• No results found

Lust en Gratie. Jaargang 3 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Lust en Gratie. Jaargang 3 · dbnl"

Copied!
360
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

Lust en Gratie. Jaargang 3. Stichting Lust en Gratie, Utrecht 1986

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_lus005198601_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

[Nummer 9]

Redactioneel

In bijna geen enkele artistieke beweging worden vrouwen en het vrouwelijke als zo belangrijk gezien als in het surrealisme. En er is ook geen beweging die zoveel creatieve vrouwen in haar gelederen, zij het niet in de kern ervan, telde.

Achter de namen van bekende surrealisten zoals André Breton, Paul Eluard, Salvador Dali, Max Ernst, Man Ray, Jean Arp, Yves Tanguy, René Crevel en anderen, gaan de namen schuil van kunstenaressen die in meerdere of mindere mate zijn gelieerd aan het surrealisme of de mannen uit de surrealistische beweging: Leonor Fini, Frida Kahlo, Leonora Carrington, Meret Oppenheim, Valentine Hugo, Jacqueline Lamba, Dora Lee, Lee Miller, Valentine Penrose, Alice Rahon, Remedios Varo, Eileen Agar, Kay Sage, Ithell Colquhoun, Emmy Bridgwater, Edith Rimmington, Grace Pailthorpe, Rita Kenn-Larsen, Dora Maar, Dorothea Tanning, Toyen, Nusch Eluard, Unica Zürn en Sarah Schumann.

In het pas verschenen boek Women Artists and the Surrealist Movement wijst Whitney Chadwick op het feit dat geschiedenis meestal de geschiedenis is van stromingen en bewegingen en niet die van individuen. Daardoor zijn volgens haar vrouwen, die zich niet totaal met het surrealisme identificeerden, door het grofmazige net van de historici gevallen.

In het surrealisme is de vrouw het symbool van het surreële: zij verbindt de materiële en de spirituele wereld. Zij is de bron van magische transformaties, het complement voor rationeel gedomineerde mannelijkheid, de noodzakelijke grondstof voor mannelijke creativiteit. De vrouw is in deze visie de Muze die theoretisch onafhankelijk en autonoom moet zijn om de mannelijke creativiteit van de ondergang te redden. Maar dit beeld is moeilijk te verenigen met dat andere beeld, waar ook de mannelijke surrealisten niet omheen konden of wilden, van vrouwen als afhankelijke passieve wezens.

De theorieën van de surrealisten botsten voortdurend met de praktijk van het leven.

Want welk beeld zij ook creëerden, de femme-fatale, femme-enfant, het hemels schepsel of erotisch object, het bleven droombeelden ter meerdere eer en glorie van hun eigen creatieve heelheid.

Creatieve vrouwen liepen het gevaar te worden gevangen in de droombeelden van

mannen, die van de Muze met de talloze gezichten waarvan niet één gezicht dat van

henzelf was. Behalve natuurlijk als zij zich

(3)

identificeerden met het opgelegde beeld zoals Simone Kahn, Gala Eluard, Marie Laurencin en Marie-Berthe Aurende dat blijkbaar deden.

Voor elke ‘self-identified woman’ was het onmogelijk zich totaal met het surrealisme van de mannen te vereenzelvigen. Voor de vrouwen betekende het surrealisme iets anders: waar de mannen het beeld van vrouwen of de vrouw gebruikten als symbolisch intermediair tussen henzelf en de wereld van het onbewuste, het magische, het visionaire, gebruikten vrouwen het beeld van zichzelf om deze verbinding tot stand te brengen.

Hierin ligt het immense verschil tussen de georganiseerde mannelijke surrealisten en de ongeorganiseerde vrouwelijke surrealisten die zich in de periferie van de beweging bevinden. De creatieve vrouw is tevens haar eigen muze, zij hoeft die niet op de andere sekse te projecteren. ‘De man in mijn schilderijen slaapt’, zegt Leonor Fini. En hij kan rustig slapen want de muze is zij zelf.

Het authentieke streven van de surrealistische beweging om de mensheid te ‘redden’

van de zelfvernietiging door het evenwicht te herstellen tussen de rationele en visionaire aspecten van het leven, heeft, door de wijze waarop daaraan door de mannen in die beweging gestalte wordt gegeven, tegelijkertijd ertoe bijgedragen dat zij dezelfde sekse die zij zo hoog acht, heeft beroofd van haar eigen zelfbeeld.

De surrealistische kunstenaressen geven in hun werk kritiek op deze aanslag op hun eigen bestaan en verwerken de thema's en beelden van het surrealisme op eigen wijze. Veel van deze vrouwen kenden elkaar, waren bevriend, werkten met elkaar, correspondeerden, en waren internationaal georiënteerd. Zij vormen, ook al definiëren zij zichzelf niet zo, in zekere zin een beweging. Over die individuele vrouwen ligt een bijna onzichtbaar web.

Lust & Gratie wil met dit speciale nummer (onder gastredactie van Margret Brügmann) het werk van enkele vrouwelijke surrealisten onder de aandacht brengen, laten zien dat de surrealistische traditie ook de traditie van vrouwen is die inzicht geeft in een tot nu toe verwaarloosd perspectief van het surrealisme.

Ineke van Mourik

Na verschijnen van no. 8 van Lust en Gratie is gebleken dat Riek Wesseling ons misleidende informatie met betrekking tot haar handelen in de oorlog heeft gegeven.

Als wij tijdig de juiste informatie hadden gekregen, had de redactie geen aandacht aan haar werk besteed.

De redactie

(4)

margret brügmann

Fantastische alledaagsheid en alledaags fantasma

carrington, fini en vriendinnen 1939

(5)

Inleiding

André Breton, de paus van de surrealisten, schreef in zijn beroemde opstel ‘Frida Kahlo de Rivera’ over het werk van de Mexicaanse schilderes: ‘Geen schilderkunst leek me zo uitsluitend vrouwelijk - in die zin dat zij met het oog op haar

verleidingskunsten maar al te graag bereid is om nu eens in het gewaad van de volmaakte onschuld en dan weer in dat van de uiterste wellust te verschijnen. Frida Kahlo's kunst is een band die deze bom bij elkaar houdt.’ Bretons uitspraak over Kahlo is kenmerkend voor de relatie tussen het surrealisme en het vrouwelijke.

Het surrealisme, dat voornamelijk in de literatuur en schilderkunst tot uitdrukking komt, keert zich programmatisch tegen de suprematie van de rede en de logica. Breton definieert het surrealisme in 1924 als ‘de almacht van de droom, het belangeloze vrije spel van het denken’. In het surrealisme wordt getracht tot een versmelting te komen van realiteit en droom in een superieure werkelijkheid, in een ‘sur-réalité’.

Om deze ontmoeting tot stand te laten komen, worden de randgebieden der

emotionaliteit geaccentueerd, te weten: de poëzie, de waanzin, het automatisme, het

toeval, de crisis der dingen, de liefde. Het terrein van deze geheimen verwijst naar

het onbewuste. Breton probeert dit uit te drukken door het automatisch schrijven,

een niet door de ratio gecontroleerde schrijfactiviteit. Magritte daarentegen accentu-

(6)

eert de functie van het intellect. Hij ziet in het automatisme een soort schijnvrijheid en localiseert het sur-reale in de verwondering over het alledaagse. Hij confronteert de kijker telkens met zijn blik vol gewenning en laat deze struikelen door het bekende een andere wending te geven.

Een van de centrale motieven in het surrealisme is de voorstelling van het vrouwelijke.

Hier ontmoet het surrealisme onverwachts de écriture féminine. Beide gebruiken de duik in het onbewuste (Cixous) om de codering van de symbolische orde te verbreken.

Het mechanisme wordt beschreven in termen van Freuds theorie over de logica van de droom. Freud stelt dat in de droomarbeid de woordvoorstellingen weer tot dingvoorstellingen worden teruggebracht. Tijd en seksuele differentie hebben geen functie meer (Xavier). Gauthier spreekt van een ‘topische regressie’ om naar vroege stadia terug te keren. Deze vroege stadia waarin seksuele differentie nog niet wordt gekend, noemt men de pre-oedipale fase. Hier heeft de vrouw, de moeder, de dominante functie als zogenaamde fallische moeder (een moeder die nog niet als vrouw, als anders, wordt ervaren).

In schilderijen van mannelijke surrealisten speelt het motief van de geliefde en gevreesde vrouw een grote rol. De vrouw wordt in vreemde, angstaanjagende beelden ver-vormd. Dit soort ‘Unheimliche’ (Freud) is een voorstelling die angst veroorzaakt, omdat zij aan iets bekends van vroeger herinnert. Freud localiseert deze angstvisioenen in de herinnering aan pre-natale of vroeg-kinderlijke ervaringen.

Deze korte inleiding in het surrealisme wil niet uitputtend zijn. Zij dient er slecht toe om iets van de surrealistische voorstellingen te kunnen (be-)grijpen. Hier wordt duidelijk dat het surrealisme niet louter als een kunststroming van de jaren twintig tot veertig kan worden gezien, maar ook als een uitdrukking van de verhouding van de mens tot de dingen. In deze zin is het legitiem ook nieuwere kunstuitingen tot het surrealisme te rekenen.

In dit nummer van Lust en Gratie richt de aandacht zich op vrouwelijke kunstenaars die de riskante duik in het onbewuste wagen. Als men de stelling au sérieux neemt dat het onbewuste geen seksuele differentie kent, dan betekent dat, dat vrouwen in hun kunstuitingen geen andere beelden scheppen dan mannen. De volwassen mannelijke kunstenaar heeft echter het grote privilege dat hij bij de onbewuste heksenrit het vrouwelijke altijd als het andere, het van hem verschillende kan ervaren.

Voor de vrouw is deze ontmoeting met het onbewuste oneindig veel gevaarlijker,

omdat zij in de regressie met ‘zichzelf’ samenvalt. Het vrouwelijke, pre-oedipale, is

immers hetgeen waarvan zij als volwassen vrouw in de symbolische orde

(7)

de uitdrukking is, zoals men op talrijke schilderijen kan zien. De grens met de waanzin is dan ook heel dun.

