• No results found

Maarten 't Hart, De droomkoningin · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Maarten 't Hart, De droomkoningin · dbnl"

Copied!
209
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Maarten 't Hart

bron

Maarten 't Hart, De droomkoningin. Singel Pockets, z.p. [Amsterdam] 2009 (twintigste druk)

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/hart008droo02_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

[I]

Rondom haar vijver lagen witte kroonbladeren. Een verre kerkklok sloeg eenmaal.

Met bonzend hart stond ik, naast de vijver, stil op het tegelpad in haar tuin. Alles leek na die slag, waaruit ik niet kon opmaken hoe laat het was, opeens een droom zonder geluid. Ik dacht aan wat zij had gezongen: ‘Het is zo stil geworden, het gerucht van de avond is verstorven, nu hoort men overal de voeten der engelen gaan.’ Het was doodstil; ik keek achter mij om de beloofde engelen te zien. Angela stond onbeweeglijk in de deuropening van haar huis. Ik liep terug omdat mij inviel dat ik haar nog iets te zeggen had, maar ik wist niets anders uit te brengen dan: ‘De mussen hebben je krokussen uitgehaald.’

Eenmaal nog omhelsde ik haar en voor de laatste maal wilde ik haar lippen beroeren, maar zij zei: ‘Niet door de volkstuinen gaan! Als je de weg weet is het korter, maar jij verdwaalt onherroepelijk, jij kunt je niet oriënteren heb ik gemerkt, en je weet hier de weg niet. Hou de straatweg aan totdat je bij de bushalte komt en ga dan rechtsaf.’

‘Ja,’ zei ik, ‘dag.’

‘Dag,’ zei ze.

Ze sprak de groet kort uit, als was het een zucht. Voor de tweede maal liep ik over het tegelpad, nu zonder stil te staan bij de vijver. Niettemin zag ik ditmaal de weerspiegeling van de sterren in het stille oppervlak van het water. Daarnet heb ik, toen ik wel stilstond, die sterren niet gezien, dacht ik verbaasd. Door een doodstille straat wandelde ik in de richting van een hoog flatgebouw. De lucht was vochtig en koel; aan de hemel glansde de wassende maan. Nog

Maarten 't Hart, De droomkoningin

(3)

klonken mij haar woorden in de oren: ‘Niet door de volkstuinen gaan’ en het was of het al haast vermoeid geworden maar nog immer waakzame verzet meer dan ooit zijn kop opstak, juist omdat ik mij in de laatste zes of zeven uur minder tegen haar had verzet dan tegen alle andere vrouwen in de jaren die achter mij lagen. Met dat verzet moest ik afstand van haar doen. Het leek, nu ik haar verliet, of Theodor Storm aan ons had gedacht toen hij schreef: ‘En hoeveel uur ook nog aan jou en mij gegeven, we zullen geen ervan meer samen leven.’ Juist omdat ik wist hoe zwaar mij het vallen zou als dat waar was, moest ik wel door de volkstuinen gaan. Ze doemden op in een nauwe trekgang tussen twee flatgebouwen waardoorheen een gure, boze wind woei.

Ze zagen er aanlokkelijk uit in het schaarse maanlicht. Struiken met wijd uitstaande takken droegen heldergroene, kleine blaadjes. Ze ritselden zacht alsof ze hoorbaar groeiden. Zonder aarzeling liep ik het laantje in dat naar het complex voerde. Ik opende het roestige hek aan het eind ervan. Geruisloos zwaaide het open; zij zou, gesteld dat ze nog luisterde, niets horen, goddank. Ik sloot het hek achter mij en die daad bezegelde het onherroepelijke, maakte terugkeer pas goed onmogelijk en verbaasd luisterde ik naar de snikken die opwelden in mijn keel, en naar het ademhalen dat eraan voorafging en erop volgde en dat klonk als de moedeloos zuchtende zeewind in de schoorsteen van de bakkerij van mijn vader.

