• No results found

Lust en Gratie. Jaargang 5 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Lust en Gratie. Jaargang 5 · dbnl"

Copied!
366
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

Lust en Gratie. Jaargang 5. Stichting Lust en Gratie, Utrecht 1988

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_lus005198801_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

[Nummer 17]

Redactioneel

In dit nummer van Lust & Gratie willen wij in het bijzonder wijzen op twee artikelen die ‘het goddelijke’ tot onderwerp hebben. Camille Mortagne bespreekt ‘het

goddelijke’ in het werk van Marguerite Duras en Marguerite Yourcenar.

Terwijl Mortagne aan haar artikel bezig was, overleed Yourcenar (17 december 1987). Mieke Taat, evenals Camille Mortagne, een hartstochtelijk bewonderaarster van Yourcenars werk, schreef naar aanleiding van haar dood een korte impressie.

Désirée Schyns analyseert ‘het goddelijke’ in La Passion selon G.H. van Clarice Lispector. Het is opvallend dat, hoe verschillend de diverse schrijfsters ook over ‘het goddelijke’ schrijven en denken, zij allen ‘het goddelijke’ sterk met het aardse verbinden, en een geheel eigen spiritualiteit ontwikkelen, los van elk godsdienstig systeem. Met Susan Stanford Friedman, een Amerikaanse critica, zouden wij blasfemisch willen zeggen: ‘The writer would succeed when God had failed.’

De redactie

Lust en Gratie. Jaargang 5

(3)

Homomonument. Foto: Anna Cirkel

Lust en Gratie. Jaargang 5

(4)

Het anarchistische verlangen Gerda Meyerink

Lust en Gratie. Jaargang 5

(5)

Enige tijd geleden stierf een vrouw, laat ik haar Yvonne noemen, ik kende haar niet persoonlijk, maar haar dood was zó plotseling, kwam zó onaangekondigd, dat de schok tot ver in haar omgeving werd gevoeld. Donderdag stond ze nog voor de klas en zondags was ze al dood. Geen verkeersongeluk, geen moord, maar domweg dood, vanzelf.

Yvonnes dood bracht aan het licht wat ook haar beste vrienden en vriendinnen in de verste verte niet hadden vermoed: Yvonne was lesbisch. Aan haar sterfbed stond de vriendin waarmee ze al geruime tijd een relatie onderhield en die zich tegenover de verbijsterde familieleden als Yvonnes geliefde bekend maakte.

Over wat er vervolgens gebeurde kwamen mij twee versies ter ore, in de eerste versie werd de vriendin door de familie verder genegeerd en moest ze op eigen gelegenheid achter de rouwstoet aan naar de crematie rijden, in de tweede versie woonde ze temidden van de naaste familie de crematie bij. Ik weet niet welke versie de juiste is, beide zijn afkomstig uit betrouwbare bron. Maar met het ontrafelen van deze snel gevormde mythe wil ik me niet bezighouden. Wat me bezighoudt is de vraag waarom een vrouw de intieme relatie met een andere vrouw geheim heeft willen houden.

Een geheime lesbische relatie, is dat geen anachronisme in 1987, in een stad als Amsterdam, in een land als Nederland? Een relatie tussen twee volwassen,

zelfstandige vrouwen, economisch onafhankelijk, met vaste banen, met lesbische en homoseksuele collega's die géén geheim maakten van hun seksuele voorkeur en maandelijks gezellige bijeenkomsten organiseerden zonder gevaar te lopen voor schimp of schande.

Waarom kwam Yvonne niet out of the closet, ja hoe was ze er eigenlijk in terecht gekomen?

Ik kende Yvonne niet persoonlijk, daarom spreekt zij zo tot mijn verbeelding en in die verbeelding zoek ik een antwoord dat mijzelf bevredigt en Yvonne in haar waarde laat.

Ik houd het erop dat Yvonne en haar vriendin ervoor gekozen hebben hun liefde in het geheim te beleven, ik houd het erop dat ze daarvoor hun redenen hebben gehad en ik kan bedenken welke redenen dat zijn geweest.

Maar ik wil nog een ander verhaal vertellen, ook alweer één uit

Lust en Gratie. Jaargang 5

(6)

de tweede hand, een verhaal over een lesbisch paar dat een paar maanden geleden in het huwelijk trad. Het heeft zich afgespeeld in Hengelo, of Enschede of Almelo, ergens in een provinciestad, het was een zaterdagmiddag, zei men mij, en de remonstrantse kerk, die sinds enige tijd het homoseksuele en het lesbische huwelijk officieel erkent, zat stampvol met mensen die het graag met eigen ogen wilden zien gebeuren. Het was eigenlijk een dubbelhuwelijk, want ook twee mannen werden met elkaar in de echt verbonden, inderdaad, helemaal echt, met ringen en gezangen en een preek en een zegen en met een speciaal voor deze gelegenheid in overleg met de betrokkenen opgestelde huwelijksgelofte waarin ‘in voor- en tegenspoed’ en ‘tot de dood ons scheidt’ en zo en vooral ook de gelofte elkaar ‘eeuwig trouw te zijn’

was opgenomen. Ik ben er niet bij geweest, maar mijn zegsvrouwe verzekerde mij dat zijzelf, en met haar vele anderen, diep ontroerd waren. En wie weet zou ik dat zelf ook zijn geweest als ik de plechtigheid had bijgewoond.

In the closet, out of the closet.

Wáár, vraag ik me af, gedijdt de lesbische, de homoseksuele liefde? Wáár komen we vandaan, waar gaan we heen, wie zijn we eigenlijk?

Twee maanden geleden werd naast de Westerkerk in Amsterdam het

homomonument onthuld, ik was er zelf bij, ik had de eer tot de genodigden te horen, ik mocht dus de Westerkerk in terwijl er rond de Westerkerk honderden homo's en lesbo's verzameld waren die dat niet mochten. Maar eenmaal in de kerk werd ik op grond van de kleur van mijn uitnodigingskaart naar een plaats gedirigeerd die half achter een pilaar verscholen was die het podium voor een deel aan mijn oog onttrok.

Houders van rode, blauwe, gele en groene kaarten werden volgens een strenge regie al naar gelang hun belangrijkheid in een hiërarchische ordening geperst, waarbij de staatssecretaris en de minister en de burgemeester - allemaal subsidieverstrekkers en naar mijn weten allemaal hetero - vooraan kwamen te zitten.

Naast mij nam een mij vaag bekende lesbische vrouw plaats die er nog wat politieke idealen op nahoudt en die meteen begon te briesen dat het allemaal walgelijk was wat hier gebeurde, dat de homobeweging zich geheel en al door de heersende klasse had laten inpalmen en dat daarmee weliswaar de integratie van de homoseksuelen een grote stap verder was gekomen, maar dat het subversieve karakter van de homoseksualiteit- de bom onder het fundament van de samenleving - onschadelijk was gemaakt. Mijn feestelijke stem-

Lust en Gratie. Jaargang 5

(7)

ming sloeg om in somber gepeins. Was dit wat we allemaal hadden gewild? Het was zo netjes, zo geordend, zo gewoon, zelfs de koster van de kerk wond zich er meer over op dat er, tegen het verbod in, tijdens de receptie in de kerk werd gerookt, dan over het feit dat de zondaren van weleer de banken van de gelovigen bezetten.

Pas buiten de kerk werd het weer leuk, dáár kon je het verschil zien tussen de mensen die met hun rug naar het monument toegekeerd het bloemencorso stonden te bewonderen dat door de Raadhuisstraat trok, en de mensen die met hun rug naar het corso gekeerd de artiesten op het roze driehoekige platform toejuichten. Op de Westermarkt werd het feest van de vriendschap gevierd, dáŕ vond de echte onthulling van het monument plaats, dáár heerste de vrolijke anarchie die bij het historische moment paste.

Is er een keuze mogelijk? Of: is er geen keuze mogelijk?

Zijn de woorden: vriendschap en verlangen de kernwoorden van de tekst die het homomonument siert? Of is het kernwoord: mateloos? En hoe verhoudt zich dan het mateloze tot het keurslijf van alles wat maatschappelijk is?

Het verlangen, het èchte verlangen, is anarchistisch, het is: homoseksueel, het is:

lesbisch. Het nestelt zich in de kieren en de gaten van de patriarchale orde, het gedijt in het donker. De huiver en de verrukking van de verboden vriendschap is het gecelebreerde mateloze. Verlangen dat deel wil zijn van de orde, vernietigt zichzelf zoals een panter achter tralies geen panter is maar hoogstens nog een verwijzing naar wat een panter was.

Ik weet niet wat de oplossing is. De lesbische en de homoseksuele

huwelijksvoltrekking is net zo goed belast met negatieve connotaties van isolatie, burgerlijkheid, truttigheid en mufheid als het heteroseksuele huwelijk. Het ritueel sluit de inhoud hermetisch af.

De verborgen liefde van Yvonne roept associaties op met de angst, met de onmacht, met de afgeslotenheid en met de eenzaamheid van de verboden liefdes van weleer.

Alleen als we ervan uitgaan dat de deur waarachter Yvonne en haar vriendin zich verborgen hielden op grond van hun vrije keuze gesloten is gebleven, kunnen we vrede hebben met hun lot. Wellicht was er achter die deur, in the closet, een prachtige wildernis, vol hevige vriendschap en: vol mateloos verlangen.