Opvallend in vele biografieën van vrouwelijke surrealisten is dat zij kunst en leven tot een soort autobiografisch totaal-theater maken. Dit vabanquespel is echter zeer gevaarlijk. Het eist van de kunstenares dat zij externe hulpconstructies vervaardigt om niet in de waanzin ten onder te gaan. Een van de mogelijkheden hierbij vormt de taal, die het ‘zelf’ externaliseert en als het(zelfde) andere opnieuw schept en tot spreken brengt.

Een van de fascinerendste voorbeelden van deze techniek is ‘En bas’ van Leonora Carrington. De Engelse miljonairsdochter is bevriend met Max Ernst, die in een concentratiekamp wordt opgesloten. Op de vlucht naar Spanje krijgt Carrington steeds heviger vlagen van hallucinaties waarin zij zich verantwoordelijk voelt voor het ‘heil van de wereld’. In fantastische dagboeknotities beschrijft zij haar verblijf in een sanatorium in Santander. De verschillende gebouwen van het ziekenhuis worden tot landen en continenten. In een van de gebouwen meent zij het paradijs te herkennen. Het heet ‘Abajo’ (Spaans voor ‘beneden, onder’). In haar waanzin zou zij alles doen om dit terrein te mogen betreden. De ontmoeting tussen de woorden en de dingen zijn hier eclatant: het betreden van het onbewuste wordt tot een topos.

1

Een tweede dagboeknotitie van een ‘geesteszieke’ is Unica Zürns bericht ‘Der Mann im Jasmin’. Haar visioen gaat uit van een droom waarin een klein meisje achter de spiegel mag komen. Wij worden hier herinnerd aan het begin van ‘Alice. Through the Looking-Glass’. Ook bij Zürn vloeit de ene situatie in de andere over, waarbij toespelingen op Dora en Medusa opvallen. Het getal negen is een oneindige bron van toevalligheden. Het staat ook in twee tegen elkaar gekeerde cijfers voor het sterreteken ‘Krebs’ (Kreeft, maar ook ‘kanker’). In de context wordt dit dubbelzinnig, een van de verwijzingen naar dit symbool komt tot uitdrukking in de

(taal-)woekeringen die Zürns teksten kenmerken.

Is in Zürns tekst de seksuele ambivalentie slechts een randthema, in Leonor Fini's tekeningen, schilderijen en teksten wordt het tot een van de centrale motieven. In Fini's werk gaan leven en kunst op een vloeiende manier in elkaar over. Minder luidruchtig dan haar collega Dali, maar even consequent, stileert zij haar leven tot een Nietzschiaans bal masqué, een orgie van grensovertredingen in tijd en

individualiteit. Genet schrijft in een brief aan haar zijn bewondering: ‘Het tijdperk

waarin u leeft is de Renaissance. De pronkzucht van die tijd is dezelfde als die van

uw oeuvre,

(8)

wellustig en doortrokken van arsenicum. Uw vrouwenfiguren die zich op alkoven nestelen, en de elegante knapen waarmee zij zich omgeven, lijken net gevangenen, met de pest besmet, opdoemend uit een magnifiek verleden’. Men denkt bij deze verwijzing direct aan de morbide, speelse erotiek in Boccachio's ‘Decamerone’. In Fini's werk wordt de vrouwelijkheid als draagster van seksuele macht voorgesteld, wier gepanserde schoonheid en dromerigheid het bekende, maar altijd afwezige lijken te belichamen. Het lijkt de verbeelding van het begeren naar het begeren.

Veel aardser en naiever lijken daarentegen op het eerste gezicht de schilderijen van Frida Kahlo. Het zich herhalende motief van het zelfportret opent de valkuil van het verklarende biografisme. De voortdurende evocatie van het zelfbeeld met minutieuze verschuivingen, verwijst echter exact naar de kern van het surrealisme:

het alledaagse wordt magisch door zijn ontmoeting met andere tekens, voorstellingen botsen op elkaar en brengen nieuwe betekenissen voort, metaforen worden als picturale voorstellingen ‘verdinglicht’. Kahlo's schilderijen geven legio voorbeelden:

het bloedend hart, de gebroken ruggegraat, de op zenuwbanen lijkende vertakking van haar Tichuana-bruidsjurk, de plaatjes van haar geliefde Diego in haar hoofd.

Rivera heeft Kahlo's betekenis als schilderes van het onbewuste, vrouwelijke, goed ingeschat als hij zegt: ‘Voor Frida mag de moeder aangeraakt worden, het centrum van alles zijn, de matrix, de zee, storm, nevel, vrouw (...) Een geboorte, die de enige vrouw tot stand bracht, die in haar kunst de gevoelens, de taken en de agressieve mogelijkheden van de vrouw met weergaloze lichamelijke intensiteit uitbeeldde’.

Deze beschrijving lijkt een uitdaging aan kunstenaressen die na Kahlo schilderden.

Sarah Schumann pakt de handschoen op en plaatst de uiteneenzetting met het

vrouwelijke en de vrouw middenin de geschiedenis van de twintigste eeuw. Angst

en vrees voor de vrouw worden hier met het object vrouw zelf gethematiseerd. De

vrouw als voorstelling stolt niet tot een ikoon, zij wordt tot het vluchtpunt uit het

centrale perspectief. De vrouw wordt niet gemaakt door accessoires om haar heen,

maar staat onhiërarchisch naast beeldtekens uit de geschiedenis, oorlogen, fascisme,

Vietnam, vulkaanuitbarstingen, ruïnes van een metropool. Schumann mikt niet op

emancipatoir gelijk, maar laat in een flits het verbrokkeld landschap van de westerse

cultuurperceptie zien, waarin de verbeelding van de vrouw als serene aan- en afwezige

is ingepast. Silvia Bovenschen heeft geprobeerd deze uiterst gecompliceerde esthetica

in een denkraster over mytische waarneming te passen. Zij breekt een lans voor het

avontuur van de esthetica in het omgaan met het ‘Unheimliche’, wat het irrationele

niet als immoreel uitsluit, maar laat zien hoe dit ongebruikte, onontdekte overschot

aan betekenis kan winnen voor diegene, die het bekende saai

(9)

vindt en plezier heeft in het ontdekken van het onbekende. ‘Met stomheid geslagen

zijn’ is hier een uitdaging voor dagdromers, nachtvlinders en diegenen, die hun

verbeelding niet in het spoor van meester Prikkebeen in het net van de tekens proberen

te vangen.

(10)

leonora carrington En bas

Fragmenten

leonora carrington 1945

(11)

24 augustus

Ik ben bang om in fictie - waarheidsgetrouwe, maar onvolledige fictie - te vervallen, omdat een paar details me vandaag niet te binnen willen schieten die ons meer inzicht zouden kunnen geven. Vanmorgen spookte steeds het beeld van een ei door mijn hoofd en dat beeld wil ik gebruiken als een kristallen bol om het Madrid van juli-augustus 1940 in op te roepen. Waarom zou een ei niet evenzeer mijn eigen ervaringen als de vroegere en toekomstige geschiedenis van het universum kunnen weerspiegelen? Het ei is immers macrokosmos en microkosmos tegelijk, de scheidslijn tussen Groot en Klein die het zicht op het geheel beneemt. Het bezit van een telescoop zonder over de noodzakelijke tegenhanger daarvan, een microscoop, te beschikken, lijkt mij het symbool van de hoogste vorm van onbegrip. Het rechteroog moet door de telescoop turen terwijl het linker door de microscoop kijkt.

In Madrid had ik het lijden nog niet ‘in zijn diepste wezen’ leren kennen. Ik zwierf

door het onbekende met de achteloosheid en de moed der onwetendheid. Als ik op

straat reclamebiljetten tegenkwam zag ik daarin niet alleen een lofzang op de

kwaliteiten van de blikgroenten van meneer x, maar ook hermetische antwoorden

op mijn vragen; wanneer ik bijvoorbeeld Amazon Company of Imperial Chemicals

las, las ik ook Chemie en Alchemie, een geheime boodschap die mij door een fabrikant

van landbouw-

(12)

machines werd overgebracht. Als de telefoon rinkelde of juist niet rinkelde, antwoordde of weigerde te antwoorden, was dat de innerlijke stem van de

gehypnotiseerde bevolking van Madrid (dit is niet symbolisch bedoeld maar letterlijk).

Als ik met andere mensen aan een tafel in de lounge van Hotel Roma zat, kon ik hun innerlijk wezen even duidelijk horen vibreren als hun stem. Uit elke vibratie kon ik opmaken wat voor levenshouding de betrokkene had, hoe groot zijn macht was en of hij mij goed of kwaad gezind was. Het was niet meer nodig, lichamelijke contacten of gevoelens in rationele termen of geluiden, of woorden te vertalen. Ik begreep elke taal in zijn eigen context; geluiden, gevoelens, kleuren, vormen, enzovoort vonden in mij hun weerklank en leverden me perfecte antwoorden. Als ik met mijn rug naar de deur gekeerd naar de vibraties luisterde, wist ik zeker of Catherine, Michel, Van Gent of zijn zoon de eetzaal binnenkwamen. Door naar hun ogen te kijken kon ik meesters, slaven en de (zeldzame) vrije mensen onderscheiden.