Bij de eerste tweesprong na het hek stond een bankje; ik ging zitten, met het hoofd in mijn handen, voelde overal pijn, tot in de heupen toe, en dacht verbaasd: Hoe is het in vredesnaam mogelijk dat het zover heeft kunnen komen? Ik wilde mij oprichten, ik wilde lachen om mijzelf, ik wilde het hoofd met een ruk achterover werpen, maar het rustte loodzwaar op mijn handen. Dit wist ik: nu, in deze dode tijd, de tijd tussen twaalf en twee uur, moest ik orde op zaken stellen en zo snel mogelijk naar huis lopen om te voorkomen dat Renske ongerust werd. Daarom had ik gekozen voor de kortste weg door het volkstuinencomplex. Voor ik echter kon gaan lopen, moest ik nog even nadenken, me nog even alles in vogelvlucht herinneren, vanaf het moment dat we elkaar voor het eerst zagen

Maarten 't Hart, De droomkoningin

(4)

tot het ogenblik waarop we afscheid hadden genomen. Maar al dadelijk bleek dat ik niet in staat was terug te denken aan dit laatste kwart etmaal uit mijn leven zonder terug te denken aan alle andere vrouwen die ik in mijn leven had ontmoet. Wil ik er ook maar iets wijzer van worden, dacht ik, dan moet ik elke ontmoeting, elk gebeuren, elke daad van mij waarbij een vrouw betrokken is, terugroepen in het geheugen en scrupuleus onderzoeken om te achterhalen waarom daarmee iets is misgegaan. ‘Maar dat is immers onmogelijk,’ had ik wel willen roepen, daar op die bank onder vredig ritselende populieren. Ik kan toch niet alle vrouwen oproepen - dat zou een heksentoer zijn. Het zijn er evenveel als het volk Israël dat door de woestijn trok. Duizenden van wie ik de naam niet meer weet of nooit geweten heb, van wie ik me het gezicht niet meer herinner en de stem niet meer hoor. Dan alleen de vrouwen die ik me nog voor de geest kan halen? Maar zelfs dat zouden er tientallen zijn - alleen al de vrouwen die ik had ontmoet als ik in de vakanties brood bezorgde. Of kon ik volstaan met over hen op te merken dat het me telkens was opgevallen dat ze altijd probeerden met gepast geld te betalen, terwijl de huisvaders die ik hielp, mij steevast met een groots gebaar een bankbiljet overhandigden, ook al glinsterde er ruim voldoende kleingeld in hun portemonnees? Welke conclusie daaraan verbonden? Houden mannen ervan zich groter voor te doen dan ze zijn? Zijn vrouwen angstvalliger? Letten zij meer op details? Ach, wat een banale, nutteloze generalisaties. Nee, zo zou ik nooit verder komen. Welk criterium dan aangelegd? Was het voldoende als ik terugdacht aan alle vrouwen met wie ik langer dan een uur had gepraat? Reeds dadelijk, al voor die gedachte zich geheel had gevormd en er, half verstolen en vrolijk, een

nevengedachte opdook - dan vallen tenminste alle winkelmeisjes uit mijn leven weg - wist ik dat dat wel het meest onzuivere criterium was dat zich denken liet. Want als bij toverslag zag ik weer voor me hoe ik, zeven jaar oud, op het toneel had gestaan bij een uitvoering van het sprookje Doornroosje, als koksmaatje te midden van negen andere koksmaatjes en tien keukenprinsesjes, met welke prinsesjes we, zowel vlak voor als vlak na de pauze, de pollepeldans moesten uit-