Lust en Gratie. Jaargang 5

(8)

Marguerite Yourcenar

doodgaan in de nabijheid van de zee Mieke Taat

Lust en Gratie. Jaargang 5

(9)

The river is flowing, flowing and growing, The river is flowing back to the sea.

Mother-Earth carry me, a child I will always be, Mother-Earth carry me back to the sea.

(Indiaans slaapliedje)

Tweeduizend jaar geleden zou ik voedsel hebben meegegeven aan doden die begraven zouden zijn in de houding van een embryo gereed voor de geboorte: een der mooiste onsterfelijkheids-symbolen die de mens heeft bedacht. In de Gallo-Romeinse tijd zou ik voor een columbarium vol asresten melk en honing hebben uitgegoten.’

Deze gedachten welden op in Marguerite Yourcenar toen zij in 1956 voor het eerst het graf van haar moeder bezocht, die ruim een halve eeuw eerder was gestorven, kort nadat zij zelf geboren was.

Onlangs, om precies te zijn in de nacht van 17 op 18 december jongstleden, is Marguerite Yourcenar op haar beurt gestorven in het ziekenhuis van Mount Desert Island. Achterin het kleine kerkhof van Somesville, gelegen op hetzelfde eiland, verrijst een boom die 's zomers schaduw biedt aan een met gras en bloemen begroeid heuveltje. Daar, in het gras, niet ver van een kleine zwarte steen met het opschrift Grace Frick 1903-1979, lag al enkele jaren lang een identieke steen, voorzien van de inscriptie Marguerite Yourcenar 1903-...., geduldig te wachten op een urn met as. Deze is gearriveerd en ook het ontbrekende jaartal is inmiddels toegevoegd: 1987.

Yourcenar behoorde tot het type mensen dat de eigen dood wil voorbereiden. Bij haar riep die kleine grafsteen met haar eigen naam, die daar onopvallend aan de voet van dat heuveltje lag nòch melancholie, nòch een beklemd gevoel op: ‘Integendeel, dat object daar geeft mij kracht en zekerheid. Ik ben bereid. Het kan komen over tien minuten, over twee dagen, over zes maanden. Het maakt mij niet uit. Vroeger is dat anders geweest, maar nu ben ik niet bang meer.’

Deze vertrouwdheid met de dood, die Yourcenar zich al levend en al schrijvend heeft verworven, heeft niets te maken met een morbide obsessie maar wortelt in een grote betrokkenheid bij het leven in zijn grootse, nietige, rijk geschakeerde

verschijningsvormen.

Lust en Gratie. Jaargang 5

(10)

In dit licht kunnen we haar opvallende passie voor het verleden begrijpen: ‘Als we het hebben over liefde voor het verleden, moeten we wel beseffen dat het gaat om liefde voor het leven. Het leven is veelomvattender in het verleden dan in het heden.

Het heden is altijd kortstondig, zelfs als het in zijn volheid eeuwig lijkt. Als je van het leven houdt, houd je van het verleden, want dat is het heden zoals het voortleeft in de herinnering van de mensheid. Wat overigens niet zeggen wil dat het verleden een gouden tijdperk is; het is, net zoals het heden, tegelijk gruwelijk, prachtig, gewelddadig, of gewoon niets bijzonders.’

Met hart en ziel heeft Yourcenar ernaar gestreefd ‘aan de dode documenten die historische documenten nu eenmaal zijn de soepelheid, de warmte van levende dingen, het stromende van werkelijk geleefd leven terug te geven.’ Mogelijkerwijs werd zij gedreven - op een dieper, of althans persoonlijker niveau - door het verlangen aan de vrouw die haar het leven schonk en daarbij stierf het leven als het ware terug te geven: ‘Zou ik van haar hebben gehouden? Dat is een vraag die niemand waagt te beantwoorden als het om mensen gaat die wij niet hebben gekend. (...) Op dit moment evenwel vervult mijn poging greep te krijgen op haar levensgeschiedenis en die te vertellen mij met een sympathie voor haar, die ik tot nu toe niet heb gevoeld. Het vergaat haar net zo als de imaginaire of echte personages die ik met mijn substantie voed om ze te doen leven of herleven.’

Net als iedereen wist Yourcenar dat ‘levende en dode materie als door een kloof van elkaar gescheiden zijn’, maar deze vrouw leefde te zeer met open ogen om te vergeten dat een oude vloerbalk van haar houten huis op Mount Desert Island lang voor de geboorte van haar grootvader werkelijk heeft geleefd, ‘groeiend in de grote stilte van wat toen met recht het eiland van de Verlaten Bergen heette; de stam is omgehakt door de man die dit kleine huis gebouwd heeft en gevlot op het glinsterende water van de zeearm, dat 's winters kolkt en dampt bij de aanraking van de koudere lucht.’ De tijd is voor Yourcenar ‘een grote beeldhouwer’ die zijn eigen scheppingen op den duur vernietigt: dit houten huis wacht immers hetzelfde lot als ooit de bomen ondergingen, waaruit het opgetrokken is: ‘Houten huizen zijn niet erg duurzaam; ze gaan in rook op, ze zakken in elkaar, op de een of andere manier aangevreten door de tijd. (...) Een jaar later loop je te wandelen: waar stond dat huis nu ook weer?

Overal mos en struiken. Er is niets meer van over. Het is indrukwekkend.’

Lust en Gratie. Jaargang 5

(11)

Marguerite Yourcenar

Lust en Gratie. Jaargang 5

(12)

Wie Marguerite Yourcenar ziet als een vrouw die bij voorkeur boven het leven stond, op veilige afstand van de brandhaard, doet haar persoon en haar werk naar mijn gevoel te kort. Bij herhaling komen wij in haar boeken de uitspraak ‘La vie est un brasier - het leven is een vlammenzee’ tegen: ‘het leven heeft de warmte van het vuur (die warmte die de doden niet meer voelen), maar ook de plotselinge

uitbarstingen, de mengeling van stralend licht en zwarte rook; het voedt zich net als vuur met destructie; het is verslindend.’

Alleen een mens die de tegenstrijdige facetten van het vuur tot in de eigen kern gevoeld heeft, en verkend, kan in alle eenvoud en met zoveel respect praten over de onlosmakelijke band die ons leven met de dood verbindt: ‘In elk leven vormt verlies een regelmatig terugkerend breekpunt. Mensen gaan dood, of ze gaan weg en elk verlies veroorzaakt intens verdriet. Toch is het beter dat verdriet te moeten doormaken dan die zelfde mensen toen zij er nog waren nooit van nabij gekend te hebben.

Overigens herstelt onze wereld zich vanzelf en we weten dat ook die niet eeuwig duren zal. Je zou daarom kunnen zeggen dat ons leven en onze dood elkaar stevig en liefdevol de hand reiken.’

Het meest verzoenende, bevrijdende beeld van deze wezenlijke intimiteit, solidariteit tussen leven en sterven ontleent Yourcenar niet aan het vuur, maar aan het element water, in passages als deze bijvoorbeeld: ‘Tot het einde toe moeten wij ons moeite geven, worstelen, blijven zwemmen in de rivier die ons tevens draagt en meevoert in haar stroom, en bij voorbaat aanvaarden dat het stromende water uitmondt in de zee waar wij verzinken.’ De schrijfster van Mémoires d'Hadrien, L'Oeuvre au noir en Un homme obscur heeft haar personages Hadrianus, Zeno en Nathanaël laten sterven zoals zij zelf wenste dood te gaan: ‘bij mijn volle bewustzijn, met een ziekteproces dat langzaam genoeg gaat om de dood zich om zo te zeggen in mij te laten nestelen, hem de tijd te gunnen zich volledig te ontwikkelen.’ En elk van deze personages heeft zó de eigen dood voldragen in de nabijheid van de zee die in de Franse taal dezelfde klank heeft als de moeder...

‘Zij hebben mij naar Baiae over gebracht’, schrijft de doodzieke Hadrianus op de laatste bladzij van zijn levensverhaal; ‘in deze julihitte viel de reis mij zwaar, maar ik haal vrijer adem aan de rand van de zee. De golven murmelen tegen de kust als kreukelende zijde, als een streling. Ik geniet nog van de lange zon-rode avonden.’

Wat allerlei filosofische rationalisaties niet konden bewerkstelligen (om-

Lust en Gratie. Jaargang 5

(13)

dat vrede hebben met de dood nu eenmaal niet hetzelfde is als het opsommen van allerlei redenen die ons zouden doen verlangen naar de dood...), wordt door de zachte stem van de zee wèl tot stand gebracht: Hadrianus sterft uiteindelijk als een werkelijk levend mens, voor wie ‘met open ogen doodgaan’ niet betekent: de ‘bleke, harde, kale oorden van de dood’ blindelings idealiseren, maar: tot het einde toe de ogen open houden voor hen die hem zullen missen, zoals alleen een mens een ander mens kan missen, voor ‘de vertrouwde kusten, de dingen die wij ongetwijfeld niet meer zullen terugzien.’

Niet de kale, koude cel van de gevangenis in Brugge, maar het duin vanwaar Zeno naakt en vrij van alle materiële, culturele en intellectuele ballast, zomaar, als ‘gewoon een man, een magere sterke man, niet jong meer, met gespierde benen en armen, uitstekende ribben en een grijsbehaard geslacht’ een duik nam in de zee als in de eigen oorsprong... dàt duin, díe golvenzoom zijn, zoals Yourcenar het formuleert:

‘de figuurlijke plaats van zijn werkelijke dood’, tevens de plaats waar hij naakt en elementair als een kind volledig samenviel met het leven.