Op die momenten bewonderde ik mezelf. Ik bewonderde mezelf omdat ik me als volledig beschouwde - ik was alles, alles was ik; ik vond het heerlijk te zien hoe mijn ogen op wonderbaarlijke wijze in zonnestelsels veranderden die werden beschenen door hun eigen licht, mijn bewegingen werden tot een weidse, vrije dans waarin elk gebaar alles in ideale vorm uitdrukte, een heldere, waarheidsgetrouwe dans. Ook mijn ingewanden, die meeleefden met de moeizame spijsvertering van Madrid, schonken me veel voldoening. Op dat moment werd in de stad het Los Ojos Verdes, naar een gedicht van Garcia Lorca, gezongen. Bij groene ogen had ik altijd aan de ogen van mijn broer gedacht, en nu waren het die van Michel, van Alberto en van een jongeman uit Buenos Aires die ik in de trein tussen Barcelona en Madrid had ontmoet geworden... Groene ogen, de ogen van mijn broers die me uiteindelijk van mijn vader zouden verlossen. Twee andere liedjes bleven ook steeds door mijn hoofd spoken: El Barco Velero, de zeilboot die me zou wegvoeren naar het onbekende, en Voor Mij Ben Je Mooi, dat in alle talen werd gezongen en mijn inziens betrekking moest hebben op de wereldvrede.

In die periode hielden ook mijn maandelijkse bloedingen op en zouden pas drie maanden later in Santander weer terugkomen. Ik had dat bloed in alomvattende, mannelijke én vrouwelijke, microkosmische én macrokosmische energie veranderd - en ook in wijn die door de maan en de zon werd gedronken.

Nu moet ik de draad van mijn verslag weer opvatten op het moment dat ik bijkwam

uit mijn verdoving (tussen 19 en 25 augustus 1940). Ik werd wakker in een kamertje

zonder raam naar buiten. Wel zat er een raam in de rechtermuur die mij scheidde

van de kamer ernaast. In de linkerhoek, tegenover mijn bed, stond een blankhouten

geverniste kast van de

(13)

goedkoopste soort; rechts een nachtkastje in dezelfde stijl, met een marmeren bovenplaat, een plaatje en daaronder een lege plank voor de po; verder een stoel.

Aan de andere kant van het nachtkastje was een deur waarvan ik later ontdekte dat het de deur naar de badkamer was; tegenover me een deur met ruiten die uitkwam op de gang tegenover een andere deur met matglazen ramen, waar ik steeds verlangend naar tuurde omdat er helder licht door scheen en ik dacht dat hij toegang gaf tot een kamer vol zonlicht.

Toen ik uit mijn verdoving ontwaakte voelde ik overal pijn, ik dacht eerst dat ik een auto-ongeluk had gehad; de plek deed denken aan een ziekenhuis en een verpleegster met een afstotend uiterlijk - ze had iets van een enorme fles bleekwater - stond me te bespieden. Ik had pijn en realiseerde me opeens dat mijn handen en voeten met leren riemen waren vastgebonden. Later hoorde ik dat ik bij binnenkomst als een tijgerin tekeer was gegaan en dat op de avond van mijn aankomst de chef de clinique, dokter Don Mariano, had geprobeerd me te eten te geven en dat ik hem toen had gekrabd. Hij had me een klap in mijn gezicht gegeven, vastgebonden en gedwongen voedsel tot me te nemen door middel van buisjes die in mijn neusgaten werden geduwd. Ik herinner me daar niets van.

Ik probeerde te begrijpen waar ik was en waarom ik daar was - ziekenhuis of concentratiekamp? Ik stelde waarschijnlijk onsamenhangende vragen aan de verpleegster, die me in een Engels met een bijzonder onaangenaam Amerikaans accent volmaakt nietszeggende antwoorden gaf. Later hoorde ik dat ze Asegurada heette (‘Verzekerde’, in de commerciële zin van het woord), een Duitse was uit Hamburg en lang in New York had gewoond.

Ik ben er nooit achter gekomen hoe lang ik buiten bewustzijn ben geweest. Dagen of weken? Toen ik weer bij zinnen was, de trieste redelijkheid was teruggekeerd, werd me verteld dat ik me de eerste dagen als allerlei dieren had gedragen, dat ik lenig als een aap op de kast was geklommen, had gekrabd en gebruld als een leeuw, had gehinnikt, geblaft, enzovoort.

Omdat de leren riemen me hinderden vroeg ik beleefd aan Frau Asegurada: ‘Wilt u mij alstublieft losmaken?’ Wantrouwend zei ze: ‘Zult u lief zijn?’ Dat verbaasde me zo dat ik enkele ogenblikken totaal overdonderd was en niets wist te antwoorden.

Ik had alleen het goede voor de hele wereld gewild en nu bonden ze me vast als een

wild dier! Ik begreep er niets van; ik herinnerde me niets van mijn gewelddadig

optreden en het vastbinden leek me onrechtvaardig en stom, ik kon het alleen verklaren

vanuit een machiavellistische instelling van mijn bewakers. Ik vroeg: ‘Waar is

Alberto?’ - ‘Weggegaan.’ - ‘Weggegaan?’ - ‘Ja, naar Madrid.’

(14)

- (Alberto vertrokken naar Madrid?... Onmogelijk!) - ‘Waar ben ik hier? Ver van Madrid?’ - ‘Ja, heel ver...’ Enzovoort. Het leek of ik verder en verder weggleed naarmate het gesprek vorderde; tenslotte belandde ik in een onbekend, vijandig land.

Toen zei ze dat ik daar was om uit te rusten... Uitrusten! Tenslotte slaagde ik er met zachtheid en een uiterst handige redenering in haar zover te krijgen dat ze me losmaakte. Ik kleedde me aan, want is was razend nieuwsgierig naar wat er buiten was. Ik liep de gang door zonder te proberen de deur met de matglazen ruiten open te doen en kwam in een kleine vierkante hal waarvan de ramen waren afgeschermd door dicht traliewerk. ‘Een raar rusthuis!’ dacht ik. ‘Die tralies zitten daar om mij te beletten naar buiten te komen. Ik ga naar dat ijzer toe en zal het ervan overtuigen dat het mij mijn vrijheid moet teruggeven!’

Net was ik dit vraagstuk van nabij aan het bestuderen, omklemde daarbij als een vleermuis met handen en voeten de tralies en onderzocht het in al zijn aspecten, met mijn rug naar de hal toe, toen plotseling van achteren iemand bovenop me sprong.

Als door een wonder kwam ik op mijn voeten terecht en stond van aangezicht tot aangezicht met een individu dat de gelaatsuitdrukking en het uiterlijk van een bastaardhond vertoonde. Later hoorde ik dat hij idioot geboren was en bij dokter Morales in pension was. Omdat hij uit liefdadigheid was opgenomen, fungeerde hij als waakhond van Villa Covadonga (het paviljoen van de gevaarlijke gekken en hopeloze gevallen). Ik zag in dat elke discussie met zo'n wezen volmaakt zinloos zou zijn. En dus nam ik vliegensvlug maatregelen om me van hem te ontdoen. Vanuit een gemakkelijke stoel sloeg Frau Asegurada de strijd gade.

In verbetenheid, lichaamskracht en tactiek was ik mijn tegenstander de baas.

Huilend en bloedend sloeg hij op de vlucht, opengereten door mijn nagels (later hoorde ik dat hij, als hing zijn leven ervanaf, liever vrijwillig de dood zou ingaan dan na deze veldslag nog ooit in mijn nabijheid te komen).

Nadat ik eindeloos had uitgelegd dat ik alleen maar de tuin wilde zien, was onze Asegurada tenslotte bereid me mee naar buiten te nemen. De tuin was heel groen, ondanks de blauwige damppluimen van de eucalyptusbomen; voor Covadonga bleek een boomgaard vol appels te staan. Toen begreep ik dat het herfst was en uit de lage zon leidde ik af dat het tegen de avond liep. Als u de plattegrond bekijkt ziet u waar Villa Pilar, de radiologische afdeling van Covadonga, Amachu en Beneden liggen.

U kunt zich dan beter oriënteren in de tuin.

Waarschijnlijk was ik nog altijd in Spanje. De planten waren Europees, het klimaat

zacht, de stijl waarin Covadonga was gebouwd deed Spaans aan. Maar echt zeker

wist ik het niet en toen ik later kennismaakte met de merkwaardige moraal en het

vreemdsoortige gedrag van de mensen om me

(15)

Verklaring van de tekening

- Open terrein; kerkhof van Covadonga A

- Hoge muur rondom de tuin B

- Tuinhek X

- Villa Covadonga 1

- Radiologie 2

- Villa Pilar 3

- Appelbomen en uitzicht op Casa Blanca en de vallei

4

- ‘Afrika’

5

- Villa Amachu 6

- Boom

6b

(16)

‘Beneden’

(17)

heen, raakte ik nog meer in verwarring en dacht tenslotte dat ik me in een andere wereld, een andere tijd, een andere cultuur, misschien wel op een andere planeet die heden, verleden en toekomst tegelijk in zich verenigde bevond. Mijn verpleegster wilde me keurig op een stoel zetten. Ik wilde niet, want ik moest dit probleem zo snel mogelijk oplossen. Als ik links of rechts afsloeg volgde ze me. Tenslotte ging ik in een prieel zitten, waar plotseling een jongeman in een blauwe kiel opdook die me belangstellend gadesloeg. Dat was José. Tot mijn grote opluchting hoorde ik hem Spaans spreken. ‘Dus ben ik toch in Spanje!’ Hij leek me aardig en knap. Hij en Asegurada volgden me toen ik naar Villa Pilar liep om dat paviljoen eens

nauwkeuriger te bekijken. Het gebouw was van grijze steen en had eveneens ramen met tralies ervoor. Tot mijn grote verbazing riep iemand me vanaf de eerste verdieping van achter de tralies toe: ‘Leonora! Leonora!’ Ik was verbijsterd. ‘Wie bent u?’ -

‘Alberto! Alberto!’ Daar was hij dus. Ik wilde met alle geweld naar boven, naar hem toe, maar het halfverscholen gezicht dat ik nu kon onderscheiden was afzichtelijk misvormd. Het bleek een grap van de verpleegsters te zijn, die een krankzinnige die de naam Alberto droeg hadden opgestookt om mij te roepen. Toch was ik blij over dit incident, omdat ik meende dat Alberto me was gevolgd, me niet had verraden en nu net als ik gevangen zat.

