigd zullen worden, zij luiden aldus:

‘En verstaat de gemeente de woorden der dogmatische theologie, waaraan wij zei ven niet zelden eenen anderen zin geven, dan zij vroeger hadden en volgens het kerkelijk spraakgebruik behooren te hebben? Gelijk het woord Sacrament, zoo zijn ook andere termen voor den een synoniem met onbegrijpelijk en voor den ander een door zijne oudheid eerwaardig kamerscherm, waarachter men beveiligd is tegen de zuiver grammaticale exegese. Stond de vraag slechts altijd op den voorgrond, welken invloed heeft het leerstuk op het christelijk leven, dat is, om den mensch godsdienstiger te maken, en dus zijne vereeniging met God in Christus te bevorderen!

Want daarvan heeft Christus gesproken; van Sacrament daarentegen de Godgeleerden die “het zijne” in de kerk tof een wel sluitend geheel of systeem zochten te maken. Sommigen hebben een systeem een graf der waarheid genoemd:

wij noemen het liever een graf des onderzoeks, ofschoon wij daarom zijne

verdedigers nog niet met bedienaars van een begrafenis gelijk stellen. Integendeel, wij achten hen hoog als zij boden des levens blijven zonder de begraafplaats af te sluiten.’

Spiritus Asper en Lenis.

(26)

Letterkunde.

Een edele martelaar der zeventiende eeuw.

Het beeld van Dirk Rafelsz. Kamphuijsen, in de lijst van zijn tijd, de dagen der Dordsche Synode. Door Chonia. 2 deelen. Gebr. Muller, 's Hertogenbosch.

Mijn hoofdoogmerk was - onzen tijd een' spiegel voor te houden, waarin hij, de verledenheid teruggekaatst ziende, tevens het eigen beeld ontwaarde.

Moge het werk bijdragen, om ten minste sommige een juister inzigt te doen verkrijgen in den aard en gang van gebeurtenissen, die haren invloed zoover hebben uitgestrekt en dezen nog doen gevoelen, om

bedachtzaamheid te leeren, om verdraagzaamheid in te boezemen, ten einde ‘de tanden der kinderen niet weder stomp worden van de onrijpe druiven, welke de vaderen hebben gegeten!’

CHONIA

, in de Voorrede.

Op het tamelijk vol- en aangebouwde veld onzer letterkunde, staat het vruchtdragend gewas van den geschiedkundigen roman in weligen bloei, er schijnt eene

nadrukkelijke kenbare neiging aanwezig, om dit plantgewas te kweeken, en de verschillende soorten in broei- en trekkasten tot grootere volmaaktheid te brengen;

de lezende wereld wordt gaarne in deze wereld vol geschiedenis en verdichting overgebragt, ja welligt is er geen tak der litteratuur, die op den duur meer gezochte en smakelijke vruchten draagt, dan - de geschiedkundige roman. - Heeft immers vader Loosjes den toon reeds aangegeven, en wordt Maurits Lijnslager nog steeds gevraagd en gelezen, - is men sedert dien tijd niet getrouwelijk voortgegaan, om de geschiedenis met de verdichting tot eene ‘belle alliance’ te vereenigen,

waarnevens - 't lag in den aard der zaak - somtijds eene mesalliance werd gezien;

- gaf men ons in later tijd niet geheele eeuwen der vaderlandsche geschiedenis, in romantisch-poëtisch gewaad gehuld, terug, boekdeelen en weder boekdeelen - moesten mannen, zoo als Bekker, Labadie, en anderen, niet weder uit hunne graven verrijzen, om zich gedwee te buigen onder de vormende, dikwijls meesterlijke hand des bootseerders, die het beeld der vervlogene eeuwen in den vergrooten

verkleinspiegel der verdichting vertoonde?