Maarten 't Hart, De droomkoningin

(5)

voeren. Maandenlang hadden we gerepeteerd - had ik geoefend met een allerliefst klein meisje dat evenwel haar passen nooit regelde naar de mijne, of misschien was het wel zo dat ik mijn passen nooit regelde naar die van haar, zodat we, overigens vaak schaterlachend, over de vloer strompelden, altijd uit elkaars maat, altijd verkeerd eindigend, altijd met de handen en armen op de verkeerde momenten in en uit elkaar, tot grote wanhoop van de regisseuse die ons keer op keer uitschold. Op de dag van de uitvoering was ik, toen de dans voor de pauze begon, opeens blindelings op een ander meisje toegelopen, niet uit onwil, maar omdat ik doodnerveus was en niet goed meer wist wat ik deed. Dat andere meisje had mij zonder enige aarzeling vastgepakt en samen hadden we daar, terwijl ik heus wel zag dat mijn keukenprinsesje verloren in een hoek stond en er niet aan dacht dat andere vrijgekomen koksmaatje te omhelzen - en hij dacht er ook niet aan haar te benaderen, stond alleen maar beteuterd

weggedoken in een gordijnplooi - gedanst zoals ik nog nooit gedanst had, moeiteloos zwevend als twee engelen, moeiteloos precies in elkaars maat, ongeacht het feit dat we niet samen hadden geoefend, moeiteloos aan elkaar aangepast, alsof we al eeuwen samen hadden gedanst. Ik had geen woord met haar gewisseld, alleen maar met haar gedanst, elke pas, elke armbeweging, elke heupzwaai precies getimed, mij er toen nog niet eens van bewust hoe ongelooflijk gelukkig ik was. Dat merkte ik pas toen het doek viel en de roodharige regisseuse ons uit elkaar haalde en mij sloeg met een gordijnkoord. O, het gestrompel na de pauze met mijn keukenprinsesje - de

ontgoocheling die het geluksgevoel van voor de pauze nog beter deed uitkomen. Een dansje van misschien drie minuten, afgesloten door een aframmeling met een gordijnkoord, en toch een eeuwigheid, een droom, zo leek het achteraf, want het kon immers niet waar zijn dat iemand, op klaarlichte dag, iets voorproefde van de gelukzaligheid waarover ik sinds mijn vroegste jeugd van de kansel had gehoord dat ik deze eerst na mijn dood zou smaken.

Nee, niet dat keukenprinsesje had ik niet gesproken, ik herinnerde mij haar gezicht ook niet meer, maar ze was van grotere betekenis voor me geweest dan vele vrouwen met wie ik uren had gepraat.

Maarten 't Hart, De droomkoningin

(6)

Spreken met elkaar was niet zo belangrijk, al zagen juist zij, vermoedde ik, dat meestal anders.

Ik stond op van de bank. Nu is het genoeg, zei ik tegen mezelf, deze

kinderromantiek is best aardig voor een paar minuten, maar dan moet je weer nuchter onder ogen zien hoe het is en naar huis toe wandelen zonder aan een keukenprinsesje te denken. Renske is misschien nog op, wacht, maakt zich ongerust. Ik wandelde een onverlicht laantje in. Nu diende ik deze richting aan te houden. Lukte dat niet, dan kon ik mij altijd nog oriënteren op de sterren en op de maan die tussen lichte wolkjes aan de hemel voer. Even schrok ik op toen een kikker plotseling het laantje overstak en gehaast in een slootje sprong dat het koolaspad scheidde van de tuintjes. Toen stapte ik vastberaden voort, enkele ogenblikken onverwacht kwiek, daarna plotseling vermoeid en stijf tot in al mijn leden. Dat ik doodmoe was, deed er niet toe, want het was een weldadige, lome moeheid; er school evenwel een wrang, knagend verdriet in.

De populieren langs het koolaspad maakten plaats voor berken die nog niet in blad waren. Het licht van de lantaarns, die aan het begin van het laantje stonden, was hier nog slechts te zien als een flauw schimmig schijnsel en de sterren werden al wat helderder. Ik keek omhoog, zag het sterrenbeeld de Wagen en dacht: als ik inderdaad alle vrouwen weer wil oproepen die een rol in mijn leven hebben gespeeld, moet ik zeker het meisje niet vergeten dat naast mij kwam staan toen ik, veertien jaar oud, met de laatste veerboot naar huis voer. Waar was ik toen zo laat vandaan gekomen?