Van vreugde begon ik tussen de appelbomen rond te springen en voelde de kracht, souplesse en schoonheid van mijn lichaam terugkeren. Weldra verscheen in de laan een wel bijzonder klein verpleegstertje, Mercedes. Zij rende voort in galop en werd op de voet gevolgd door een zwarte hond die Moro heette; achter haar aan liep in rustiger tempo een grote dikke man die eveneens in het wit gekleed was. In hem herkende ik een machtig wezen en ik haastte me naar hem toe omdat ik dacht: Hij heeft de oplossing. Van dichtbij gezien trof het me als onaangenaam dat hij hetzelfde soort ogen had (zo mogelijk nog ijzingwekkender) als Van Gent. Ik dacht: Hij hoort bij dezelfde bende, hij is net zo bezeten als de anderen, wees voorzichtig! Het was Don Luis Morales, de zoon van Don Mariano.

Ik wilde niet al te dicht in zijn buurt komen, maar hij probeerde me te vangen en hoewel ik dicht bij hem bleef, kon ik toch voorkomen dat hij me in handen kreeg.

Op dat moment verscheen José en hij greep me om mijn middel. Ik verdedigde me

niet onverdienstelijk tot een andere man, Santos, verscheen, die zich ook in de strijd

mengde. Don Luis had zich behaaglijk tussen twee boomwortels geïnstalleerd en

genoot van het schouwspel. Al gauw slaagden de twee mannen, Santos en José, erin

me op de grond te werken. José ging op mijn hoofd zitten, terwijl Santos en Asegurada

probeerden mijn armen en benen in bedwang te houden waarmee ik bleef slaan en

schoppen. Mercedes was gewapend met een injectiespuit die zij als een degen in het

(18)

Ik dacht dat het een slaapmiddel was en nam me heilig voor niet in slaap te vallen.

Tot mijn grote verbazing kreeg ik echter geen slaap, maar zag mijn dij ter hoogte van de injectie opzwellen tot de omvang van een kleine meloen.

Asegurada vertelde me dat in mijn dijbeen een kunstmatig absec was ingebracht;

de pijn en het idee dat ik was besmet beletten me twee maanden lang normaal te lopen. Zodra ze mij loslieten stortte ik me wild van woede op Don Luis en krabde hem tot bloedens toe voordat José en Santos me konden wegslepen. Santos drukte met zijn vingers mijn keel dicht. In Covadonga scheurden ze me met geweld de kleren van het lijf en bonden me naakt op het bed vast. Vervolgens kwam Don Luis de kamer binnen om me te bekijken. Ik huilde heel hard en vroeg hem waarom ik gevangen zat en mishandeld werd. Hij vertrok vrij snel, zonder antwoord te geven.

Toen verscheen Frau Asegurada weer. Haar vroeg ik hetzelfde. Ze zei: ‘Het is noodzakelijk dat u weet wie Don Luis is, elke avond komt hij met u praten; u antwoordt als hij dat wil, rechtop in bed.’ Van dat alles herinnerde ik me niets. Ik nam me heilig voor om vanaf dat moment dag en nacht op mijn hoede te blijven, niet meer te slapen en mijn bewustzijn te beschermen.

Ik weet niet hoe lang ik daar naakt en vastgebonden heb gelegen. Een aantal dagen en nachten lag ik op dat bed in mijn eigen vuil, urine en zweet, gekweld door muggen wier beten mijn lichaam misvormden; ik meende dat het de geesten van de verpletterde Spanjaarden waren, die mij mijn gevangenschap, mijn gebrek aan intelligentie en mijn passiviteit kwamen verwijten. De golf van wroeging die me overspoelde maakte hun aanvallen verdraaglijk. Het feit dat ik smerig was kon me vrij weinig schelen.

Overdag waakte Asegurada bij me, 's nachts José of Santos. Soms stak José zijn sigaret in mijn mond en mocht ik een paar trekken tabaksrook inhaleren, soms wiste hij met een vochtige handdoek mijn nog altijd brandende lichaam af. Ik was hem dankbaar voor zijn goede zorgen. Een loensend dienstmeisje (ze werd Piadosa genoemd) bracht me mijn eten dat bestond uit groenten en rauwe eieren en voerde me hapje voor hapje, waarbij ze er steeds voor zorgde dat ik haar niet kon bijten. Ik mocht haar graag en ik zou haar niet gebeten hebben. Ik dacht dat Piadosa (de vrome) pijnlijke voeten betekende... Ik had medelijden met haar omdat ze zo veel had moeten lopen!

Vooral 's nachts dacht ik over mijn situatie na. Ik bestudeerde de riemen waarmee

ik was vastgebonden, de voorwerpen en mensen om mij heen en mijzelf. Uit het feit

dat mijn tanden zeer deden kon ik afleiden hoe erg de pijn was die mijn linkerbeen

verlamde. De zwelling had een fantastische omvang en ik wist dat ik mezelf zou

kunnen genezen als ik mijn linkerhand kon vrijmaken (Mijn handen zijn altijd koud

en de hitte van mijn been zou

(19)

beslist smelten onder de koelte van mijn hand, pijn en zwelling zouden verdwijnen.) Ik weet niet meer hoe ik er enige tijd later in slaagde mijn hand vrij te krijgen, maar weldra werden pijn en ontsteking minder, precies zoals ik had voorzien.

Op zekere nacht had ik, klaarwakker, de volgende droom: een slaapkamer zo groot als een schouwburgtoneel, een gewelfd plafond dat beschilderd was als een lucht, het geheel zeer vervallen maar toch luxueus, een ouderwets bed met gescheurde gordijnen en geschilderde cupido's, echte misschien wel... ik weet het niet meer; een tuin die sterk deed denken aan de tuin waarin ik tevoren had gewandeld en die was omgeven door een hek van prikkeldraad; mijn handen hadden het vermogen tussen dat prikkeldraad planten te doen groeien; de planten slingerden zich om mijn handen, bedekten die volledig en maakten ze onzichtbaar.

De dag na dit visioen kwam Don Luis met me praten. Ik was van plan hem om een verband voor mijn dijbeen te vragen, maar dat ontschoot me onmiddellijk.

Bovendien wilde ik hem vragen waar Alberto was, maar ook dat ging me volledig door het hoofd en zonder het te willen zat ik opeens midden in een politieke discussie.

Tot mijn verbazing bevond ik me al pratend opeens in een tuin die leek op die uit mijn droom. We zaten in de zon op een bank en ik was schoon en aangekleed; ik was gelukkig en helder van geest en ik zei onder meer: ‘Dank zij de Kennis kan ik alles doen.’ Hij antwoordde: ‘Maak dan van mij de beste dokter ter wereld.’

‘Geef mij mijn vrijheid terug en u wordt de beste dokter.’

Ook zei ik tegen hem: ‘Buiten deze groene vruchtbare tuin ligt een verdord landschap; links een berg waarop een druïdentempel staat. Die armzalige tempelruïne is mijn tempel. Hij is voor mij, armzalige ruïne van een vrouw, gebouwd; binnenin ligt alleen maar dor hout; dat zal de plaats zijn waar ik ga wonen; ik zal u elke dag bezoeken om mijn Kennis aan u over te dragen!’

Dat was de exacte strekking van wat ik zei. Toen ik later naar buiten mocht, vond ik echter nergens een tempel en het landschap bleek bijzonder vruchtbaar.

Plotseling schoten me Alberto en mijn dijbeen weer te binnen. Onmiddellijk lag ik weer naakt, ellendig en vuil op mijn bed en Don Luis stond op om weg te gaan.

Na dit gesprek liet ik hem via José een driehoek brengen die ik op papier had

getekend (het was heel moeilijk geweest om potlood, papier en toestemming om

mijn handen los te maken te krijgen voor die tekening). Die driehoek verklaarde voor

mij Alles.

(20)

Woensdag 25 augustus

Dit is de derde dag dat ik aan het schrijven ben en ik dacht nog wel dat ik een paar uur verlost zou zijn; het is zwaar werk omdat ik die periode weer opnieuw beleef en ik slaap slecht omdat ik me zorgen maak over de vraag of wat ik doe wel zin heeft.

Maar toch moet ik mijn verhaal afmaken om die angst en zorg kwijt te raken. Mijn kwaadaardige, afschuwelijk keurige familie heeft geprobeerd me bang te maken met haar christelijke marionetten. De Rede moet de rede van het hart en alle andere vormen van rede, variërend van die van de haarpunten tot die van het puntje van de tenen, kennen - in tegenstelling tot wat de heer Pascal, de ‘lintworm’ van de filosofie, meende.

In de periode dat ik aan mijn bed gekluisterd lag had ik gelegenheid met een aantal leden van deze merkwaardige gemeenschap kennis te maken; die kennismaking bracht echter de oplossing van het probleem: Waar ben ik en waarom ben ik hier?

niet dichterbij. Ze kwamen mij door de ruit in de deur bekijken, soms kwamen ze binnen en onderhielden me over hun waanideëen. De ‘Prins van Monaco’ en ‘Pan Amerika’, Don Antonio met zijn lucifersdoosje waarin een stukje ontlasting zat, Don Gonzalo die door de aartsbisschop van Santander werd achtervolgd en gemarteld, de Markies de Silva met zijn reuzenspinnen (zijn maag was aangetast door enige eeuwen drankmisbruik, hij was vroeger een huisvriend van Alfonso XIII geweest en ook van Franco, was iets belangrijks in de partij van de Requetes - de carlistische partij - en hij was kinds en heel aardig).

Omdat ik bij al deze heren een zekere extravagantie opmerkte, kwam ik tot de slotsom dat zij allen onder invloed moesten staan van de hypnotiserende krachten van de bende van Van Gent en dat dit oord waarschijnlijk een soort gevangenis was voor mensen die de macht van de groep bedreigden; ik, die immers het meest bedreigend was van allen, zou nog vreselijker martelingen moeten doorstaan voor ze me klein hadden gekregen en ik net zo kinds zou zijn als mijn kameraden in deze ellende.