Door al deze proeven geleerd en opmerkzaam gemaakt, heeft men tevens de

eigenaardige bezwaren, aan dat genre van letterkunde noodzakelijk verknocht,

duidelijker erkend. - Immers, òf te veel geschiedenis, òf te veel verdichting, òf eene

onhandige vermenging van waarheid en versiersel, waardoor beide wederkeerig

aan gehalte verliezen; òf eene partijdige opvatting, waar de bijzondere school: - de

staatkundige of godsdienstige

(27)

denkwijze van den dichter} schrijver} zeer kennelijk verscheen, òf de gewaagde, onzuivere karakterschildering, waar de helden nu en dan tot karikaturen werden misvormd - eindelijk het dreigende, welbekende bezwaar van gerektheid en verbazende omslagtigheid - de gevreesde gouddraadtrekkers-methode. - Zietdaar de bezwaren, waarmede de geschiedschrijver-verdichter min of meer te worstelen heeft, en waar zekerlijk deze of gene der onzen tevens zijne zondenlijst terugvindt.

- Buiten twijfel intusschen, dat de bedachtzame lezer, die de nationale letterkunde op prijs stelt, elke nieuwe verschijning in dat genre, met eene zekere gespannen verwachting, maar ook heimelijke vreeze begroet, en vurig wenscht, dat dit pas ontluikend gewas inderdaad den dierbaren hof moge versieren, en voor een al te spoedig verwelken bewaard blijve.

De Nederlandsche schrijver, die den eigenaardigen naam van Chonia aanhoudt, verrast ons, en zeker velen, met het beeld van een edelen martelaar der zeventiende eeuw, - Kamphuijsen, aan menigeen bij naam en geruchte bekend; vooral als stichtelijk dichter, te meer, door eene latere bloemlezing van zijne gedichten, door den hoogleeraar Kops bezorgd. - Men weet in het algemeen, dat de fel geplaagde man in de dagen der Dordsche synode te huis behoort, aan de zijde der

Remonstranten stond, en verschillende lotwisselingen onderging - maar dat was ook het al. - Hoogst gelukkig durven wij de keuze van Chonia noemen, om bepaaldelijk Kamphuijsen als den held en het middelpunt zijner geschiedkundige voorstelling te kiezen; want de rijkdom der gebeurtenissen, de kracht van zijn geestelijk, de invloed van zijn kerkelijk, het licht en duister van zijn huiselijk leven, waarborgen voor eene even aanlokkelijke als boeijende voorstelling, en het gistend, opbruisend, kerkelijk tijdvak, waarin hij niet slechts als zwijgende persoon, maar als spreker optreedt, verhoogt de belangstelling in zijn lot, en wat hij deed en leed en beproefde - in de hoogste mate. - Intusschen ware het mogelijk geweest, dat juist deze overvloed van geschiedkundige stoffen, die ter bewerking gereed lagen, de bezwaren, welke wij hierboven reeds hebben aangevoerd, deden geboren worden voor den Schrijver, die zich, met zijn held aan de hand, te midden van zooveel licht en duister bewoog, dat het hem daardoor voor de oogen kon geschemerd hebben, en het bleek, dat hij voor die taak niet ware opgewassen. - Wij aarzelen echter niet, om te betuigen, dat Chonia zich op eene uitmuntende wijze van die taak heeft gekweten, en ons een voortreffelijk werk aanbiedt, dat bij kleine gebreken zeer groote verdiensten bezit, en zekerlijk door onpartijdige beoordeelaars en verstandige lezers ook zoo zal erkend en toegejuicht worden.

Wij zullen dadelijk beproeven, om eenigzins schetswijze, den loop der

geschiedkundige voorstelling, volgens den inhoud van het eerste deel, mede te

deelen; bovenal om te doen zien uit welk een oogpunt, van welke zijde de Schrijver

het werk heeft aangevat en geleidelijk ontwikkeld. - Men ergere zich niet aan eene

dorre inhoudsopgave, waarvoor wij later, als vergoeding, onzen lezers eenige bladen

uit het boek zelve wenschen aan te bieden.