Tenslotte is het wederom de zee die Nathanaël verlost van zijn angst om te sterven, als van een angst om te leven in het zicht van de dood: ‘Het ergste was die rochelende hoest, alsof hij een soort modderpoel in zich droeg waarin hij wegzakte. Elke nacht (...) dacht hij dat hij de morgen niet zou halen. Het was heel eenvoudig: hoeveel wouddieren zouden die nacht het ochtendgloren niet weerzien. Een onmetelijke deernis beving hem tegenover de schepsels, elk van alle anderen gescheiden, voor wie leven en sterven beide haast even moeilijk zijn. Bij het aanbreken van de dag bracht de frisse maar zachte lucht die van de oceaan kwam aangewaaid hem een soort respijt. Voor een ogenblik leek zijn fris gewassen lichaam hem ongeschonden, mooi zelfs, zoals het met al zijn vezels deelnam aan het geluk van de morgenstond.’

Net als haar laatste, jongste en meest ongecompliceerde romanpersonage Nathanaël, is Marguerite Yourcenar op een eiland overleden: ‘Ik heb altijd van eilanden gehouden, (...) de zee geeft lucht. Je hebt het gevoel op een grens te wonen tussen het heelal en de mensenwereld. (...) Hier zie je het leven in zijn meest naakte vorm, ontdaan van alle literatuur.’

Als Nathanaël in de zeventiende eeuw niet op dat Friese eiland, maar op Mount Desert Island was gestorven, ‘met het hoofd op een

Lust en Gratie. Jaargang 5

(14)

graspol alsof hij ging slapen’, zou een bij toeval passerende Indiaanse mogelijkerwijs voor hem het wiegelied hebben kunnen zingen, dat ik heb opgeschreven aan het begin van deze kleine gedachtengang naar aanleiding van de dood van Yourcenar.

En als op haar beurt Yourcenar op een van onze waddeneilanden gestorven en begraven was, in plaats van op dat verre eiland voor de Amerikaanse oostkust, dan...

zou ik enkele versregels van de dichteres Hortense Flexner overschrijven, wier werk door Yourcenar van het Engels in het Frans vertaald werd. Ik zou op de veerboot stappen om dat witte velletje papier op een groene graspol neer te leggen, naast die kleine zwartmarmeren steen met de inscriptie Marguerite Yourcenar 1903-1987, bij wijze van voedsel. Honing. Melk.

Blank - blank and white the air;

The self, compressed and still, Asks but to be

Of unseen earth and sky the smallest part.

Far off I hear the beating of the sea, Or of my mother's heart.

Noot

De hierboven geciteerde passages zijn afkomstig uit resp. de volgende teksten:

Dierbare Nagedachtenis / Le Monde, 19 december 1987 (Josyane Savigneau) / Met open ogen / Entretiens Radiophoniques avec P. Rosbo / Dierbare Nagedachtenis / Discours de réception à l'Académie Française / Archieven van het Noorden / De tijd, de grote beeldhouwer / Met open ogen, 5 citaten / Hadrianus Gedenkschriften / Dierbare Nagedachtenis, n.a.v. Het Hermetisch Zwart / Die éne man in: Als stromend Water / Met open ogen: Die ene man / Présentation critique de Hortense Flexner, suivie d'un choix de poèmes.

Lust en Gratie. Jaargang 5

(15)

Beuk. Foto: Ruth van Crevel

Lust en Gratie. Jaargang 5

(16)

Het aanroepen en de groene goden Essay over Duras en Yourcenar Camille Mortagne

Lust en Gratie. Jaargang 5

(17)

Dit essay gaat over godsbeelden en het besef van het goddelijke in het werk van hedendaagse Franse schrijfsters.

Ik zou de neerslag van mijn onderzoek willen aanbieden in de vorm van een drieluik op elk van de drie panelen wil ik een bijzonder motief schilderen. In het werk van drie schrijfsters, Marguerite Duras, Marguerite Yourcenar en Luce Irigaray, meen ik drie grondbegrippen te kunnen traceren. Ik noem die: het aangeroepene, de grond en de zinnen.

Bij de behandeling van elk begrip houd ik mijn aandacht bij voorkeur gericht op het werk van een van genoemde schrijfsters. Mijn belichting is enigszins arbitrair.

De hier uit elkaar gehaalde aspecten, en andere, zijn alle, met meer of minder nadruk, te vinden in de geschriften van deze vrouwen. Bovendien had ik ook in dit artikel het werk van andere schrijfsters kunnen betrekken.

Ik zie de hier bestudeerde denkwerelden niet als op zichzelf staand, maar eerder als exemplarisch van een in de late twintigste eeuw langzaamaan oplevende aandacht voor het religieuze. In de door vrouwen geschreven literaire en filosofische werken, spiegelen zich de spirituele noden en impasses van onze tijd af. Zij breken met een versleten religieus stelsel en het daarbij horende godsbeeld. Zij geven gehoor en stem aan het daarom nog niet te verstommen religieuze instinct. Geheel eigenzinnig echter filosoferen deze schrijfsters tussen alle stromingen in.

Van de drie beoogde panelen, komen er in deze aflevering slechts twee. De derde, gewijd aan het denken van Irigaray, zal in het volgend nunmmer van dit blad verschijnen.

Religare/Religere

Zowel Duras als Yourcenar wijzen op de oorspronkelijke betekenis van het woord

‘religieus’. Het is afgeleid van het Latijnse ‘religare’ of ‘religere’, dat wil zeggen

‘verbindingen leggen tussen’, ‘banden aangaan met’, ‘bijeen brengen’.

1.

Terwijl Duras zich ondubbelzinnig fel af zet tegen het verschijnsel religie, onderkent zij in het religieuze: ‘een impuls, een opwelling, sterker dan jezelf, een beweging naar de ander, naar al het andere.’

In de visie van Yourcenar is religieus de niet te onderdrukken

Lust en Gratie. Jaargang 5

(18)

beweging zich te verbinden met al wat is, al wat is geweest en zal zijn, hier ter plekke en overal elders.

Door te wijzen naar de oerdrang tot verbintenis, de behoefte het verband te ervaren, ontkoppelen deze schrijfsters het begrip ‘religieus’ van de eeuwenlang verplichte associatie met het godsdienstig zijn. Daarmee maken zij ruimte vrij om het religieuze anders te benaderen: van de mens uit, niet meer vanuit een van bovenaf opgelegde invulling van de goddelijkheid die in het hiernamaals is gezeteld.

Wat mij bijzonder aanspreekt in deze filosofische exploraties is onder meer de ontegenzeggelijke vrouwelijke eigen-zinnigheid van hun zoeken. Het goddelijke heeft bij hen niets met een abstracte, onaanraakbare entiteit te maken. Het vrouwelijke karakter van deze wijsbegeerte is gegrond in de eigen, lijfelijk ervaren werkelijkheid.

Steeds gaan zij uit van het dichtstbijzijnde, het lichaam, de aarde, in Yourcenars woorden: ‘de wereld van bloed en sappen.’

Wars van elke dogmatiek, bedrijven deze schrijfsters dan ook geen metafysica.

Omtrent het bestaan van een god spreken zij geen zekerheden uit. Eerder kijken zij met volle aandacht naar het fysische, de nooit doorgronde materie. Soms, in de gulle gaven van natuurverschijnselen, in de verrukkingen van het vlees, schijnt zich iets mee te laten delen, waar geen ander woord voor is dan ‘goddelijk’. Met hun vermogen zich te verwonderen, openen zij onze zinnen voor de subtiele, lang onvolprezen wonderlijkheden van dit ondermaanse.

Het aangeroepene

Duras staat bepaald niet bekend als een vrome gelovige. Felle ontkennende uitspraken zijn er in overvloed, zowel in haar fictioneel werk als in haar interviews. In Les parleuses zegt ze: ‘God was totaal afwezig in mijn allereerste landschap. (...) Als kind zag ik de verschijning van het leven als volgt: een gigantisch en onbeweeglijk moeras aan de oppervlakte waarvan, plotseling, een stinkende luchtbel komt uitbreken, ééntje, en dan - duizenden jaren gaan voorbij - nog één. (...) De “Geest van God”, dat was voor mij de onwelriekende inhoud van de gebarsten bel.’ Het woord ‘religie’

vindt zij ‘choquant’; Christenen hebben haar altijd een geweldige fysieke afkeer ingeboezemd, vanwege hun afkeer van het fysieke, hun verwerping van lijfelijk plezier. In L'été 80 ziet zij de ‘kwaadaardigheid van de mens als uitvloeisel van de onpeilbare kwaadaardigheid van een kwaadaardige God.’ En in

Lust en Gratie. Jaargang 5

(19)

haar laatste roman, Emily L., staat er: ‘Wat niet terugkomt is het geloof in God.’

Maar het woord ‘God’ komt opmerkelijk veel voor in Duras' oeuvre, voornamelijk in haar latere werken, en dan vaak binnen de meest onverwachte woorden- en gedachtenreeksen. Misschien kan een obsessieve preoccupatie, meestal verborgen in hermetische taal, worden beluisterd. Dat doet Madeleine Alleins, in een essay getiteld Marguerite Duras médium du réel, waarin zij stelt dat alle vragen die in Duras' werk worden opgeworpen ‘zij het op negatieve wijze, rond het begrip God heendraaien’. Over God praten, antwoordt Duras hierop, is niet praten. ‘Op dit moment zwijg ik, begrijpt u? En als men mij vraagt te praten over God of over het zand, praat ik liever over het zand.’