Ik wist het niet meer. Maar zoveel was zeker dat ik op de voorplecht van de veerboot had gestaan, de handen op de reling, de ogen gericht op de besterde hemel die op het donkere water zoveel beter zichtbaar bleek. Plotseling was ze naast mij opgedoken.

Haar gezicht had ik niet kunnen zien want de zeewind woei er een massa krulhaar voor. Vanachter het krulhaar klonk een heldere, vrolijke stem: ‘Weet jij misschien wat de Grote Beer is?’

‘Ja,’ zei ik, ‘daar, die steelpan.’

‘Steelpan?’

‘Ja, vind je dan niet dat het op een steelpan lijkt?’

Maarten 't Hart, De droomkoningin

(7)

‘Nee, ik zie niets dat op een steelpan lijkt.’

‘Daar, recht voor ons uit, midden boven de rivier.’

‘Waar dan?’

‘Daar!’

Ik nam haar arm op, wees met haar hand naar de Grote Beer. Ze begreep het gebaar heel anders dan ik het bedoelde, lachte luid over het water en bevrijdde zich uit mijn greep, liep weg, keek schuins om, het krulhaar nu weggeblazen uit haar gezicht zodat ik een schelmse gelaatsuitdrukking ontwaarde op een eer grappig dan mooi gezichtje.

‘Daar is de Grote Beer,’ riep ik, nu met mijn eigen arm naar het sterrenbeeld wijzend, en het was of alles een andere betekenis kreeg dan het hebben moest; de Grote Beer werd een woest dier en kinderspeelgoed tegelijk, het gebaar een haast obscene handeling, en mijn stemgeluid leek eerder geschikt voor een aanklacht of voor verweer dan voor een mededeling. Even later kwam een jongen aangerend die mij vloekend stompte op de arm waarmee ik naar de Grote Beer had gewezen. Ik was zo verbaasd dat ik mij niet verdedigde. Verderop stond het meisje dat alles had uitgelokt. Verbeeldde ik het mij of keek ze echt teleurgesteld toen ik die slagen op mij liet neerkomen zonder iets terug te doen? Wat betekende dat alles? Waarom had ze mij gevraagd de Grote Beer aan te wijzen? Waarom was ze weggerend? Nee, gevlucht was ze niet, want ze had omgekeken zoals een klein kind omkijkt bij een achtervolging die het, jubelend van plezier, zelf heeft uitgelokt. Waartoe dan nu die slagen? Ik wilde al terugslaan maar de veerboot botste plotseling tegen de

aanlegsteiger. De jongen viel daarbij achterover en stootte zijn hoofd tegen de reling.

Ik hielp hem overeind, ondersteunde hem bij liet afdalen van de trap naar het dek, duwde zelfs de tandem waarop hij voor en het meisje achter plaatsnamen over de loopplank naar de schuine kade. Al die tijd keek ze naar mij om. Toen reden ze weg.

Ze wuifde en wuifde en de wind woei door haar haar. O, dat wuiven! Wat er toen gebeurd was, laat zich niet in woorden vangen. Iets was er in mij opgestaan, iets was er in mij wakker geworden, iets dat altijd vredig gesluimerd had, iets waarvan ik het bestaan misschien

Maarten 't Hart, De droomkoningin

(8)

had vermoed, maar niet in deze vorm. Iets dat mij de volgende morgen toen ik ontwaakte had doen beseffen dat er sprake kan zijn van een zodanige erectie dat je niet urineren kunt. En verbeeldde ik het mij of had ik toen al, in de spiegel, de eerste, plotselinge krullen in mijn haar gezien, de eerste golven waarmee ik zo blij was geweest doch die niets anders aankondigden dan haaruitval. Ja, mijn haar was na dat incident in de krul geschoten en daarna was ik gaan kalen.