(28)

Wij ontmoeten Kamphuijsen in het eerste hoofdstuk (Mei 1607) aan den ingang van het menschelijk leven, aan de zijde van Dirksz, zeeofficier, en Alendorp, student in de Godgeleerdheid, - het gesprek loopt over de staatkundige en godsdienstige belangen van dien tijd, en dient zeer gepast als inleiding op de naderende

beslissende gebeurtenissen, waardoor Kerk en Staat beide geschokt werden: - het pleit tusschen Gomarus en Arminius. - De studenten Kamphuijsen en Alendorp (tweede hoofdstuk) bevinden zich te Leiden, - en hier verplaatst ons de Schrijver op eens, eenigzins onverwacht, naar 's Gravenhage. - Wij staan nevens Joh. van Oldenbarneveld, en zien hem in een gesprek gewikkeld met Dirksz, den heer Van Langerak, en later met den Katholiek Jan Neijen. - Eene uitnemend gelukkige karakterschildering van den beroemden staatsman, waar wij de omzigtige behandeling van zulk een beeld telkens erkenden en toejuichten. - Het derde hoofdstuk verplaatst ons naar Leiden, bij den student Alendorp en bij Kamphuijsen, - een medestudent, volbloed Gomarist, verschijnt, en brengt ons hier op eene zeer gepaste wijze het veelbesproken geschilpunt in de theologische wereld als onder de oogen, - reeds blijkt de neiging van Kamphuijsen om de zijde van Arminius te houden. - De zuster van Alendorp, de beminnelijke Anneken, neemt hare plaats in nevens den hoofdpersoon, - Kamphuijsen, als de beschroomde, zedige jongeling, nevens den meer opgewekten Dirksz. - Het vierde hoofdstuk bevat den intogt der Spaansche afgezanten, de eerste onderhandelaars bij de naderende

wapenschorsing. - Spinola en de zijnen op den voorgrond. - Onverwacht redt

Kamphuijsen eene onbekende Spaansche dame uit de handen van het aangehitste

graauw, en verschijnt daardoor in tegenstelling met zijn blooheid tegenover Anneken,

in een zeer gunstig licht. Het vijfde hoofdstuk verplaatst ons in de Gorkumsche

pastorij, bij den prediker Alendorp, deze en zijne vrouw, eene Gomariste, worden

juist en levendig geschilderd; Kamphuijsen, als gast, wordt in menig ernstig gesprek

gewikkeld, en niet minder door diens broeders zuster, Anneken, meer en meer

aangetrokken. - Het zesde hoofdstuk brengt ons weder binnen Leiden, aan het

gevaarlijke ziekbed van den jeugdigen Alendorp, - de zuster snelt den kranken

broeder ter hulp, de meer innige verhouding tusschen Kamphuijsen en zijne geliefde

wordt natuurlijk bevestigd; aan het einde van dit hoofdstuk, zien wij met weinige,

fiksche, breede trekken, de twee gestalten van Gomarus en Arminius voor ons oog

staan. - Kamphuijsen, als opvoeder der kinderen van den edelen heer Van Langerak

op Loevestein; zijn leven en werken aldaar en zijne zonderlinge, minder uitlokkende

verhouding tegenover twee vrouwelijke personen, die zich hier in meesterlijke

trekken, als echte vrouwen, vertoonen. - Anneken, de beminde, wordt mede in het

gezin van den heer Van Langerak opgenomen; wij begrijpen wat er nu volgt. - Het

achtste hoofdstuk bepaalt zich vooreerst om den toestand der Remonstranten

tegenover hunne vervolgers duidelijk in het licht te stellen, - hierop het huwelijk van

Kamphuijsen met juffer Van Alendorp: Kamphuijsen en echtgenoot; het bezoek

eener arme vrouw bij de beide weldadige echtelieden, - een uitmuntende episode;-

Kamphuijsen als prediker in en bij Utrecht, - aangesteld te Vleuten 1617, - de

dreigende don-

(29)

derbuijen pakken zich meer en meer te zamen boven de hoofden der Remonstranten, - de paskwillen tegen de Arminianen, - Kamphuijsen in gesprek met zijn vrienden en tegenstanders. - Een onverwacht bezoek (hoofdstuk X) in de pastorie te Vleuten, en de oude vriend Dirksz wordt begroet, zijne naderende huwelijksverbindtenis met de Signora Antonia y Gomez, - Kamphuijsen te Utrecht tegenover den biechtvader der Spaansche, pastoor Antonisse, - een voortreffelijk uitgewerkte zamenspraak van den Katholieken en Protestantschen geestelijke.