Ik meende dat vader en zoon Morales meesters van het universum en machtige tovenaars waren die hun macht misbruikten om angst en terreur te zaaien. Intuïtief wist ik dat de wereld was vastgelopen en dat het mijn taak was de Morales' en de Van Genten te overwinnen om haar weer op gang te brengen.

Na een aantal dagen onbeweeglijk vastgebonden op bed te hebben gelegen stelde ik vast dat mijn hersens nog steeds functioneerden en dat ze me er niet onder hadden gekregen; daaruit leidde ik af dat mijn geestelijke veerkracht groter was dan die van mijn vijanden.

Op zekere avond, toen ik door José en Mercedes werd bewaakt, kreeg ik

(21)

het plotseling ontzettend benauwd. Ik had het gevoel dat ik bezeten was van de geest van Don Luis, dat zijn overheersing in mij opzwol als een enorme autoband en ik hoorde zijn overweldigend verlangen om het universum te VERPLETTEREN. Dat alles drong als een vreemd voorwerp in mij binnen en kwelde en benauwde me onbeschrijflijk. Ik was er op dat moment van overtuigd dat Don Luis weg was (dat was ook waar) en ik had maar één gedachte: van zijn afwezigheid gebruik maken om aan zijn verderfelijke macht te ontkomen. Hij had mij deelgenoot gemaakt van zijn macht, in de overtuiging dat ik die niet zou kunnen bevatten, in de zekerheid me daarmee even zeker te doden als wanneer hij een snelwerkend vergif in mijn bloedbaan had gespoten. Huilend smeekte ik José en Mercedes me los te maken en met me mee te gaan naar Madrid, ver weg van die afgrijselijke man. Ze zeiden: ‘Het is niet verstandig om spiernaakt naar Madrid te gaan!’ Toch maakte José me los, ik pakte mijn bagage (een bijzonder smerig beddelaken en een potlood en herhaalde intussen voortdurend: ‘Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap.’ Met mijn kleine gevolg strompelde ik moeizaam naar de hal. Mijn linkerbeen deed ontzettend pijn.

Enkele ogenblikken later arriveerde Don Luis. Ik hoorde zijn auto stoppen en even later stapte hij met twee andere mannen binnen, de ene een zogenaamde Mexicaan op wie ik later in Portugal wraak heb genomen - de andere herinner ik me niet meer.

Ik weet niet hoe lang we onbeweeglijk bleven staan - ik dacht dat ik hen met mijn ogen in bedwang kon houden. De Mexicaan lachte, de anderen stonden als aan de grond genageld. Het was tenslotte Don Luis, geloof ik, die de betovering verbrak.

Een ogenblik verslapte mijn aandacht en onmiddellijk stortten José en Mercedes zich op me en sleurden me met geweld naar mijn kamer. Een hels halfuur volgde; ik omklemde de handen van José en Mercedes en kon ze niet meer loslaten - door een allesoverheersende kracht waren we verkleefd, niemand van ons kon praten of zich bewegen. Door me plotseling zeer geconcentreerd in te spannen, slaagde ik er uiteindelijk in mijn handen uit de hunne los te trekken. Daarna begonnen ze allemaal opeens afschuwelijk snel te praten. Zodra ik hun handen weer vastpakte viel alles stil en hechtten onze blikken zich weer aan elkaar. Dat duurde misschien een paar uur. Voor mij was het een duivelse grap van Don Luis, die daarmee wilde laten zien dat José, Mercedes en ik lichamelijk tot een Siamese drieling zouden vergroeien als ik me met hen zou inlaten of zou verbroederen, en dat in het andere geval zijn eigen macht zich weer meester van mij zou maken en me zou vernietigen.

De volgende dag moet een zondag zijn geweest, want ik hoor nog het gelui van

kerkklokken van buiten komen en het geluid van paardehoeven

(22)

dat me ontzettend weemoedig maakte en het verlangen in me wakker riep om te ontsnappen. Het leek me onmogelijk met de buitenwereld te communiceren en ik vroeg me af wie een in een laken gehuld en met een potlood gewapend persoon zou willen helpen naar Madrid te komen.

Ik had over verschillende paviljoens horen praten; het grootste moest heel luxueus zijn, net een hotel, met telefoons en ramen zonder tralies. Het werd Abajo (Beneden) genoemd en het was er aangenaam en gelukkig leven. Om in dat paradijselijke oord te geraken dienden geheimzinnige wegen te worden bewandeld, die mijns inziens bestonden uit het raden van de Gehele Waarheid. Ik dacht juist na hoe ik daar het snelst terecht zou kunnen komen toen het verschijnen van de hond Moro aankondigde dat Don Luis mij kwam bezoeken. Hij zag er zo anders uit dan de dag tevoren dat ik de indruk kreeg dat de wereld op haar schreden terugkeerde; 's nachts was zijn gebruikelijke zelfverzekerdheid in het niets verdwenen, hij was vuil, opgewonden, ongekamd en zijn gedrag deed sterk denken aan dat van een krankzinnige. Met hulp van José en Santos droeg hij alle meubels de kamer uit behalve het bed vanwaar ik zijn merkwaardige activiteiten gadesloeg. Ik wist dat mijn kleren en wat andere spullen achter slot en grendel zaten in de kast die hij wegdroeg. Frau Asegurada stond onverstoorbaar naast me. Ik dacht dat de grote schoonmaak was begonnen en dat dat betekende dat mijn vrijlating ophanden was. Ik was blij. Maar toen zij de kamer helemaal hadden leeggehaald vertrokken ze zonder een woord van uitleg.

Frau Asegurada zei tegen me dat Don Luis gek geworden was. Daarna hoorde ik boven mijn kamer een heidens kabaal met veel geschreeuw en gevloek. De hond Moro stond onbeweeglijk naast mijn bed en keek naar het plafond. Opeens viel me in dat Moro nu over de macht beschikte en Don Luis zich bij wijze van vakantie aan krankzinnige woedeaanvallen overgaf. Asegurada beschouwde ik als een soort telefoonlijn waarlangs de wil van Don Luis zich verplaatste (Asegurada was de onbeweeglijkste vrouw ter wereld).

Die dag werd ik losgemaakt en van tijd tot tijd probeerde ik te ontsnappen, maar Asegurada bewaakte me en ik wilde geen geweld gebruiken tegen een vrouw om mijn vrijheid terug te krijgen.

Het lawaai boven mijn hoofd ging de hele dag door en inwendig verheugde ik me

over het feit dat Don Luis stapelgek was geworden. Tegen het einde van de middag

hield het kabaal plotseling op en hoorde ik stappen op de trap. Ik vloog naar de hal

en een oud mannetje verscheen; het was Don Antonio met zijn luciferdoosje waarin

hij nog altijd een zielig stukje ontlasting bewaarde. Ik dacht dat Don Luis nu in het

lichaam van de grijsaard was binnengedrongen. Gewoonlijk was Don Antonio niet

gewelddadig en het onophoudelijk lawaai van die vreemde zondag heb ik nooit

kunnen verklaren.

(23)

Toen het avond was geworden verscheen Don Luis weer, nu in gezelschap van een vrouw - Angelita - met elegante stadskleren aan.

Dat gaf me hoop en ik vroeg: ‘Bent u een zigeunerin?’

‘Ja.’

‘Waar komt u vandaan?’

‘Van Beneden.’

‘Is het mooi, daar Beneden?’

‘Ja, heerlijk. Iedereen is er gelukkig.’

‘Neem me dan mee.’

‘Nee.’

‘Waarom niet?’

‘Omdat u daar niet goed genoeg voor bent.’

Vervolgens nam Don Luis me mee naar de ‘zonnekamer’, die op dat moment donker was. Het was voor het eerst dat ik in die kamer kwam. Hij begon met me te praten over mijn visioenen alsof hij ze samen met mij had beleefd. Toen vertrok hij plotseling; ik wilde hem volgen naar Beneden, met de zigeunerin, maar Asegurada hield me tegen en José kwam weer om me vast te binden. Later maakte Piadosa een bad voor me klaar. Die avond werd ik voor het eerst gebaad en ook mijn bed werd verschoond. Ik dacht bij mezelf: Ze treffen voorbereidingen voor mijn zegevierende intocht in Beneden; ik dacht dat ze me reinigden om me daarna met Alberto te verenigen, ik dacht dat de dageraad der vrijheid gloorde. Toen ik alleen en schoon in bed lag, als gewoonlijk vastgebonden, zag ik opeens het licht aangaan achter het raampje links, een zo mooi warm-oranje licht dat ik een heerlijke aanwezigheid naast me voelde. Ik was gelukkig. Later kwam José me zijn sigaret brengen.

Nu breekt een nieuwe periode aan, met de zwartste, verschrikkelijkste dag van mijn leven. Hoe kan ik die beschrijven als ik al bang ben om eraan te denken? Ik ben doodsbang en toch kan ik niet alleen met die herinnering blijven voortleven... Ik weet dat ik bevrijd zal zijn als ik het heb opgeschreven. U moet het weten, anders zal het mij tot het einde van mijn dagen blijven achtervolgen. Maar kan ik het gruwelijke van die dag in eenvoudige woorden uitdrukken?

De volgende morgen kwam een vreemde man mijn kamer binnen. In zijn hand

droeg hij een zwartleren dokterstasje. Hij zei dat hij me wat bloed kwam afnemen,

voor onderzoek, en dat Don Luis hem daarbij moest helpen. Ik antwoordde dat ik

best een van hen beiden wilde ontvangen, maar niet meer dan een tegelijk, dat ik

namelijk had geconstateerd dat de aanwezigheid in mijn kamer van meer dan een

persoon me ongeluk bracht, dat ik trouwens naar Beneden zou vertrekken en dat ik

onder geen enkel beding zou toestaan dat ik een injectie kreeg toegediend. Deze

(24)

uit en hij vertrok. Daarop kwam Don Luis binnen en ik meldde hem dat ik zou vertrekken. Omzichtig en zogenaamd terloops begon hij weer over dat bloed afnemen.