Hoe belangrijk was dat nu geweest? Was het slechts een incident? Er zijn zoveel incidenten. Het leven is een opeenvolging van losse, onbetekenende voorvallen, van korte episodes, dingen die gebeurd zijn voor je stilstaat, voor je zelfs maar de tijd hebt om erover na te denken. Maar als dat waar was, hoe dan al die herhaling te verklaren, al die dingen die eens gebeurden en daarna steeds weer, op dezelfde wijze met dezelfde mensen in dezelfde entourage? Elke gebeurtenis een replica van de vorige; elk voorval in een notedop het hele leven bevattend. Of toch niet? Nooit eerder had ik immers midden in de nacht door volkstuinen gedwaald? Ze lagen er nog onbewerkt bij in de eerste voorjaarsnacht. Ze waren doorgaans al wel omgespit en hier en daar kwam het eerste groen van radijs op tussen de voor beschutting zorgende rietmatten. Wat een complex trouwens! Laantjes en zijlaantjes, koolaspaden, uitlopend op ingewikkelder kruispunten dan in wat voor steden ook te aanschouwen, en overal op de magere, schrale akkertjes tuinhuisjes die in het duister nauwelijks zichtbaar waren tenzij men ze wit had geverfd. Overal ook jonge wilgen, populieren en berken in onvolgroeide staat. Slechts zelden rezen oudere bomen op. Waren die overgebleven van een weiland met koebosjes? Bij één zo'n koebosje met bloeiende hazelaars en elzen stond weer een bank. Ik ga even zitten, dacht ik, ik moet op adem komen. Achter mijn rug, die ik ferm tegen de leuning van de bank aandrukte, klonk een eentonig geritsel. Een egel? Woelmuizen? Het leek of ik, nu ik zat, beter mijn gedachten kon ordenen. Maar tegelijkertijd was het alsof het lopen de mismoedigheid had weggehouden, die nu opeens al mijn herinneringen begon te kleuren. Ik moet een oplossing vinden voor het raadsel waarom ik zo slecht met vrouwen kan opschieten, dacht ik. Of geldt dat voor

Maarten 't Hart, De droomkoningin

(9)

iedere man? Ben ik niet uitzonderlijk, maar een man en zijn zij vrouwen? Laat ik beginnen bij het begin, dacht ik, en of ik dan zelf het slachtoffer ben of dat zij het zijn, zal wel blijken. Maar waar te beginnen? Natuurlijk - bij de eerste vrouw die mij in de armen had gehouden, bij de vroedvrouw die ook als baker was opgetreden, zij die mij het eerst had gewassen en verschoond en die mij van mijn moeder had gescheiden. Maar van haar herinnerde ik vlij niets meer. Hoe had ze me doen kennismaken met de eerste armen die mij omklemd hadden? Had ze mij voorzichtig opgepakt? Nee, dat was alvast zeker, dat had ze niet. Later immers, toen ik vier jaar oud was, keerde ze terug op de dag dat mijn zusje werd geboren. Ze liep al door het huis toen ik, in alle vroegte, op weg was naar de we om mijn ochtendplas te doen.

Dit is trouwens - misschien vermeld ik het ten overvloede - mijn eerste scherp omlijnde herinnering. Onderaan de zoldertrap wachtte mijn vader me op en zei tegen me: ‘Je hebt een zusje gekregen.’

‘Wanneer?’

‘Vannacht.’

‘Heb je de engel gezien die haar gebracht heeft?’

‘Nee.’

‘Heeft moe de engel gezien?’

‘Ja, en ze is zo geschrokken dat ze nu een beetje ziek is.’

‘Was die engel dan zo eng?’

‘Nee, maar wel heel licht, en hij heeft moe even met een vleugel aangeraakt.’

‘O,’ zei ik, ‘kon ze daar dan niet tegen?’

‘Nee, ze is nu ziek en daarom is tante Riekie hier in huis om ons te helpen.’

‘Tante Riekie? Ik heb geen tante Riekie.’