Het elfde hoofdstuk onthaalt ons op eene ontmoeting met den onstuimigen prediker Taurinus, tegenover wien de bekwame Schrijver den al te wel bekenden Gomarist D

s

. Hommius van Leiden plaatst, en Kamphuijsen als tusschen hen in. - In het twaalfde hoofdstuk vinden wij het huiselijke leven der beide echtelingen in menig roerend woord voorgesteld, en tevens de aanwassende zorgen voor kroost en dagelijksch brood. - Hier werpt Chonia een blik op den 13

den

November 1618: - de Synode nationaal! - Johannes Bogerman! - in het volle heldere licht der geschiedenis.

- Wij keeren spoedig naar de pastorie te Vleuten terug, en vinden den wakkeren onbevreesden Remonstrant nevens twee zijner leeken, een smid en kleedermaker, die hem barsch en bitter van onregtzinnigheid beschuldigen. - Hier was Chonia te huis op hetzelfde gebied, waar hij meermalen in het vervolg op ‘Diepenbeeks Leesgezelschap,’ zich niet onbetuigd liet. - Het volgende hoofdstuk, schier getrouwe geschiedenis, schildert de beslissende zitting der Synode: Episcopius, Poppius, Niellius, mede de Momus op den Remonstrantschen godenberg Paschier de Fijne, treden voor onzen blik. - Daarop wacht ons het verslag van de eerste uitvoering der dwangbevelen tegen de veroordeelde Arminianen. - Een verhoor binnen Utrecht, waarbij ons het harte breekt. - Het vijftiende hoofdstuk is voorbereiding op

Kamphuijsens afzetting, en zijn lijdenstijd, die met spoed en bedreigend nadert, - wij vinden hier een gedeelte van een zijner leerredenen, waar de echt Christelijke geest boeit en wegsleept. - Het zestiende of laatste hoofdstuk behelst een gesprek tusschen den vriend van onzen held Rijkwaert, en den streng regtzinnigen O. - alwaar in keurige en krachtige trekken, de bestaande gisting der gemoederen ons is aangewezen, en de Schrijver zelf met een enkel nadrukkelijk woord zijn theologisch standpunt ontdekt.

Zietdaar den loop der geschiedenis van den Remontstrantschen prediker te Vleuten, zoover het eerste deel ons daarmede bekend maakt. - Inderdaad het ontbreekt hier niet aan rijkdom van stof en geschiedkundige feiten, - maar het ontbreekt hier nog veel minder aan juiste opvatting van dien tijd, aan diep gevoelde huiselijke tafereelen, aan scherpe en keurige karakterschildering, aan ongekunstelde

menschenbeschouwing. - ‘Dat nog te bewijzen is,’ zegt de lezer, en hij is hier in zijn goed regt. - Wij wenschen derhalve Chonia zelf in de kolommen van dit Tijdschrift tot u te laten spreken, en durven dan uw oordeel gerustelijk afwachten. - Men leze, oordeele en gevoele:

‘- Vrouw Maartensz is hier geweest - sprak Anneken, toen Kamphuijsen, na een

bezoek bij Taurinus, huiswaarts was gekeerd.

(30)

- Vrouw Maartensz? O, die voor den rector en de school wel eens boodschappen verrigtte! Zij wist doch wel, dat ik niet meer daarvan was. Wat boodschap had zij?

- Ik weet het niet. Ik vroeg haar nog, of zij ook op u wilde wachten, u spoedig te huis verwachtende; doch zij had nog iets te doen hier in de nabijheid. Ik had medelijden met de vrouw. Zij was krap en toch zoo knapjes in de kleêren. Het gaan viel haar in haren toestand moeijelijk.

- En zoo zal wel haar gang en weg in 't leven ook wezen, Anneken. Haar man is vóór een maand of drie overleden. Zij heeft nog een klein kind en is van het tweede zwanger.

- Dat moet hard wezen. Daar wordt de moedervreugde doch wel moederpijn. Ach, Dirk, indien zoo iets mij ware beschoren geweest; het ware te veel!