Zo wordt Alleins' veronderstelling omtrent Duras' preoccupatie voor het metafysische van de tafel geveegd. Wel merkt Duras nog fijntjes op: ‘Zeggen dat God bestaat of dat God niet bestaat komt op hetzelfde neer. Is het probleem niet aan de weet te komen of God voortkomt uit een tekort dat door alle mensen wordt gedeeld (...) of simpelweg uit een gemakkelijke talige praktijk?’ Met andere woorden: is het in haar teksten meer en meer voorkomende woord ‘God’ een manier van zeggen, en wat zegt het? Om hier het begin van een antwoord te schetsen neem ik enkele werken onder de loep.

In La vie tranquille (1944), een roman uit de beginperiode, komt het woord maar één keer voor. De mannelijke personage Tiène ‘heeft tevergeefs getracht te geloven in alle goden’. De schrijvende ‘ik’ ‘weet dat er mensen zijn die er niet buiten kunnen’.

Maar in dit verhaal bekommert zich niemand anders meer om welke god dan ook.

In dit boek ontvouwt zich, meteen volmaakt eigenaardig, het typische durasiaanse landschap: de ingestorte innerlijke wereld van een rouwende vrouw en tegenover haar de wijdsheid van de zee om zich letterlijk in te verdiepen. Alle bekende motieven van Duras zijn hier al ontwikkeld: de schreeuw, waarin het ik en haar definities omtrent de wereld, ‘het Goede en het Infame’, uit elkaar zouden barsten; de verbijstering tegenover ‘de zwijgende en ontoegankelijke orde van de wereld’; de gewelddadige dood van de geliefde broer, zonder wie zij ‘geen minuut langer zal kunnen leven’; de existentiële aarzeling omtrent eigen zelf en eigen bestaan; de dreigende waanzin. En bovenal de zee, alomtegenwoordig, onuitputtelijke bron van overpeinzingen.

‘Over de zee, overal tegelijk, springen bloemen open, ik meen

Lust en Gratie. Jaargang 5

(20)

hun stengels te horen groeien vanuit duizenden meters tellende dieptes. De oceaan spuugt zijn levenssappen uit in bloeiende vormen van schuim’. Zoals bloemen van schuim uit de beweeglijke wateren tot leven komen, zo komt de jonge vrouw tot het besef dat zij er is, door de fysieke gewaarwording van de elementen, de zee, de zon, het zand, de lucht. ‘Vóór mij was er niets in mijn plaats. Nu ben ik er, in plaats van niets.’

De zee is tegelijk draagster van leven en draagster van de dood, ‘een gapende muil, brullend van begeerte, zij wil je meteen hebben, zij zal je naar binnen werken...’

Tegenover de zee staat de nietige enkeling, dit meisje of de zeevogels, midden in een universele doodsangst.

In dit initiatieverhaal dat de grenzen aftast tussen het ik en al het andere, vindt de jonge vrouw haar plaats: ‘die is daar waar niets anders te doen valt dan kijken.’ Waar zij naar wil blijven kijken is, samengevat in haar eigen woorden: ‘de zwijgende, ontoegankelijke orde van de wereld.’

Het is opvallend hoe Duras' woordkeuze, en ook haar beelden, motieven en landschappen door de jaren heen constant blijven. Bij voorbeeld het woord

‘inabordable’, onbevredigend vertaald door ‘ontoegankelijk’. Veertig jaar later wordt het opnieuw gebruikt om het begrip ‘God’ te kenmerken: ‘Het ontoegankelijke begrip - God’.

2.

Inabordable geeft de eigenschap aan van een kust waar een schip niet kan aanlanden. De allereerste metafoor voor het leven is bij Duras een overtocht door oceanische onmetelijkheden, met als einder een onbenaderbaar land. Keer op keer zal zij in de loop van haar carrière verhalen ensceneren van overzeese omzwervingen en/of mijmeringen over de zee.

Ook in Le ravissement de Lol V. Stein (1964) komt het woord ‘God’ weinig voor.

Maar bij nader inzien blijkt het, als verborgen teken, in de tekst een kernfunctie uit te oefenen. Deze roman verhaalt een verlatingstrauma. Achttien jaar is Lol wanneer haar verloofde haar tijdens een nachtelijk bal plotseling verlaat om een andere vrouw.

Zo overweldigend is de klap dat zij het niet eens schijnt te voelen. Jaloezie, verdriet of woede blijven uit. In die nacht lijkt zij ‘de oude algebra van liefdesverdriet te zijn vergeten’. Dit verhaal wemelt van dergelijke hermetische mededelingen. Wat kan die algebra anders inhouden dan dat het nieuwe koppel, (1 + 1 is niet 3), Lol als ongewenste derde uitsluit? Maar Lol, gebiologeerd door het gebeuren, kan dat niet inzien. Zij zou het onmogelijke willen: de tijd stopzetten, de

Lust en Gratie. Jaargang 5

(21)

Marguerite Duras. Foto: Hélène Bamberger

Lust en Gratie. Jaargang 5

(22)

nacht tot stilstand brengen, om de komst van de nieuwe dag, en daarmee de onafwendbare scheiding, te verhinderen. Lol kan echter het onmogelijke niet bewerkstelligen: ‘Precies op dat ogenblik staat Lol verscheurd, zonder stem om hulp te roepen, zonder argument.’ Sprakeloos, gevoelloos, roerloos, van zichzelf

‘ontvoerd’: in een staat van ‘ravissement’.

Rond het woord dat Lol niet kan uitspreken, bevindt zich het meest hermetische fragment van de tekst. Het woord wordt niet genoemd maar alleen aangeduid als een

‘mot-trou’, een woord-(met-een)-gat, een woord-leegte, een woord-afwezigheid:

‘immens, eindeloos, een lege gong, het woord had hen die weg wilden gaan tegengehouden, hen van het onmogelijke overtuigd...’

Tien jaar later dolen Lols gedachten nog steeds rond dat woord. ‘Ze ziet zichzelf (...) nog steeds op dezelfde plaats, in die einde, in het centrum van een triangulatie, waarvan de dageraad en zij twee [de nieuwe geliefden] de eeuwige termen vormen.’

De betekenis van het woord ‘triangulatie’, hier oneigenlijk gebruikt, kan worden ontcijferd: door klankgelijkenis wordt de associatie opgeroepen met ‘triangle’ = driehoek, en met ‘strangulation’ = wurging. De plaats van Lol is in het centrum van een wurgende driehoek. Als we deze driehoek visualiseren zoals het in de tekst beschreven wordt dan ontstaat er een veelzeggend symbool. Dit teken

vertegenwoordigt God: het alziende oog. In het centrum van de triangulatie blijven komt erop neer zich in Gods alziendheid te plaatsen. Maar Lol is geen God, staat er verder, zij is niemand. Het woord kon zij niet uitbrengen. Wel spookt het, in haar ontreddering, door haar heen. Het woord welt op, als een roep in de leegte, juist op het moment dat de persoon zichzelf verliest met dat wat haar aan de ander verbindt, haar relatie tot hem, de grond onder haar voeten. Het geroep springt voort uit de impuls zich te ‘religare’, zich ergens aan vast te klampen.

Lust en Gratie. Jaargang 5

(23)

Lust en Gratie. Jaargang 5

(24)

In 1979 verschenen vier teksten in een band: Le navire-night, Césarée, Les mains négatives en de drie Aurélia Steiner. Achterop de kaft van deze bundel geeft Duras aan hoe deze vier losse verhalen een eenheid vormen: alle vier komen voort uit dezelfde primaire drang aan te roepen. Met nadruk geeft zij het equivalent aan tussen schreeuwen en schrijven. Zij geeft haar lezer/es het paradoxale van 's mensen aanhoudend geroep ter overdenking: ‘Probeer het. Probeert u het als u alleen bent in uw kamer, vrij om te roepen en te antwoorden boven de afgrond. Probeert u zich te vermengen met de duizeling, met het enorme getij van alle geroep. Dit eerste woord, die eerste schreeuw, men weet het niet uit te brengen. Je kunt net zo goed God roepen.

Dat kan niet en toch doet men dat.’

In Le navire-night uit zich de liefdesnood door middel van een steeds afgebroken telefonische dialoog tussen twee onbekenden. Nachten achtereen belt een vrouw een man op. Tussen de twee ontwikkelt zich een precaire communicatie. Des te scherper en gloeiender wordt de uitwisseling van verlangens dat beide gesprekspartners hoe langer hoe meer beseffen dat zij elkaar niet anders dan met hun stem kunnen raken.

In Césarée klinkt nog altijd het getreur van de verlaten Koningin van de Joden, die om staatsredenen door haar minnaar, de Romeinse Keizer, is verstoten.

Les mains négatives is een soort gedicht, een klaagzang, door een anonieme stem uitgesproken. Prehistorische grotschilderingen aan de zuid-atlantische kust, waarop de contouren van opgeheven handen zijn aangebracht, hebben de schrijfster tot inspiratiebron gediend. Zij vertaalt deze stille tekens als tijdloos geschreeuw om liefde.