Ik praatte tamelijk lang met hem over de verandering van paviljoen, over Alberto en over andere dingen die ik me niet meer herinner. Terwijl we praatten keken we elkaar diep in de ogen, en hij hield mijn linkerhand vast. Plotseling stonden José, Santos, Mercedes, Asegurada en Piadosa in de kamer. Ieder van hen pakte een deel van mijn lichaam vast en ik zag het middelpunt van alle ogen op mij gericht met een

AFGRIJSELIJKE, AFGRIJSELIJKE blik. De ogen van Don Luis reten mijn hersens uiteen en ik verdween, verdween, verdween in een put... heel diep... De bodem van die put was stilstand, een eeuwig stilstaan op het toppunt van angst. Maar kunt u ooit begrijpen wat ik bedoel als ik zeg het wezen van het toppunt van angst?

Door een vreemde stuiptrekking in mijn vitale centrum schoot ik met duizelingwekkende snelheid weer naar de oppervlakte. Opnieuw zag ik die verschrikkelijke starende blikken en ik schreeuwde: ‘Ik wil niet... ik wil niets met die weerzinwekkende kracht te maken hebben. Ik zou jullie willen bevrijden maar ik kan het niet, omdat die astronomische kracht me zal vernietigen als ik jullie niet allemaal verpletter... allemaal... allemaal... allemaal. Ik moet jullie en de hele wereld vernietigen want het wordt groter... groter... en het universum is niet groot genoeg voor zo'n vernietigingsdrift. IK WORD GROTER... IK WORD GROTER... en ik ben bang omdat er niets meer overblijft om te vernietigen.’

En opnieuw verzonk ik in de eeuwigdurende paniek, alsof mijn smeekbede was verhoord!

Hebt u nu een indruk van wat het grand mal - epilepsie - is? Want Cardiazol wekt epileptische aanvallen op. Later heb ik gehoord dat deze toestand tien minuten heeft geduurd; stuiptrekkingen schokten door mijn lichaam, ik was hartverscheurend afzichtelijk en trok grimassen die zich door mijn hele lichaam voortzetten.

Ik bleef naakt op de grond liggen. Tegen Asegurada riep ik dat ze me citroenen moest brengen die ik met schil en al opat. Alleen zij en José waren nog bij me. Ik rende naar de badkamer en gooide water over mezelf, over hen en over alles om me heen. Daarna ging ik weer in bed liggen en leerde toen de absolute wanhoop kennen.

Ik erkende tegenover mezelf dat iemand die zo machtig was dat hij deze marteling

kon bewerkstellingen sterker was dan ik. Ik erkende dat ik, en de wereld met mij,

was overwonnen en alle hoop op bevrijding was vervlogen. Ik was getemd, bereid

de eerste de beste als een slavin te gehoorzamen, bereid te sterven, het kon me

allemaal niet meer schelen. Toen Don Luis me later kwam bezoeken zei ik hem dat

ik het zwakste wezen ter wereld was, dat ik aan al zijn wensen zou voldoen, wat die

ook

(25)

mochten zijn, dat ik desnoods zijn schoenen zou likken.

Ik moet zo'n vierentwintig uur hebben geslapen. 's Morgens werd ik wakker; een oud, in het zwart gekleed mannetje stond naar me te kijken. Ik herkende in hem de meester, omdat uit de minuscule pupillen van zijn lichte ogen de rossige stralen schoten die mij al in de blik van Van Gent en van Don Luis hadden gehypnotiseerd.

Dit was Don Mariano Morales. Hij sprak Frans en vroeg zeer beleefd, zoals ik niet meer gewend was: ‘Gaat het wat beter met u, mevrouw?... Nu zie ik tenminste weer een dame en geen tijgerin meer.’

Hij scheen me te kennen en dat verbaasde me; plotseling kwam Don Luis de kamer binnen en zei: ‘Mijn vader is bij u.’

Het was Don Mariano die vervolgens opdracht gaf om me los te maken en naar de Zonnekamer te brengen. Ze konden met me doen wat ze wilden, ik gehoorzaamde als een hond.

De Zonnekamer was een vrij groot vertrek. Een van de wanden bestond uit matglazen ruiten waar een verblindend licht doorheen viel. Ik voelde me gelukzalig door die zon en had de indruk de vuile, smartelijke kant van de materie achter me te laten en binnen te treden in een wereld die de wiskundige uitdrukking van het leven was. Het vertrek was gemeubileerd met een paar stoelen, een leren divan en een blankhouten bureautje. De tegelvloer was een wit-blauw mozaïek. Urenlang lag ik languit in de zon en deed niets anders dan door de ramen zijn baan langs de hemel volgen. Gedwee at ik mijn eten op en deed verder niets.

(Vertaling: Nelleke van Maaren)

Uit: Leonora Carrington, ‘De ovale dame. Verhalen’, Amsterdam

(Meulenhoff), 1983, p. 81-98.

(26)

fêtes secrètes, leonor fini. in: dessins (éditions du regard)

(27)

unica zürn

De man in Jasmijn Fragment

unica zürn

(28)

In haar zesde levensjaar leidt een droom in de nacht haar achter de hoge spiegel, die in een mahoniehouten lijst aan de wand van haar kamer hangt. Deze spiegel wordt een open deur, die ze doorgaat om in een lange populierenlaan te komen, die in lijnrecht perspectief naar een klein huis toe leidt. De deur van dit huis is open. Ze gaat naar binnen en bevindt zich voor een trap, die ze opgaat. Ze komt geen mens tegen. Ze staat voor een tafel. Op die tafel ligt een kleine, witte kaart. Wanneer ze die kaart in de hand neemt om de naam erop te lezen wordt ze wakker. Deze droom maakt zoveel indruk dat ze opstaat om de spiegel opzij te schuiven. Ze vindt de wand en geen deur.

Van een onverklaarbare eenzaamheid vervuld, gaat ze die ochtend naar de kamer van haar moeder om - als het mogelijk mocht zijn - in dat bed daarheen terug te keren vanwaar ze gekomen is, om niets meer te zien.

Dan wentelt een berg lauw vlees, die de onreine geest van deze vrouw omsluit, zich over het ontstelde kind, en ze schuwt voor altijd, de moeder, de vrouw, de spin!

Ze is diep gekwetst.

Dan verschijnt voor de eerste keer het visioen: de Man in Jasmijn! Oneindige

troost! Opgelucht gaat ze tegenover hem zitten en kijkt hem aan. Hij is verlamd! Wat

een geluk. Nooit verlaat hij de stoel in zijn tuin, waar de jasmijn ook 's winters bloeit.

(29)

Deze man wordt voor haar het beeld van de liefde. Mooier dan alle ogen die ze ooit heeft gezien zijn deze ogen blauw.

En ze trouwt met hem. Het mooiste is dat niemand daar iets van weet. En dit is haar eerste, haar grootste geheim.

Deze stille aanwezigheid leert haar twee dingen, die ze niet meer vergeet:

Distantie.

Passiviteit.

Veel later wordt de ene na de andere sleutel in haar omgedraaid en ze gaat niet open. Al snel vermoeid, gooit men dit kastje als onbruikbaar weg. Want over elke mannelijke schouder waarop ze in de loop van de komende jaren leunt kijkt ze naar de Man in Jasmijn. Ze blijft haar kinderbruiloft trouw.

In 1957, in het dorp Ermenonville, niet ver van Parijs, vervaardigt ze zes kleine manuscripten om te proberen zich van een te machtig geworden indruk te bevrijden, wat haar niet lukt: ‘Wat een geluk, nog voor het begin te zijn. Niets kan ons

overkomen omdat wij onszelf niet kunnen overkomen.’

Wanneer een miljoen rode bloedlichaampjes haar verlaten, wanneer haar lichaam zich met de ontelbare rode vlekken van een allergie bedekt, noteert ze in het

manuscript van een bloedarme vrouw: ‘Iemand doorkruist mij op zijn reis in mij. Ik ben zijn woning geworden. Buiten, in het zwarte landschap met de loeiende koe, doet iemand alsof hij er is. Die blik sluit de cirkel om mij heen. Van binnen door hem bereisd, van buiten door hem omsingeld - dat is mijn nieuwe situatie. En dat bevalt mij.’

's Nachts droomt ze van een mooi, gevaarlijk wezen: meisje en slang tegelijk - met lang haar. Het is erop uit de wereld om zich heen te vernietigen. Dan wordt het geopereerd. Zorgvuldig verwijdert men alles waarmee het vernietiging zou kunnen aanrichten. Men verwijdert de hersenen, het hart, het bloed en de tong. Maar in de eerste plaats verwijdert men de ogen, en men vergeet het haar te verwijderen. Dat was de fout die hier werd gemaakt, want nu krijgt het wezen - blind, bloedeloos, en stom - een dusdanige macht dat zijn omgeving ervoor op de vlucht moet om zich in veiligheid te brengen. Wat zou dat betekenen?

Enkele dagen later beleeft ze het eerste wonder in haar leven: in een kamer in Parijs staat ze tegenover de Man in Jasmijn. De schok van deze ontmoeting is zo groot voor haar dat ze die niet kan verwerken.

Langzaam, zeer langzaam begint ze vanaf deze dag haar verstand te verliezen.

Het beeld van het visioen uit haar kinderjaren en de verschijning van deze man

zijn identiek. Met als enig verschil dat hij niet verlamd is en er hier geen tuin met

bloeiende jasmijn is die hem omsluit.

(30)

Ze verlangt ernaar zich in haar gedachten op te sluiten, om de werkelijkheid te vergeten, en raakt plotseling verdiept in een manuscript ‘ter ere van het getal 9’.

Dit getal wordt voor haar van de grootste betekenis. Ze schrijft: ‘Zegt men de tafel van 9 op, dan daalt men daarbij ook een - soort muzikale - ladder af, want:

1 maal 9 is negen 2 maal 9 is achttien

3 maal 9 is zevenentwintig 4 maal 9 is zesendertig 5 maal 9 is vijfenveertig 6 maal 9 is vierenvijftig 7 maal 9 is drieënzestig 8 maal 9 is tweeënzeventig 9 maal 9 is eenentachtig...