- En toch heeft de vrouw, toen ik na het overlijden van Maartensz tot haar ging om haar te troosten, mij gesticht en gesterkt. Ik moest zeggen, dat God kracht geeft naar het kruis en oprigt onder de verdrukking. En dan gelukkig de mensch, die God alzoo tot een' genadigen Vader en zorgvuldigen tuchtmeester heeft, en die daardoor zoo verre komt, dat hij, indien God het geeft, ellende kan hebben, zonder dat daarom 't gemoed van God vervreemdt!

- Daar is altijd erger dan erg. Zeker, dan hebben wij het, tegen haar gehouden, weder wel. Nogtans het gaat ons ook niet al te zeer vóór den wind.

- Als 't maar naar de regte haven gaat, Anneken. Voor wind en weêr daartoe zorgt God. En dan is dikwijls het beste wat ons meest contrarie dunkt. Doen wij slechts het onze, dan zal Hij het niet laten ontbreken aan 't zijne.

- Ziet ik wil zoo gaarne vertrouwen op Hem die de jonge raven voedt; maar niettemin kan mij 't hart wel klein worden, als ik om onze kinderen denk. Ik verlang geen' overvloed, doch wenschte vaak hen wat beter bezorgd. En toch onze gereede penningen zijn al zeer gedund.

Zij had dit naauwelijks gesproken, of een knaapje van omtrent drie jaar kwam ter deur in. Het kind was, als gelukkig! zoo dikwerf, eene levende wederlegging van moeder's bezwaren, een pleitgrond dat reeds menige zorg was beschaamd, een voorbeeld dat tot blijmoedigheid kon wekken. Het kloeke voorkomen, de blozende wangen, de oogen die onder de ligt blonde lokken straalden van levenslust, verkondigden gezondheid, kracht, blijmoedigheid. Met een:

- He! Va!.... een uitroep der verrassing en vreugde, kwam hij op Kamphuijsen toe, die hem kuste en op zijne kniën nam, terwijl het jongske zijne wangen streelde en met zijne lippen eene beweging maakte tot kussen of om een' kus te ontvangen.

Nu trok hij ook de moeder naar zich toe en vroeg vleijend: ‘Ben ik niet zoet geweest van daag, moêlief?’

Ach, dat wij toch de les van den grooten Meester: ‘Tracht den kinderen gelijk te worden’ wat beter ter harte namen! Hoe doch die roode koonen en die vrolijkheid den kommer van ons, groote kinderen, beschamen! Wees niet zorgvuldig voor den morgen, Anneken. De dag heeft genoeg aan zijn verdriet!

- Mij dacht, Kamphuijsen, dat ik vroeger, toen ik de zorg minder kende, toch beter was. Ik beschuldig mij zelve dikwerf, ziende op zoo menige uitkomst, dat ik

ondankbaar ben en geen geloof heb.

- Ik heb meer gezien, dat genereuse naturen, menschen die gaarne en veel

(31)

het goede willen, meer door verlossing uit de ellende dan door de toezending van de ellende zelfs, tot bedenken gebragt worden. Maar God kan voorzeker door de ellende en de verlossing beide tot de zaligheid verhelpen. Laten wij dat den besten Landman overlaten, vrouw, óf - en dan hoe diep de ploeg door den akker des harten moet gaan.

Er werd nu geklopt aan de voordeur, en weldra liet Anneken vrouw Maartensz binnen. De gang was der arme, schamel doch zindelijk gekleede vrouw zuur gevallen.

Zij droeg den stempel des kommers op het bleek gelaat. Kamphuijsen en zijne vrouw haastten zich om der vermoeide een' stoel aan te bieden. Eerst toen zij zich daarop had gezet haalde zij adem en kon nu ook haren dank betuigen. Zij scheen

aanvankelijk huiverig om de reden harer komst te openbaren, tot dat Kamphuijsen haar minzaam vroeg:

- Gij hebt mij willen spreken, vrouw Maartensz. Kan ik u van eenige dienst zijn?