Dertigduizend jaren Ik roep

ik roep die mij antwoorden zal Ik wil van je houden ik houd van je

Dertigduizend jaar roep ik al voor de zee de witte schim

Er zijn drie Aurélia Steiner. Hoewel zij dezelfde naam voeren zijn zij niet dezelfden:

elk van hun levensverhaal staat op zich en is geschreven vanuit ver uit elkaar liggende werelddelen, Parijs, Melbourne, Vancouver. Toch dragen zij dezelfde naam: alle drie schrijven zij vanuit de herinnering aan de verschrikkingen van de jodenvervolging, als overlevende van de vernietigingskampen. Aurélia, zegt Duras, is

Lust en Gratie. Jaargang 5

(25)

overal en van overal waar men zich herinnert. Zij roept om hulp, zij spreekt het ‘In Memoriam’ uit van haar geliefden, die nergens begraven, nergens anders te vinden zijn dan in haar geschrijf. Over Aurélia's stellingname doet Duras in Les yeux verts een merkwaardige uitspraak: ‘Aurélia Steiner, achttien jaar, in de vergetelheid van God, stelt zichzelf tegenover zichzelf als equivalent van God.’ Met andere woorden, in haar aanklacht, werpt elke Aurélia zich op, als aanklaagster en als

plaatsvervangende instantie van een God die klachten niet verhoort. God aanklagen ziet Duras uiteindelijk als een vergeefse bezigheid: Van God geen nieuws.

Van haar werken weten we dat Duras liever over de zee schrijft, dan over God. In L'été 80, een serie korte journalistieke stukken over het dagelijkse verkeer van vakantiegangers, het wisselvallige weer van een bijzonder natte zomer, en de politieke actualiteit van toen, is de zee dag na dag met ongeëvenaarde geestdrift beschreven.

Elke dag bezien in haar voortdurende veranderlijkheden, is zij imponerende pracht en geheimenis. Steeds geeft zij Duras stof om zich te verwonderen. Haar

beschrijvingen zijn bijzonder realistisch en daarom juist poëtisch. De lezer/es ondergaat de duizelingwekkende onbeheersbaarheid van dit oneindig lichaam. Zoals Aurélia voelen we in de zee ‘de onwraakbare kracht van God’.

Ernaar kijkend veronderstelt Duras een verband tussen de gewaarwording van de zee, en de oerangst van mensen ten aanzien van de onbeheersbaarheid van hun leven.

Zo ontstonden er godsdiensten: ‘toen de zee zo sliep onder de lege hemel, vroeger, waren de mensen door schrik bevangen. In die tijd was het oneindige van de wereld binnen bereik, in de dieren, de wouden, de aarde, - toen nog zelf oneindig - de zee (...) De ondoordringbare toekomst heeft altijd al ons fragiel en pijnlijk hoofd, dit schrijnend misbaksel van goddelijke orde, in verwarring gebracht. De

ondoordringbaarheid van de dag van morgen heeft de mensheid naar de goden gebracht en brengt haar nog steeds zover deze staatsinstitutie in ere te houden. (...) Alle beschavingen hebben zich het voorrecht toegeëigend de fundamentele

ondoordringbaarheid te doorgronden. En alle hebben daar misbruik van gemaakt.’

Het idee van God als staatsinstitutie roept telkens weer Duras' onverzettelijkheid op. Voor haar blijft het begrip onbenaderbaar. In haar taal behoudt dit woord veelal een oningevulde inhoud. Los van elk voorstelbaar godsbeeld verwijst deze roepnaam slechts naar de in de mens gewortelde gedrevenheid aan te roepen. Hiermee hervindt ze

Lust en Gratie. Jaargang 5

(26)

de volgens etymologisten in alle religies oorspronkelijk onvaste betekenis van het woord God: Het Aangeroepene.

In Duras' uitdrukkelijke verklaring omtrent haar schrijven kan een zekere religieuze gedrevenheid erkend worden. ‘Het schrijven heeft met God te maken. Of met het oneindige. Of met God. Het verschil is formeel. (...) De mens vindt juist haar grond in het onkenbare, onpeilbare, onbegrijpelijke van het onbegrijpelijke waarvan haar leven deel uitmaakt. Onophoudelijk en eindeloos schrijft de mens vanuit het oneindige.’

Het woord ‘God’ stijgt Lol V. Stein naar de lippen op het moment dat de grond onder haar voeten wordt weggeslagen. Aurélia's geschrijf is gedenkteken aan een volk dat van de aardbodem werd verjaagd. De westerse mens weet nu ook dat de grond onder zijn voeten letterlijk dreigt te vergaan. In het werk van hedendaagse schrijvers hebben natuurbeschrijvingen een bijzondere wending genomen. Terwijl natuurbeschrijvingen sinds 1850 de aarde en haar verscheidenheid aan landschappen tot onderwerp hadden, is de aandacht van moderne schrijvers significant verschoven.

Irigaray heeft een boek gewijd aan de lucht. Ook Tournier schildert eindeloos meteorologische verschijnselen, het circuleren van luchtstromingen en

wolkenformaties. Duras schijnt nooit genoeg te krijgen van de zee. De aandacht heeft zich kennelijk verplaatst van de vaste grond naar de onbeheersbare elementen. Mij lijkt deze verandering van perspectief veelbetekenend: het is alsof de door beton verdreven natuur alleen nog maar aangeraakt kan worden in de wisselvalligheden van het weer. Hierbij valt nog te constateren dat in de laatste twintig jaar het besef van de uitputting van de aarde zijn intrede heeft gedaan in de literatuur en in de filofosie.

De grond

In Dierbare nagedachtenis (1974) laat M. Yourcenar ons kennis maken met haar groot-oom Octave, een man die in de negentiende eeuw leefde, en de eerste tekenen van de verarming van de natuur met bezorgdheid volgde. Wandelend door de bossen van zijn landgoed in België ziet deze mens ‘die nergens zo aan hecht als aan de zachte moslaag en aan de schoonheid van kruipende wortels’, de lichten van de nabijgelegen hooghovens ‘die misschien ooit dit bos zullen verslinden.’ Het schrikbeeld dringt zich aan hem op van een toekomst waarin de nu al om zich heen grijpende erosie en vervuiling, de natuur

Lust en Gratie. Jaargang 5

(27)

tot een herinnering zullen hebben gemaakt. De miljarden creaturen die in gras en mos groeien zullen er eens niet meer zijn. ‘De stevig in de humus waar zij hun kracht uit putten, gewortelde groene goden beschikken niet zoals de dieren of de mens over de mogelijkheid te vechten of te vluchten.’

Oom Octaves bezorgdheid om de groene goden is een constante preoccupatie van zijn achter-kleinnicht, Marguerite. Heel haar oeuvre is een monument aan de mysteriën van de materie. Hoewel deze schrijfster niet gezien kan worden als een doorsnee gelovige, heeft haar levenswandel iets religieus. Dat mag blijken uit de niet aflatende inspanning van haar onderzoekende geest en kunstenaarschap, verborgen, of veronachtzaamde verbanden aan het licht te brengen: religere. De (ver)banden tussen mens, dier en plant zijn in Yourcenars ogen sacraal. Haar diepste medeleven betreft alle schepselen. Ook zij roept aan. Op haar grafsteen zal zij een uitspraak laten zetten van haar personage uit Het hermetisch zwart (1968), Zeno: ‘Moge het degene, die misschien is, behagen het hart van de mens te verruimen naar de maat van alle leven.’

De zestiende-eeuwse Zeno is in de ogen van zijn tijdgenoten een atheïst. Hij wordt dan ook tot de brandstapel veroordeeld. Zijn leven lang heeft hij zich verzet tegen simpistische, reducerende, op de menselijke leest geschoeide verbeeldingen en definities van het onvatbare beginsel der dingen. Aarzelend tussen ‘Dat wat Is, of dat wat er niet is, of dat wat Is en er niet Is’, is voor hem de simpele ontkenning evenmin een antwoord als de even simpele bevestiging. God laat weinig van zich horen, verzucht hij eens. Toch voelt hij ondanks zichzelf, in zichzelf ‘ik weet niet wat voor een god in dit vlees dat morgen in rook zal opgaan.’

In gesprekken met zijn vriend, de katholieke abt van een franciscaans klooster, komen de aarzelingen en bedenkingen van beiden aan het licht. De abt vraagt zich af hoe het bestaan van God te rijmen is met het onnoemelijk wijdverbreide leed.

Uiteindelijk lost hij het vraagstuk ten dele op, door te veronderstellen dat de mensen een vergissing begaan, wanneer zij in God een almachtige zien. Vanuit de

onmogelijkheid Gods almacht te verenigen met het universele leed ontwikkelt de abt een visie die zeer verwant is aan die van Dorothé Sölle, hedendaagse feministische theologe. In deze beschouwing wordt het goddelijke beginsel gezien als een aan mensen gedelegeerde kracht. De abt verwoordt het zo: ‘Misschien is Hij slechts een kleine vlam in onze handen en hangt het van ons af of we die onderhouden

Lust en Gratie. Jaargang 5

(28)

en niet laten uitdoven (...). Wij zijn het die Hem moeten verwekken en redden in de schepselen.’