‘Nee, weet ik wel, maar zo noemt iedereen haar nu eenmaal. Ze zal zorgen dat je een boterham en thee krijgt, ik moet nu weg, want het brood moet uit de oven.’

Zo zat ik even later met tante Riekie in de kleine huiskamer achter de winkel. Al dadelijk zag ik dat ze alles veel te woest deed. Bovendien smeerde ze het brood op een wonderlijke manier. Met het

Maarten 't Hart, De droomkoningin

(10)

broodmes deed ze een woedende uitval naar de botervloot, zwaaide dan de van een grote gele klodder voorziene punt naar het brood toe en smeerde de boter op het snijvlak. Daarna pas sneed ze de boterham af. Volverbazing staarde ik naar deze ongebruikelijke gang van zaken. Toen ze opnieuw wilde beginnen, merkte ik op: ‘Je moet eerst de boterham eraf snijden.’

‘Wel allemachtig, klein kreng, wat zal ik nou beleven? Zal ik niet weten hoe je brood moet klaarmaken? Ik heb al in duizenden gezinnen gebakerd, ik ben hier ook al geweest.’

‘Wanneer?’ vroeg ik verbaasd.

‘Toen jij geboren werd.’

‘Toen ik geboren werd?’

‘Ja.’

‘Heb je de engel gezien die mij gebracht heeft?’

‘Engel? Engel? Allemachtig, moet je zo'n kleine snotneus horen! Hier, je boterham, wat wil je erop?’

‘Kaas.’

‘Kaas? Op je eerste boterham al kaas? Wat een verwennerij! Daar doe ik niet aan mee, jij eet maar netjes bastaardsuiker op je eerste boterham. Het geld groeit hier niet op jouw vaders rug.’

‘Van mijn moeder mag ik wel kaas op m'n eerste boterham.’

‘Niks mee te maken, verwend kreng. Eerst bruine suiker.’

Met twee armen en handen tegelijk was ze in de weer om mijn boterham van bastaardsuiker te voorzien. Ze stampte zelfs met haar voet. De suikerpot vloog door de lucht alsof hij gevleugeld was; haar armen in de zwarte mouwen fladderden als roeken over de tafel en de kromme, gesnavelde vingers stortten de suiker op en vooral naast de boterham zodat het leek of alles werd omgekeerd: daar lag het sneeuwwitte tafellaken en nu daalde er bruine aarde op neer. Met het broodmes plette ze de suiker op de boterham tot een gladde bruine ijsbaan. Toen zette ze hem voor mij neer. Ik keek naar al die platgeslagen suiker en zei laconiek, terwijl ik het bord waarop het brood lag, wegduwde: ‘Dan hoef ik niet.’

Ze boog zich naar mij voorover, bracht haar verweerde, van putjes, kloven en puistjes voorziene gezicht zo dicht bij me dat ik

Maarten 't Hart, De droomkoningin

(11)

wel kijken moest in de gloeiende kooltjes die haar ogen waren. Maar voor ik bang had kunnen worden, zag ik op een neuslengte afstand van die kooltjes iets dat mij zo verbaasde dat ik op rustige, verwonderde toon vroeg: ‘Waarom heb jij een snor?’

O, de woede die daarvan het gevolg was! Ze sloeg me in mijn gezicht, ik duwde het bord met boterham en suiker van de tafel af, zij sleurde mij van mijn stoel en beet me toe: ‘Raap op.’ Ik beet haar, toen ik op de grond werd geduwd vlak naast haar in zwarte kousen gehulde benen, juist boven haar zwarte, hoge schoen in haar kuit met alle kracht die in mijn melkgebit school, en toen huilde opeens mijn zusje.

Dat eerste huilen van een pasgeboren kind bracht ons tot bezinning en vanaf dat moment lijkt het of de film stilstaat. Ik zie mijzelf daar diep gebukt zitten, mijn mond omvat een klein stukje kuit, ik hoor een schreeuw.