Eerst na eenige weifeling sprak zij:

- Verschoon mijne vrijheid, heer, doch de nood dringt mij. Gij kent mijn' toestand eenigzins, doch weet niet mijne armoede. Gedurende de ziekte van Maartensz heb ik reeds veel moeten verkoopen van wat wij hadden, tot dat ik laatstelijk, na zijnen dood, ook ons bed heb verkocht.

De vrouw sprak van die maanden van lijden en smart met eene berusting en onderworpenheid, die dikwerf nog den arme groot maakt, - die zulken, die zonder rijk te kunnen heeten, nog veel genieten, mag beschamen, - die voor menig' weelderig' rijke, als hij tot nadenken komt, verontrustend en ten verwijt kan worden.

Kamphuijsen wendde het gelaat ter zijde en zag naar boven, vragend misschien, waarom zijn toestand zooveel gunstiger was, klagend omdat hij niet vermogt wat hij wel wenschte.

- En ziet - ging de vrouw voort - altemet een maal eten te missen, als het niet hooger komt, is nog minder; daarom huilt kleine Machteld niet eens meer. Maar ik heb iets anders - en daarbij zag zij Kamphuijsen's vrouw meer aan. - Och, jufvrouw, in mijn toestand is het liggen op stroo zoo hard, en 't is ook zoo koud voor mijn kind.

Later gaat het weêr; maar als ik 's morgens opsta, kan ik de leden niet verroeren.- Had iemand digter bij Kamphuijsen gestaan, hij zou een naauwelijks hoorbaar

‘God almagtig!’ hebben vernomen, waarin hij voor zijne vraag en klagt, en tegelijk voor zijnen ootmoedigen dank dat hij en de zijnen nog zoo veel genoten, uitdrukking zocht.

Anneken stonden de tranen in de oogen, en zij dacht bereids na, welke

kleinigheden zij misschien nog had, die der vrouw van dienst konden zijn, wanneer de reeds hardbeladene nog een klein wezen zou hebben te verzorgen.

- Nu was er - ging vrouw Maartensz verder, maar hare stem werd zachter - wel een beddeke te koop, doch het moet omtrent twaalf gulden kosten, en ik ben bij den heer rector geweest; doch die kon ze mij niet geven, vragende of ik wel wist, hoedanige som dit was. Nu kom ik hier, biddend dat de Heer uw hart bewege...

- Vrouw Maartensz, ik kom zoo aanstonds bij u - viel Kamphuijsen haar in de rede

- ga nu maar naar huis! - Zijne stem klonk ietwat vreemd, zoodat vrouw Maartensz

eerst meende weigering en zelfs hardheid in dat woord te ontdekken. Zij rees daarom

terstond op, toen Kamphuijsen vroeg:

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Want in gindsche verre streken des Heelals, op plaatsen van waar nooit een boodschap tot ons gekomen is, noch komen zal, zullen de denkende wezens, als zij er zijn, aan dezelfde

So wird die Hülle dir als Hülle sichtbar, Und unverschleiert siehst du göttlich Leben... denken, dat de absolute wereldgeest ook in hun overigens monistisch stelsel, gedacht

Dit is ook het gevoelen van den hoogleeraar en der geheele empirische school, doch is 't geenszins van D r. Land, noch van de tegenwoordige bespiegelende spiritualistische

Maar hoe laat zich dan verklaren, dat er een zoo belangrijk verschil bestaat tusschen de verhouding van zijne aanhalingen uit het Oude Testament tot dit gedeelte der H.S., of liever

(*) ; dus boezemt de toestand der Indische geldmiddelen in dit opzicht geen bezorgdheid in, al vereischt het gering verschil tusschen de toeneming van inkomsten en uitgaven

Over het land, thans bestuurd door een President - gelukkig, of liever toevallig, zelf een bekwaam en eerlijk man - dien men zijn zetel alleen heeft kunnen doen bezetten

Zij hebben gelijk; vooreerst, dat hunne denkbeelden veel beter van boven af dan van onderen op gepropageerd worden; ten andere, dat hunne overtuiging dan alleen eene macht wordt in

Als uit Duitschland, waar de persoonlijke dienstplicht in de wetten en het bestaan der natie is ingeweven, zich zulk eene stem doet hooren, mogen we wel eens ernstig overwegen, of