In Met open ogen (1980) stelt Yourcenar de in het Westen geldende voorstelling van God, als ‘grof antropomorf godsbeeld’ aan de kaak. Gelijk Zeno ziet zij het als een blasfemie God voor te stellen als een Persoon. Dit antropomorfisme is in haar ogen bovendien verwerpelijk omdat deze visie verantwoordelijk gesteld kan worden voor de afbraak van het aardse. ‘Ik heb absoluut niet de indruk dat het eeuwige Wezen dood is, hoe je het onnoembare verkiest te noemen, of je het nu grond noemt, zoals Eckhart, en dat betekent waarschijnlijk de vaste grond onder onze voeten, of de leegte, zoals Zen het noemt, en dat betekent waarschijnlijk het absolute en het loutere.’

In Yourcenars open filosofie kunnen deze visies, en andere, naast elkaar bestaan.

Haar wijs-begerige geest heeft zich gesterkt aan vele filosofische stromingen. Ik wil hier meer in het bijzonder de Alchemie en de oosterse wijsheden bespreken.

Alchemie

3.

Met de visie van het eeuwige Wezen als de vaste grond onder onze voeten, zijn we terug bij de groene goden in de humus. Hier is niet alleen sprake van een mooie metafoor. Wat onder dit beeld schuil gaat is een alchemistisch begrip: de ‘viriditas’.

Dit woord betekende zowel de ‘groenheid’ van de natuur als ‘levenskracht’. In onze talen hebben we twee woorden nodig omdat in ons dualistische denksysteem het zichtbare - de groenheid - en het onzichtbare - het levensbeginsel - los van elkaar worden gedacht. De alchemisten daarentegen gingen uit van een levende, bezielde materie. Zij beschouwden de metalen als levende substanties waarin een goddelijk principe, tegelijk latent en manifest, werkzaam zou zijn: een ‘anima mundi’ = ziel van de wereld. Wetenschap was voor hen niet los te koppelen van wijs-begeerte.

Hun experimenteren met en onderzoeken van de eigenschappen van de materie, waren tevens een wijsgerige zoektocht naar de geheimen der natuur, naar de oorsprong en de eenheid der kosmische krachten.

Het hermetisch zwart is in Yourcenars ogen haar belangrijkste werk. Zeno's queeste naar zichzelf is onlosmakelijk verweven met zijn verkenning van de wereld. Hij is alchemist en arts. Zijn onderzoek gaat steeds uit van, en terug naar de lichamen, of het nu scheikundige elementen betreft, of lichamen van vlees en bloed. Zijn visie is niet dualistisch en daarom ook niet statisch: in navolging van zijn leer-

Lust en Gratie. Jaargang 5

(29)

Beukebladeren. Foto: Ruth van Crevel

Lust en Gratie. Jaargang 5

(30)

meesters ontwikkelt hij een dynamische wereldbeschouwing, waarin elke levensvorm deel heeft aan een universeel werkzame energie. In de alchemistische benadering van de verschijnselen is geen enkele vorm een eindpunt: elke vorm is opgenomen in een onophoudelijk transformatieproces. Zoals de mineralen in de schoot van de aarde bezig zijn zich tot bij voorbeeld metalen te transformeren, zijn alle wezens, alle verschijnselen, mogelijkerwijs bezig zich te veranderen in andere levensvormen.

Voor Zeno zijn ‘planten, mineralen en metalen, even goed als menselijke lichamen met hun fysiologisch en mentaal leven, wellicht slechts momenten van eenzelfde kosmisch wordingsproces.’ Er zijn dan ook geen inferieure levensvormen, noch superieure wezens: ook de mens is geen eindpunt. De aan de mens toegedachte superioriteit is geen gegevenheid, maar bestaat slechts hierin dat een mens inzicht kan verwerven. Zeno is ‘dat wezen, in het hart der dingen geplaatst, in wie verhelderd en uitgesproken wordt, wat overal elders ingeschapen is en onverwoord.’

4.

De grond van waaruit alle leven ontstaat, hebben we te danken aan een zeldzaam samenspel van de elementen: lucht, water, aarde en vuur. Deze eeuwenoude

elementaire kennis wordt in de twintigste eeuw actueler dan ooit, nu lucht, water en aarde langzamerhand prijsgegeven zijn aan het alomgrijpende vuur van 's mensen gretigheid.

Yourcenars teksten verwoorden op indringende wijze de onlosmakelijke verbondenheid van alle leven met de elementen. In De tijd de grote beeldhouwer (1983), vinden we bij voorbeeld een persoonlijke meditatie van de schrijfster over de groene goden, aanwezig in de gestalte van bomen. Zij erkent hier hoeveel zij aan de alchemisten te danken heeft gehad in haar streven de natuurverschijnselen te begrijpen. Zij geeft het spel der elementen in het leven van een boom als volgt weer:

‘De boom bevat in zijn hiëroglief alle vier. Geworteld in de grond, verzadigd van lucht en water, stijgt hij toch ten hemel als een vlam; hij is groene vlam, om ééns te eindigen, als rode vlam, in de schoorstenen, de bosbranden en de brandstapels. Door zijn verticale groei behoort hij tot de wereld van de vormen die omhoog gaan; zoals het water dat hem voedt, behoort hij tot die van de vormen welke aan zichzelf overlaten, terugvallen naar de grond.’

In deze beschrijving komt de schoonheid van de boom op bijna abstracte wijze te voorschijn door Yourcenars vermogen de essentie in de existentie te tekenen. Zij eindigt haar overdenking met de aanduiding van de wezenlijke materiële verwantschap tussen boom

Lust en Gratie. Jaargang 5

(31)

Duinsterretjesmos. Foto: Ruth van Crevel

Lust en Gratie. Jaargang 5

(32)

en eigen lichaam: ‘Je lichaam voor driekwart samengesteld uit water, plus wat aardse mineralen, een handjevol. En in je die grote vlam waarvan je de natuur niet kent. En in je longen, altijd en altijd weer opgenomen binnen de borstkas, de lucht, die schone vreemdeling zonder wie je niet kunt leven.’

Oosterse wijsheden

De tijd de grote beeldhouwer bevat een aantal essays waarin Yourcenar uit de oosterse denkwereld put om de mankementen van het westerse denken te belichten. Het dualistische denkstelsel dat meer dan twintig eeuwen in het westen ontwikkeld is, heeft ons geleerd twee werelden te onderscheiden, een geestelijk-immateriële, en daaraan tegenovergesteld, een vleselijk-materiële. In ‘Approches du Tantrisme’ stelt zij die ‘grove vergissing’ aan de kaak. Eerst ‘werd de complexe menselijke substantie geconceptualiseerd als antithetisch’: ziel versus lichaam; later heeft het westerse denken zich van die waanvoorstelling los gemaakt door eenvoudigweg de ziel te ontkennen. Beide gezichtspunten zijn in haar ogen even kortzichtig als funest.

De minachting voor het lichamelijke heeft er onder andere toe geleid dat het dierlijke, dus ook het dierenrijk, wordt verwoest. Zo is het ook gesteld in het hedendaagse materialisme dat de dieren degradeert tot industriële produkten. In ‘Wie weet of de levensgeest van het dier omlaag gaat?’ klaagt Yourcenar het westerse denken aan dat verantwoordelijk gesteld kan worden voor de systematische uitbuiting van de dieren. Zij ziet een rechtstreeks verband tussen de bijbelse visie van de superioriteit van de mens over alle schepselen en het in ons tijdperk grenzeloos geworden leed, dat dieren wordt aangedaan: bio-industrie, cosmetica, medische proeven, enzovoort. ‘Een van de geduchte oorzaken van het lijden van dieren schijnt althans in het westen, het bijbelse bevel te zijn geweest van Jahwe aan Adam vóór de zondeval, toen Hij hem het volk der dieren toonde, hun een naam liet geven, en hem aanstelde tot heer en meester over hen. Dit mythische tafereel is door de orthodoxe jood en christen altijd uitgelegd als een vergunning om die ontelbare soorten stelselmatig te exploiteren, die door hun vormen, verschillend van de onze, uitdrukking geven aan de oneindige verscheidenheid van het leven, en door hun inwendige structuur, hun vermogen om te handelen, te genieten en te lijden, aan de duidelijke eenheid daarvan.’

Lust en Gratie. Jaargang 5

(33)

Het antropocentrisme dient als achtergrond voor alle drie de grote monotheïstische religies. Men heeft al eerder opgemerkt dat intolerantie en fanatisme het felst zijn in monotheïstische samenlevingen omdat zij geen andere goden verdragen dan hun Ene God. Yourcenar voegt aan deze kritiek het inzicht toe van de fatale uitvloeisels van dit soort denken voor dier en mens. Zij gaat in haar anti-antropocentrisme zover dat zij de gangbare hiërarchie omkeert: wie ben ik dat ik mezelf zou willen stellen boven elk ander levend schepsel? Monotheïstische denkwerelden hebben met elkaar gemeen dat zij het onzichtbare boven het zichtbare, het Ene boven het vele, het Abstracte boven het concrete, de geest boven de materie, de mens boven het dier, verheffen.

Het goddelijke is dan ook van de aardbodem weggedacht. Tegenover deze metafysisch gerichte blik staan de veelvuldige godheden van vele andere wereldreligies. Uit het hindoeïstisch pantheon haalt Yourcenar andere inspirerende verbeeldingen van de verwantschap tussen mens, dier, plant en godheid.