Wel zie ik - nu loopt de film weer - dat zij de volgende dagen wraak neemt op me.

Ze wast me met staalharde handen; ze borstelt mijn haar alsof mijn hoofd eraf moet en haar liefste bezigheid is om het eerst in de war te borstelen met een

gootsteenborsteltje en het dan weer uit de war te trekken met een kleine, ijzeren stofkam. Daarbij trekt ze ongenadig hard aan mijn haar en het lijkt wel of ik, na elke kreet van pijn, een klein juichkreetje hoor of een gesmoord, maar veelbetekenend glimlachje kan zien. Als ze mijn haar gekamd heeft, begint ze met een zorgvuldige inspectie van mijn oren. Ze duwt de omgevouwen oorschelp eerst tegen mijn hoofd en beweert dat er achter mijn oor plaats is voor een slabed, zo vuil is het er. Daarna speurt ze alle windingen van de oorschelp na en somt de koolsoorten op die daar zouden kunnen groeien en bewerkt ze tegelijkertijd drie- of viermaal met een washandje waarvan haar ijzeren vingers een bokshandschoen maken. Ik durf niet meer te vragen waarom ze een snor heeft, maar ik ontdek wel dat er ook andere opmerkingen zijn waarmee ik haar kan kwellen. Met de vraag: ‘Waar is jouw man?’

breng ik haar tot razernij en de opmerking: ‘Jij hebt lekker zelf geen kinderen’ blijkt elke keer weer goed voor enig gebroken vaatwerk.

Drie dagen na de geboorte van mijn zusje zat ik alleen met haar in

Maarten 't Hart, De droomkoningin

(12)

de huiskamer. Ze streek lakens en luiers; stoom wolkte op rondom het grauwgrijze haar, terwijl ze niet keek naar de luier op de strijkplank maar, met die saamgeknepen, echter niet minder gloeiende kooltjesogen naar datgene wat ze mij gelast had te doen:

tekenen. Ze boog zich, al strijkend, voorover, leek haast naar mij toe te kruipen met plank en al, en donderde opeens met rauwe stem: ‘Wat teken je daar?’

Ik had alleen maar wat vegen en krassen op het papier gezet, want ik wist toen al dat ik helemaal niet tekenen kon, maar toch leken een paar van die krassen op een gezicht en in enkele vegen onder de grote neus kon een achterdochtig iemand best een snor herkennen.

‘Wat is dat?’ vroeg ze nogmaals.

‘Een tekening,’ zei ik.

‘Ik zie een gezicht,’ beet ze me toe.

‘Ja,’ zei ik triomfantelijk, ‘jij bent het, kijk maar, hier is je snor.’

Met twee sprongen was ze bij me, probeerde het gloeiende strijkijzer op mijn rechterhand te drukken, maar ik haalde hem bliksemsnel weg. Toen drukte ze het strijkijzer op mijn kuit, even onder de knie. Het duurde maar kort. Niettemin verscheen er spoedig een brandblaar die na een paar dagen begon te zweren. Ik herinner mij niet meer wat ik deed. Huilde ik? Ik herinner me alleen dat ik dagenlang nauwelijks lopen kon. Steeds vroegen mijn vader en moeder mij hoe ik mijn been toch zo had kunnen verbranden. Telkens vertelde ik wat er gebeurd was, maar niemand geloofde mij. Ze geloofden wat zij vertelde: hij is tegen de kachel aangelopen. Soms denk ik zelfs dat dat waar moet zijn. Een oude vrouw gaat toch een jongetje van vier jaar niet te lijf met een strijkijzer? Maar het litteken ervan is nog altijd te zien en nog altijd hoor ik de rauwe kreet - van haar, van mij? - en zie ik hoe ze eerst probeert om mijn hand te raken en daarna koelbloedig het strijkijzer op mijn kuit zet.