Hier krijgt ze voor het eerst de hele schoonheid van de wiskunde te zien.

Maar dat is nog niet alles.

Iets wat ze als kind op school heeft geleerd, brengt haar ertoe ook op een andere manier telkens opnieuw de 9 als uitkomst te krijgen. Ze telt van de getallen 18, 27, 36, 45, 54, 63, 72, 81 de beide cijfers bij elkaar op en komt uit op de 9. Want:

1 plus 8 is 9 2 plus 7 is 9 3 plus 6 is 9 4 plus 5 is 9 - etc.

“Wat zegt de man die in het jaar 99 geboren is - die op de ochtend van het jaar 66 ontwaakt? Zijn mooiste 99 is in de loop van de tijd op z'n kop gaan staan, en wat dat betekent weet hij zelf het beste. De 66 is bereid zich met hem samen - hals over kop - de eeuwigheid in te storten.”

Nieuwsgierig geworden naar wat andere getallen te zien geven, bekijkt ze de 8.

Ze knipt hem vertikaal door midden en krijgt twee drieën, die elkaar in de ogen kijken.

Haar sterrebeeld - kreeft - wordt als een wat schuin zwevende 69 voorgesteld, en voor haar Europese oog verschijnt het bekende Chinese teken T'AI-CHI als 69.

In de 9 ziet ze een persoon die rechtop staat en de blik naar links wendt - een richting waaruit voor haar - ze weet niet waarom - altijd het onverwachte lijkt te komen. Wanneer de 9 de 9 ontmoet, wenden ze zich allebei door haar toedoen tot elkaar, tot ze - in ontroering - met hun voorhoofd tegen elkaar aan leunen, terwijl hun voeten beneden al samengroeien.

Nu vormen ze samen een hart.

(31)

Op dezelfde manier laat ze twee zessen bij elkaar komen, en ziet ze de schoppen-aas.

Nog een keer tekent ze de 9, trekt de gebogen lijn naar beneden toe door en hangt de lus van de 6 aan zijn voet: de 8 verschijnt - als beeld van de rechtop staande eeuwigheid. Dat herinnert haar aan de zandloper.

Ze benoemt de 9 tot het getal van het leven, de 6 tot het getal van de dood, en beide getallen bevinden zich - als verborgen beelden - in het beeld van de 8.

In deze tijd begint ze de slang te tekenen en de gave van dit dier om met zijn lichaam - naar willekeur - de 9, de 6, de 8 en de 3 en vooral de volmaakte cirkel te vormen ontroert haar.

Ze houdt zich zo intens met de 9 en de 6 bezig dat het een manie wordt. Ze komt die getallen plotseling overal tegen.

Wanneer ze in de dagen dat ze met deze getallen bezig is bij een Parijse autobushalte een mooie 999 uit de automaat trekt, is ze gelukkig.

Ze bezoekt een grote manifestatie tegen de atoombom en loopt geelzucht op. Met koorts in bed schrijft ze het manuscript “In het Huis van de Ziekten”.

“Verlangen is verboden -”, zegt de arts in dit huis, dokter Mortimer, tegen haar.

“Verlangen schaadt de gezondheid. Ik verbied het u. Het sprookje van de vervulling van de laatste wens is echt een sprookje. U bent heel erg ziek, want iemand heeft allebei de harten uit uw ogen geschoten. Geen wonder dat u steeds naar links moet kijken - de richting uit waar uw moordenaar zich ophoudt.”

O - hij kwam me zo dom voor, die Mortimer, maar voor ik dit huis verliet opende ik heimelijk de deur naar de “Kamer van de Ogen”.

Daar stortte de rode schorpioen zich van het plafond naar beneden en stortte met een afschuwelijk gebaar zijn eigen stekel door zijn hart. Tegelijkertijd vloog de witte adelaar door het open raam naar binnen en omhelsde mij met zijn heerlijke blauwe ogen.

Ver weg van hier heeft hij zijn vleugels afgelegd en is teruggekeerd naar zijn kamer. Hij neemt plaats tegenover de lege stoel en ziet radeloos toe hoe de tijd verstrijkt. -’

Ze schrijft het manuscript ‘De Spelen voor Twee’.

Het spel van de uitdijing. (Want ze zag hem voor het eerst in zijn kamer op de ongelofelijke hoogte van drie meter). Het spel van de inlijving - (want ze voelt dat hij haar bij zich inlijft, om haar, eenmaal in hem, weer te vernietigen - om deze ontmoeting ongeldig te maken).

Het spel van de eendracht - (want terwijl ze inslaapt neemt hij languit gestrekt -

in haar lichaam plaats, en ze rusten - als de ene sarcofaag in de andere. Wanneer ze

's morgens haar ogen opent, glijdt hij op hetzelfde ogenblik uit haar weg).

(32)

Een andere nacht treft ze hem in een zonnige vlakte en een woordloze wandeling met hem begint. Wat een verrukking: hij is niet verlamd! En hij neemt de mooie distantie van de Man in Jasmijn in acht. Onuitputtelijke verwondering over het feit dat een visioen werkelijkheid is geworden!

Wanneer ze de nacht daarna samen met hem wil dromen, vindt ze zijn deur gesloten.

Voorbij!

Omdat ze er met haar verstand niet bij kan wil ze pertinent geloven dat hij haar

‘hypnotiseert’. Haar hersenen, niet groter dan die van een kuiken, begrijpen niet dat zij het is die zichzelf hypnotiseert, door het in gedachten steeds weer om dezelfde persoon te laten draaien. Hij is de adelaar die zijn cirkels boven het masochistische kuikentje beschrijft. Dit is de situatie waarin ze zich bevindt. Ze ziet geen uitweg.

Ze raakt in de war. De eerste krisis begint in een bioscoop. Als de zaal donker wordt ziet ze hem binnenkomen. Hij neemt enkele rijen voor haar plaats en tegelijkertijd zit hij vlak achter haar.

Een reclamefilm voor een bepaald soort olie begint. Met een voor haar

onverdragelijk wordende regelmaat verschijnen flessen olie op het doek. Deze flessen worden symbolen van het mannelijk geslachtsorgaan - de aanblik ervan bezorgt haar zo'n onpasselijk gevoel dat ze bang is dat ze moet overgeven.

De tweede film volgt: de redding van iemand die in de bergen is verongelukt. De jongeman wordt met en touw uit een rotsspleet getrokken. Dit beeld wordt voor haar het teken dat haar zoon in levensgevaar verkeert.

Dan volgt de Engelse film ‘Hold up in London’.

Vijf gentleman-gangsters beroven een bank. De film geeft haar de indruk dat zij zelf die bank is, die niet beroofd, maar geroofd wordt, alsof men haar naar een nieuwe bestemming wil brengen. Dat herinnert haar aan een spel uit haar kinderjaren: ‘Rovers en prinses’.

Deze vijf gentleman-gangsters worden in haar ogen een soort geheimzinnige ‘vijfde kolonne’, die ter plekke zal zijn wanneer ze in gevaar verkeert - als redders in de hoogste nood. Een organisatie ‘Anoniem’.

Waarom is ze naar Frankrijk gekomen?

In 1953 - in Berlijn - gaat ze drie keer dezelfde Franse film zien om zich te bedwelmen aan een bepaald gezicht, dat hoegenaamd niets met het gezicht van de Man in Jasmijn heeft te maken.

Ze identificeert zich zo sterk met het gezicht van die man, dat men opeens tegen haar zegt: ‘Je lijkt op hem.’

Enkele dagen later ontmoet ze een man en ze herkent in zijn gezicht het gezicht uit de film, waarop ze zelf is gaan lijken. Volkomen verrast hoort ze iemand zeggen:

‘Deze man lijkt precies op X uit de film.’

(33)

Deze bevestiging en het feit dat de man haar vraagt met hem mee naar Parijs te gaan brengen haar tot haar besluit Berlijn te verlaten. In Parijs ontmoet ze de ‘Man in Jasmijn’.

Na de film ‘Hold up in London’ ontdekt ze 's avonds in haar hotelkamer twee rode letters op haar handdoek: H M (het is het monogram van het hotel waar ze verblijft:

Hotel Minerva). Het monogram van de man aan wie ze - om een bepaalde reden - haar zes kleine manuscripten heeft opgedragen, die ze in Ermenonville heeft geschreven: Herman Melville.

Ze heeft namelijk gelezen dat hij aan zijn ‘Moby Dick’ is begonnen nadat hij ‘de Ierse dame in de postkoets op reis door Engeland’ had ontmoet...

Ze heeft maar al te graag willen geloven dat deze ontmoeting, die zich niet heeft herhaald, tot het meesterwerk van Herman Melville heeft geleid. Zelf heeft ze haar kleine manuscripten - zonder waarde - in de ban van een ontmoeting geschreven. En - nogal theatraal - naar de Man in Jasmijn gestuurd om ze te laten verbranden.

Drie wonderlijke ontmoetingen, die uit haar kinderjaren dateren, hebben haar al vroeg te verstaan gegeven dat het de zin van haar leven is zich te laten ontmoeten.

Na het visioen van de Man in Jasmijn heeft men haar naar het stokoude opperhoofd van de Sioux-Indianen geleid: Big Chief White Horse Eagle. Hij drukt een kus op haar hand, en deze hand wordt zwart. Ze weigert die kus weg te wassen.

Enkele dagen later ontmoet ze de pygmee, niet groter dan zijzelf. Hij legt zijn kleine, zwarte handen onder zijn linker wang. Hij sluit zijn ogen, neigt het hoofd en begint langzaam te wiegen: gebaar van slapen.

Drie stappen verder blijft ze voor de Hindoe staan, die op zijn vlakke hand een hete, van kerrie en rijst gerolde bal heeft liggen, die hij haar aanbiedt. Nu heeft ze vier zonderlinge koningen: de Witte, de Rode, de Zwarte, de Bruine!

Wanneer ze nu dan ook, in deze vreemde hotelkamer, het rode H M haar aankijkt kan dat maar één ding betekenen: ontmoeting!