In ‘Over een paar erotische en mystieke thema's van de Gitagovinda’, een essay over de mogelijke beleving van de zinnelijke extase als religieuze extase, geeft Yourcenar ons les in het kijken naar eeuwenoude voorstellingen. In vertellingen en verbeeldingen rond de Krishna mythe, zijn erotiek en mystiek, goddelijkheid en dierlijkheid niet van elkaar te scheiden. Volgens bepaalde zeer oude tradities is de seksuele daad een van de symbolen en een van de vormen van de menselijke eenwording met en deelname aan het goddelijke. Krishna is een god die menselijke vormen aanneemt om talrijke erotische ontmoetingen met een oneindig aantal stervelingen te beleven. Hij is ‘stroom van genietingen’ en belichaming van de

‘geweldige rijkdom der goddelijke gaven’. Dit beeld van de god steekt vreugdevol af tegen het christelijke smartwekkende Kruisbeeld. Niet leed maar vreugde, niet ascese maar lust, zijn hier ingang tot gods gaven. ‘Het orgasme van Radha is zeker de extase van de door god bezeten ziel, maar die ziel trilt in het vlees.’

Bij de voorstelling van Krishna's liefderijke wellustige uitbarstingen, zijn de dieren van het woud aanwezig. Planten en dieren kijken toe: ‘De pauwen dansen van vreugde,... De koeien komen aanlopen, nog kauwend op haar gras, en de kalveren bemorst met de melk van hun moeder. De dieren wenen zoete tranen als zij de fluit horen van de Herder...’ Wat Yourcenars enthousiasme wekt voor deze voorstellingen is de filosofie van waaruit zij het licht zagen: ‘goddelijke extase en menselijk geluk kunnen niet buiten de vredige

Lust en Gratie. Jaargang 5

(34)

vergenoegdheid van de nederige schepsels die door de mens worden uitgebuit, maar die het avontuur van het bestaan met hem delen.’

Deze voorstelling geeft gestalte aan het door Yourcenar fundamenteel geachte idee van de eenheid der wezens. Door het oude Indiase cultuurgoed in ogenschouw te nemen en het in eigen woorden opnieuw te belichten, geeft Yourcenar aan haar filosofische boodschap de zeggingskracht van een poëtisch visioen. Zo eindigt haar beschouwing: ‘Wat India toevoegt aan die onmetelijke kosmische pastorale is de diepe zin van het ene in het veelvuldige, het kloppen van een vreugde die plant en dier, godheid en mens doorzindert.’ Gezien het gegeven dat Yourcenars filosofie van de oudste wijsheden doordrenkt is, kan men zich afvragen in hoeverre die patriarchale visies meevoert, en eventueel propageert.

Een god die vrouw zou zijn?

Laat Yourcenar zich in met de oeroude en heden ten dage terugkerende verbeelding van een godheid aan wie vrouwelijke trekken worden toegedacht? Volgens Annechien Vink, die in haar artikel Werp in de golven uw vorm van vrouw (De Groene

Amsterdammer, 11 februari 1987) wel erg fel van leer trekt, zou een dergelijke fantasie ten enenmale vreemd zijn aan deze schrijfster: ‘De patriarchale traditie wordt door [Yourcenar] zelfs tot een enig denkbare, want algemeen menselijke, verklaard.’

Ik meen daarentegen in het werk van Yourcenar talrijke aanwijzingen te vinden van haar afwijzing van patriarchale voorstellingen van het goddelijke. Een voorbeeld:

bijzonder verdroten om de daden van heiligschennis waardoor Maria's beelden worden verminkt, noemt de abt uit Het hermetisch zwart, Maria ‘die verheven godin’. Een bijzonder zeldzame en gevaarlijke benaming.

In een essay refereert Yourcenar aan een frappante, want bijna unieke, uit de middeleeuwen daterende afbeelding van Maria. Het betreft een zogenaamde ‘Vierge Ouvrante’. Dit houten beeld toont Maria als zwangere: haar mantel kan open en dicht gaan. Als de mantel dicht is, ziet men een zwangere gestalte. Zij draagt het Kind en de wereldbol in haar handen. Als de mantel open is, ziet men wat zij in haar buik draagt: een afbeelding van God de Vader, de Heilige Geest en Jezus aan het kruis.

Dit uitzonderlijke beeld kan in de christelijke traditie ‘onchristelijk’ genoemd worden.

Maria is afgebeeld als zij die de Vader, de Geest en de Zoon in zich draagt en ter wereld brengt. Ontegenzeggelijk heeft zij hier de gestalte van de Al-omvattende, de meest verheven godheid.

Lust en Gratie. Jaargang 5

(35)

Marguerite Yourcenar

Lust en Gratie. Jaargang 5

(36)

Op de opmerking van de abt reageert Zeno met het volgende: ‘Het kwetst u dat een vlegel de hand durft op te heffen tegen de zuiverste vorm die, volgens u, de goddelijke goedheid heeft aangenomen. De joden (...) hebben me op die manier gesproken over hun Schechina, die de goddelijke heerlijkheid symboliseert... Het is waar dat zij voor hen een onzichtbaar gelaat blijft... Maar als men het Onuitsprekelijke nu toch een menselijke gedaante geeft, dan zie ik niet in waarom we het niet bepaalde vrouwelijke trekken zouden verlenen, zonder welke we de natuur der dingen tot de helft

reduceren.’ In die uitspraak wordt de problematische reductie van de patriarchale voorstelling duidelijk gesteld. Zeno blijft evenwel zeer terughoudend ten aanzien van de voorstelling van het goddelijke als menselijke gedaante.

Het hier afgedrukte gedicht toont hoe de jeugdige schrijfster al ingenomen was met het beeld van de Hermafrodiet.

5.

Het hier aanschouwde tweeslachtige wezen charmeert haar als ‘een god die vrouw zou zijn’. Zowel in de alchemistische traditie, als in een bepaald hindoe scheppingsverhaal, als ook in een hellinistische richting van het jodendom, werd het oorspronkelijke Wezen gezien als tweeslachtig. De schepping zou zijn voortgekomen uit de splitsing van dit wezen in twee helften, een vrouwelijke en een mannelijke het eerste broer en zuster paar, wiens coïtus de soorten zou hebben voortgebracht. Yourcenar noemt zich geen feministe. Hoewel zij preciseert achter alle punten te staan van de vrouwenstrijd om gelijke behandeling, preciseert zij ook afkerig te zijn van elke vorm van ‘particularisme’. Maar in plaats van haar te verwijten, zoals A. Vink doet: ‘dat zij voor mannelijke hoofdpersonen heeft gekozen’, en/of dat zij in haar oeuvre nagenoeg geen ‘grote’ vrouwelijke personage op de voorgrond laat treden, zouden feministes èn andersdenkenden zich beter kunnen afvragen voor welke waarden die mannelijke personages staan en welke, voor vrouwen in het bijzonder zeer welkome eigenschappen die ‘mannen’ ten toon spreiden.

Aan het betreurenswaardige, wrede, en nooit volledig geslaagde verdringing van het vrouwelijke in de patriarchale traditie, heeft Yourcenar een duidelijk verhaal gewijd: Onze Lieve Vrouwe van de zwaluwen, in Vertellingen uit het Oosten (1963).

In een nawoord preciseert zij dat dit verhaal, anders dan alle andere uit die bundel, geen andere bron heeft dan haar persoonlijke fantasie.

Yourcenar geeft hier een levendige voorstelling van een moment uit onze religieuze geschiedenis. Dat ‘moment’, dat in vele

Lust en Gratie. Jaargang 5

(37)

streken van Europa eeuwen heeft moeten duren, is dat van de overgang tussen de heidense polytheïstische - hier Griekse - wereldvoorstelling, en het zich met geweld vestigende monotheïstische christendom. De door de nieuwe religie bewerkstelligde uitroeiing van het wellustige, lijfelijke, vrouwelijke, en de daarmee gepaard gaande destructie van de natuur, is het centrale thema. De monnik Therapion, wiens naam verwijst naar zijn hoedanigheid van ‘therapeut via ascese’, wil om het heil van zijn parochianen in een Grieks dorp, hun antieke geloof in de god Pan, en secundaire godheden als nymfen, volledig met de grond gelijk maken. Hoewel het pantheïsme van de dorpelingen zich probleemloos openstelt voor de nieuwe god, zal Therapion geen vrede vinden zolang zij zich blijven bekommeren om hun nymfen. Trouw blijvend aan die ‘frisse feeën’, wier aanwezigheid geacht wordt te zorgen voor schaduwrijke bomen en stromende beekjes, brengen zij hen regelmatig de melk van hun geiten onder de gewijde plataan. De jonge mannen bespieden maar al te graag deze naakte dochters van hun dorre grond. De monnik, van haat en vrees vervuld, ziet in die wezens wolvinnen en prostituées. Op een trieste morgen zaagt hij de heilige plataan om. Later steekt hij pijn- en olijfbomen in brand. Op plaatsen waar die bomen stonden, plant hij dan het Kruis, ‘en de jonge goddelijke vrouwen-dieren weken opzij, ontvluchtten de schaduw van dit soort verheven galg en lieten rondom het geheiligde dorp een steeds uitgestrektere zone van stilte en eenzaamheid achter’. De nymfen vinden een laatste wijkplaats binnen een bergengte, alwaar Therapion de vervolging voortzet door zijn geïntimideerde parochianen een kapel tegen de grot te laten bouwen. Zo worden de nymfen ingemetseld, en zullen zij naar alle

waarschijnlijkheid van honger en dorst vergaan. Het treurige en grappige van de onderneming is dat de ‘herder’ evenveel geloof blijkt te hechten aan het bestaan van de nymfen als zijn ‘bijgelovige schapen’. De aanslag op natuurbronnen wordt grondig vervolmaakt. Als de asceet, in dankgebed verzonken, zich over de resultaten verheugt, komt een onbekende vrouw naar hem toe. Onder haar zwarte mantel schijnt een mysterieus licht ‘alsof ze de nacht over de dag had geworpen’. Hoe de nymfen, dankzij haar tussenkomst uit hun benauwde positie worden bevrijd, laat ik de lezeres zelf ontdekken in dit zeer aan te bevelen sprookje. Een nieuwe vrouwelijke figuur neemt het op voor de verdreven vrouwelijke wezens. Een nieuwe orde installeert zich waarin geen plaats meer is voor lustvol, lustverwekkend vrouwelijk-goddelijk vlees. Hier vestigt zich pas

Lust en Gratie. Jaargang 5

(38)

echt het patriarchale bolwerk dat geen vrouwelijke godheid erkent en als enige wijkplaats voor het vrouwelijke Onze Lieve Vrouwe aanstelt.