Ze doet het licht uit, zet het raam open en gaat op bed liggen. Een groep mannen stormt de trap af. De deur van de kamer tegenover haar gaat open - ze gaan naar binnen. De kamer blijft donker. De vijfde kolonne?

Ze wacht. Ze weet - nu gaat er iets gebeuren. Daar is het! Het eerste teken van TEGENOVER! Een hoog, scherp geluid. Een toon. Alsof ze op een triangel slaan.

‘PING!’ Of ze wil of niet: dit ‘PING’ is een bevel. Ze staat op. Wat nu? Het teken herhaalt zich en of ze aan een zilveren draad naar buiten wordt getrokken gaat ze de kamer uit, ‘om zich op een operatie voor te bereiden’. Merkwaardige ceremonie!

‘Ze’ verlangen van haar dat ze zich - zo mogelijk - van de inhoud der jaren ontlast,

zoals een chirurg

(34)

wil dat het lichaam ontlast is voor hij begint te snijden. Ze voelt zich zo dun - als een wit blaadje papier. Maar het PING! PING! PING! - klinkt opnieuw, en als ze terugkomt is ze doorzichtig geworden. Ze is als het witte niets.

PING!

Ze gaat liggen. Wachten. De Hindoes met het slapende kind op de arm die haar zojuist in de gang zijn tegengekomen, verschijnen even in het verlichte raam van een andere kamer tegenover haar. Een gordijn gaat dicht, daarachter begint een rond, zacht licht te schijnen, dat langzaam gaat draaien, zoals het licht in een vuurtoren.

Heerlijke, kalmerende beweging.

PING!

Plotseling verschijnt aan de nachtelijke hemel in haar open raam een merkwaardig wit vliegveld, als een reusachtige foto. Maar nee! Het is een bewegend beeld. Het lijkt wel een film aan de hemel. Mensen steken dit vliegveld over en stappen het vliegtuig in. En plotseling ziet ze hem op de voorgrond, zoals ze hem de eerste keer in haar kinderjaren zag - maar nu staat hij en in zijn armen ziet ze zichzelf - zes jaar oud - ‘toen ze met hem getrouwd is’.

In opperste verbazing bekijkt ze die twee, die in het vliegtuig stappen, en ze ziet dit vliegtuig opstijgen en in de hemel verdwijnen.

De hemel is weer zwart geworden, niets is te zien. PING!-PING!-PING!-PING!

Ze wacht.

Een beeld van verschrikkelijke eenzaamheid verschijnt: een kelder met lege flessen - en alles is wit. Temidden van deze flessen het hoofd van haar zoon, zijwaarts neigend. Een wit marmeren hoofd, met witte lokken, die in barokke vormen het hoofd omkransen. Hij heeft zich opgehangen. Met al haar wilskracht probeert ze deze stervende aan een snelle dood te helpen. Ze blijft merkwaardig koel bij de aanblik van dit tafereel. Haar enige betrokkenheid is haar hoop dat hij niet lijdt. En eindelijk valt zijn hoofd voorover, de ogen sluiten zich - voorbij. Ze herinnert zich het beeld uit de film die ze deze dag heeft gezien: het touw boven het hoofd van de verongelukte jongen in de bergen. Dat is een voorbereiding geweest op het beeld dat ze nu ziet.

Het dringt niet tot haar door dat ze hallucineert. In de toestand waarin ze zich bevindt worden de meest ongelofelijke, nooit geziene dingen werkelijkheid. Wanneer ze dus beelden in de nachtelijke hemel ziet verschijnen, zijn deze beelden daar ook werkelijk.

Wanneer opnieuw het PING-PING-PING-PING van Tegenover klinkt, weet ze

nu dat hij dit geluid veroorzaakt, en een ogenblik lang radeloos, gelooft ze aan

hypnose. Dat zou een verstandige verklaring zijn.

(35)

De hemel blijft donker. Ze ziet niets anders dan de zwarte silhouetten van vier schoorstenen. Ze staart deze vertikale vormen lang aan, zonder te begrijpen wat ze betekenen - tot het PING één keer onverbiddelijk klinkt - dan weet ze: deze vier vormen zijn vier graven. Zijn graven! Vier doden, die hij liefheeft? Ze weet niets van hem. Het beeld van deze graven moet - dat begrijpt ze nu - de grens markeren die niet te overschrijden is. Plotseling klinkt aan haar deur het vertwijfelde huilen van een man. Een tomeloos snikken, zoals ze het nooit heeft gehoord. Hij beweent zijn doden. Maar als ze de gang opgaat om hem - als dat eens mogelijk zou zijn - te troosten, vindt ze niemand voor haar deur. Hij heeft zich teruggetrokken in de donkere kamer tegenover haar. Ze gaat liggen en blijft wakker.

Diep ongelukkig geworden, vertelt ze hem aarzelend haar geschiedenis, die niet minder treurig is dan de zijne.

Als de dag aanbreekt legt ze zes witte papieren zakdoeken in een metalen schaal en steekt ze in brand. Een witte rook stijgt recht omhoog tot aan het plafond, en ze ziet in deze rook zijn hoge, nog steeds groeiende gestalte, en het gezicht tekent zich daar duidelijk in af.

Later, bij het ontbijt, leest ze een kort verhaal in het dagblad ‘Le Monde’:

‘De jonge abbé Christian... is, opgehangen, in het bos van... gevonden.’ Alsof deze man haar eigen zoon is, wiens dood ze immers in deze nacht heeft gezien, stuurt ze een brief naar het internaat in Duitsland, waar haar zoon verblijft. Het is een anagram, dat ze in de zin: Ihr hättet Eure Augen ausgerissen... (Dat gij uw ogen uitgerukt zoudt hebben...)

*

heeft gevonden. Deze zin vond ze in Galaten 4, vers 15: ‘Gij hebt u toen gelukkig geprezen; wat is daarvan over? Want ik kan van u getuigen, dat gij, ware het mogelijk geweest, uw ogen uitgerukt en ze mij gegeven zoudt hebben.’

Het anagram luidt:

Euer Tag heisst: hart.

Eure Augen: sein.

Eure Haut ist Gesang - euer Rat: seh' ein.

Euer Haus ist getarnt. Eure Siege nah.

Eure Tat: ein sarg-geeintes Ruhehaus.

Uw dag heet: hard.

Uw ogen: zijn.

(36)

Uw huid is gezang - uw raad: zie in.

Uw huis is verscholen. Uw zege nabij.

Uw daad: een doodskist en een rusthuis één.)

Ze verstuurt deze brief, die veel weg heeft van een grafschrift, en dat is de eerste krankzinnige boodschap die ze de wereld inzendt.

(Anagrammen zijn woorden en zinnen, die ontstaan door het verplaatsen van de letters binnen een woord of een zin. Alleen de gegeven letters zijn bruikbaar, en er mogen geen andere te hulp worden geroepen. Het vinden van anagrammen is één van haar meest intensieve bezigheden).

Later komt ze te weten dat het internaat de vader van deze brief op de hoogte heeft gebracht, en dat hij, geschrokken, onmiddellijk op reis is gegaan, om zijn zoon vanzelfsprekend levend aan te treffen.

Voor een ander anagram, uit de tijd dat ze zich met het getal 9 bezighoudt, gaat ze uit van de volgende zin:

Unsere Schicksalszahl ist die neunundneunzig.

(Het getal van ons lot is negenennegentig.)

Het in deze zin gevonden anagram luidt:

Nun sucht dich sein sinnendes Auge als Ziel. Kurz sind unsere Tage und sinken zu schnell zu Eis. - Ach!

(Nu zoekt zijn oog dat zin wil jou als doel. Kort zijn onze dagen en te snel ten einde tot ijs - Ach!)

Of ze stelt de vraag:

Werde ich Dir einmal begegnen?

(Zal ik Je eens ontmoeten?)

Het anagram van deze zin geeft haar het volgende antwoord:

Nach drei Wegen im Regen bilde im Erwachen Dein Gegen-Bild: Er - der Magier! - Engel weben Dich in den Drachenleib. - Ringe im Wege - lange, beim Regen, werd ich Dein.

(Na drie weken in regen verbeeld

bij ontwaken Je even-beeld.: Hij -

de magiër! - Engelen weven Je in

het drakenlijf. - Ringen op de wegen -

langdurig, bij regen, word ik van Jou.)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Plantaardige olie bestaat voornamelijk uit glyceryltri-esters van diverse vetzuren; in deze opgave wordt aangenomen dat er geen andere molecuulsoorten in aanwezig zijn.. Van

Bij een geopende fles wijn duurt het enkele uren voordat de zuurstof die in de wijn oplost en de zuurstof in de lucht boven de wijn met elkaar in evenwicht zijn.. Een fles wijn met

In een aangebroken fles wijn wordt dikwijls in de loop van enkele dagen een deel van de alcohol door reactie met zuurstof omgezet tot azijnzuur.. De aanwezigheid van azijnzuur in

- Dus jij bent het niet eens met wat ik tegen Cratylus zei om hem te troosten over de dood van zijn vader: dat je niet bang moet zijn voor de dood omdat, wanneer het leven er is,

Maar de aandacht voor het werk van mannen en vrouwen is nog steeds niet gelijkwaardig/evenredig: de besprekingen die aan mannen zijn gewijd, zijn vaak een stuk langer dan de

Ook daar verzet Woolf zich tegen de beperkingen die het hebben van één enkele sekse ons oplegt: ‘Het is fataal om een man of een vrouw zonder meer te zijn; men moet man-vrouwelijk

Hoewel Cixous in La Jeune née poneert dat Dora's ‘nee’(tegen de heer K., haar vader en, op de laatste dag van 1899, tegen Freud) de geschiedenis van de vrouwen aankondigt, hoedt

Maar weer zie ik die voeten voor me die er niet zijn, voeten die ontbreken; zie ik het magere lijfje van de oude vrouw, voel ik die stinkende roepie-papiertjes onder haar blouse