Dit verhaal bevat in een notedop Yourcenars kijk op de patriarchale traditie. In haar overige geschriften is die ook vervlochten. Door die tot ons te laten spreken kunnen we de rode draad te voorschijn halen die zij geduldig spint en waarmee zij aan elkaar knoopt wat is losgeraakt: verbanden tussen oud en nieuw, veraf en dichtbij, geest en vlees, mens en dier, mannelijk en vrouwelijk, aards en gewijd. Na een eeuwendurende slijtageslag komt die draad uit haar weefwerk krachtig terug: een leven bevorderende streng. Het komt me voor dat als dochter van een moeder die haar haar leven gaf, zij niet ophoudt de verbroken navelstreng tussen eenling en universum uit de afgrond terug te halen. Ik zie haar werk als een immens organisch weefsel, waarin de veelal ongeziene samenhang tussen de sferen, ten toon wordt gesteld. Te onzer attentie. Te mijner Lust en Gratie.

Lust en Gratie. Jaargang 5

(39)

Bibliografie

Les parleuses, Marguerite Duras in gesprek met Xavière Gauthier, Minuit, 1974.

L'été 80, Marguerite Duras, Gallimard, 1980.

Emily L., Marguerite Duras, Minuit, 1987.

Marguerite Duras, médium du réel, ed. L'Age d'Homme, Lausanne, 1984.

Aurélia Steiner, Marguerite Duras, Le Mercure de France, 1979.

Les yeux verts, in Cahiers du cinéma, no. 312-313, 1980.

Dierbare nagedachtenis verscheen eerst onder de titel Souvenirs pieux, Marguerite Yourcenar, Gallimard, 1974.

Het hermetisch Zwart, Atheneum-Polak & Van Gennep, 1981, verscheen eerst onder de titel L'Oeuvre au noir, Marguerite Yourcenar, Gallimard, 1968.

Met open ogen, Ambo, 1982, verscheen eerst onder de titel Les yeux ouverts, Marguerite Yourcenar, entretiens met Matthieu Galey, livre de poche, 1980.

De tijd de grote beeldhouwer, verscheen eerst onder de titel Le temps ce grand sculpteur, Marguerite Yourcenar, Gallimard, 1983.

Hermaphrodite is opgenomen in Les charités d'Alcide, Marguerite Yourcenar, Gallimard, 1984.

Oosterse vertellingen, Polak & Van Gennep, verscheen onder de titel Nouvelles orientales, Gallimard, 1963.

Lust en Gratie. Jaargang 5

(40)

Hermaphrodite

Unique achèvement et doublé volupté, Son délice immobile est au centre des choses;

Sexes, esprit et chair, effets brefs, longues causes, Le multiple mouvant se fixe en l'unité.

Dans ce morcellement qu'est la réalité, Les êtres séparés en lui se recomposent;

Le doux monstre parfait s'est couché sur les roses;

Le désir est sculpteur et le plaisir sculpté.

Le bonheur se résumé en sa chair lisse et dure;

Le beau marbre allongé n'est qu'un baiser qui dure;

Sept notes s'unissant ont mêlé deux accords.

Et refermant ses yeux de pénombre et de flamme, Dans le tendre abandon d'un dieu qui serait femme, Il propose au désir l'énigme de son corps.

1930 (1935)

Marguerite Yourcenar

Lust en Gratie. Jaargang 5

(41)

Hermafrodiet

Uniek voltooid en dubbele wellust,

In het hart der dingen verstild ligt jouw heerlijkheid;

Geslachten, geest en vlees, korte gevolgen, lange oorzaken, Het vele fluctuerende voegt zich in één.

In de altijd verbrokkelde realiteit opnieuw,

Zijn in jou de verdeelde wezens tot een geheel hersteld;

Zacht en volmaakt lig jij monstrum op een bed van rozen;

Het verlangen is beeldhouwer en het genot gebeeldhouwd.

In dit vlees van effen steen is vreugde vervat;

Het schone marmer spreidt zich uit als een kus die voortduurt;

Uit zeven gebonden noten klinken twee akkoorden samen.

En nu je ogen halfdonker en vlammend weer sluiten, In de tedere overgave van een god die vrouw zou zijn, Stel je het verlangen voor het raadsel van jouw lijf.

Vertaling: Camille Mortagne

Eindnoten:

1. Alle cursiveringen in de citaten zijn van mij, C.M.

2. In mijn artikel, ‘Het zijn van het niet zijn’, verschenen in BZZLLTIN nr. 142, geef ik een analyse van het ontoegankelijke begrip ‘God’ in de tekst van De atlantische man, door Hölderlin uitgebracht.

3. Ik ontleen aan de studie van Geneviève Spencer-Noel, Zénon ou le thème de l'alchimie dans

‘L'Oeuvre au noir’ de Marguerite Yourcenar, (Nizet, 1981), de in dit artikel besproken aspecten van de Alchemie. De Alchemie heeft zich sinds de oudheid ontwikkeld in India en China, en heeft zich via de Arabische wereld in Europa verspreid. De alchemisten waren de grondleggers van onze huidige natuurwetenschappen, in het bijzonder de scheikunde. Zij onderzochten de mogelijkheid om goud te maken. Het goud was in hun ogen het edelste metaal en werd gezien als een volmaakt produkt van langdurige transformatieprocessen in de schoot van de aarde.

Daarom werden sommige alchemisten door koningen in dienst genomen. In alchemistische geschriften staat het woord ‘goud’ echter niet alleen voor het edele metaal, maar staat het ook gelijk aan de uitdrukking ‘Steen der Wijzen’, omdat de alchemistische studie van

natuurverschijnselen gelijk staat aan het verwerven van wijsheid.

4. In sommige citaten heb ik de Nederlandse vertaling niet altijd letterlijk overgenomen maar de Franse tekst opnieuw vertaald als ik van mening was dat bepaalde significante betekenissen, in de Nederlandse uitgave, verloren gaan. Ik geef die afwijkence citaten weer met een *.

5. Het marmeren beeld van de Hermafrodiet kan men zien in het museum Uffizi in Florence, en een kopie daarvan in Le Louvres in Parijs.

Het beeld van de Vierge Ouvrante is te zien in het museum van Cluny in Parijs.

Lust en Gratie. Jaargang 5

(42)

Foto's Han Hout

Lust en Gratie. Jaargang 5

(43)

Zonder titel, 1985

Lust en Gratie. Jaargang 5

(44)

Zonder titel, 1985

Lust en Gratie. Jaargang 5

(45)

Zonder titel, 1985

Lust en Gratie. Jaargang 5

(46)

Zonder titel, 1985

Lust en Gratie. Jaargang 5

(47)

Zonder titel, 1986

Lust en Gratie. Jaargang 5

(48)

Het liegbeest Het halssnoer Twee verhalen Noor van Crevel

Lust en Gratie. Jaargang 5

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Naast de vriendschap en de erotiek met mannen deelt Noenka ook haar diepste gevoelens en verlangens met een vrouw van Indiaans-Frans-Nederlandse afkomst, Gabrielle. Deze

- Dus jij bent het niet eens met wat ik tegen Cratylus zei om hem te troosten over de dood van zijn vader: dat je niet bang moet zijn voor de dood omdat, wanneer het leven er is,

Maar de aandacht voor het werk van mannen en vrouwen is nog steeds niet gelijkwaardig/evenredig: de besprekingen die aan mannen zijn gewijd, zijn vaak een stuk langer dan de

Ook daar verzet Woolf zich tegen de beperkingen die het hebben van één enkele sekse ons oplegt: ‘Het is fataal om een man of een vrouw zonder meer te zijn; men moet man-vrouwelijk

Hoewel Cixous in La Jeune née poneert dat Dora's ‘nee’(tegen de heer K., haar vader en, op de laatste dag van 1899, tegen Freud) de geschiedenis van de vrouwen aankondigt, hoedt

Maar weer zie ik die voeten voor me die er niet zijn, voeten die ontbreken; zie ik het magere lijfje van de oude vrouw, voel ik die stinkende roepie-papiertjes onder haar blouse

In zijn zeer eenvoudige, goedburgeriike, ja, bijna populeere verschijning; zo geheel en al wars van alle wereldse elegansie in houding en kledij beide, dat men in hem soms iets van

kringloop - smaak - gasvormig - verdampt - sneeuw - formule - alle - zonder - vloeistof - atomen - niet. Water is een transparante,