Zolang tante Riekie bij ons bleef, was ik steeds alleen met haar. Mijn vader vluchtte zo vroeg mogelijk naar de bakkerij; mijn moeder bleef zo lang mogelijk op de slaapkamer en ik, met een zwerend, etterend been languit op een stoel, at dagelijks brood met een ijsbaan van bruine suiker.

Maarten 't Hart, De droomkoningin

(13)

Later heb ik haar nog eenmaal teruggezien op zo'n vreemde dag in november toen de hemel dat grijze, in zichzelf gekeerde licht over de wereld uitgoot en ik, nadat de school uitging, wellicht vanwege dat licht dat mij van binnen zo treurig maakte, besloot om langs een andere weg naar huis te lopen. Het was of ik mijn gewone route niet lopen kon; ik wilde de vijf straten en de twee bruggen en het marktplein niet zien in dat beangstigende, grijze licht. Zo liep ik, al dadelijk met de moed in mijn schoenen, naar een steegje bij de school dat uitkwam op een stille gracht. Daar moest ik een brug over. Vervolgens kwam er een nauwe straat tussen hoge huizen. Uit een halfdonkere steeg naderde een meisje met een witte strik in het haar. Ze ging naast me lopen alsof ze bij me hoorde en vroeg opeens: ‘Waar woon jij?’

‘Daar ergens,’ zei ik vaag want ik wilde niet dat ze precies zou weten waar.

‘Waar dan?’

‘Zei ik toch: daar ergens.’

‘Hoe heet je?’

‘Metten.’

‘Wat een gekke naam. En hoe nog meer?’

Ik zweeg.

‘Wat een gekke broek heb jij aan,’ zei ze.

Ik versnelde mijn pas, begon al haast te rennen. Ze draafde naast mij, moeiteloos, zonder dat er iets veranderde in dat strenge, kleine, bebrilde gezichtje en in de hardgrijze priemende oogjes waarmee ze me nieuwsgierig opnam.

‘Raar bloesje heb je aan,’ zei ze. Ik rende. Zij rende eveneens.

‘Gekke schoenen!’ zei ze.

We holden over een gracht langs statige huizen. Pijlsnel vloog ik over een brugje, schoot een steegje in, zag kleine kinderen die mij verbaasd nakeken en hoorde nog altijd haar stein van ijzerdraad: ‘Je moet naar de kapper, je haar is veel te lang.’

Verderop zei ze: ‘Er zit een gat in je kous.’

Bij een bocht, beet ze inc toe: ‘Bah, je bent vies, je hebt een snotneus.’

Maarten 't Hart, De droomkoningin

(14)

Toen werden we, in een lange, rechte straat, opeens gestuit door een volksoploop.

Dadelijk drong ik mij, om maar van dat meisje af te zijn, tussen de mensen door naar voren. Wel moest ik mij af en toe een stomp laten welgevallen, maar toch stond ik al spoedig vooraan. Vlak bij mijn gekke schoenen lag tante Riekie met een raar verwrongen been. Ik bukte mij en zei: ‘Dag tante Riekie.’

Ze opende even haar ogen en kreunde.

‘Doet het zeer?’ vroeg ik.

Ze knikte.

‘Wat fijn,’ zei ik.

Toen stond ik weer op, drong mij tussen de uiensen door, hoorde nog: ‘Ze is van de trap gevallen, ze heeft haar been gebroken’ voor ik in lachen uitbarstte en over straat naar huis huppelde terwijl twee vrouwen mij een eindweegs vloekend volgden.

Zelden ben ik opgetogener geweest en nog steeds ben ik geneigd te denken - ja, ik weet haast wel zeker dat het zo is - dat ik daarom die avond niet in slaap kon komen. Ik lag in mijn duistere zolderkamer en hoorde door de spleten van de vloer heen muziek. Het was geen psalmgezang. Ik hoorde ook de stemmen van mijn vader en moeder en nog iemand, maar daarbovenuit klonk de muziek. Ik lag daar, in het duister, en kwam omhoog in mijn bed, staarde naar de verlichte spleten in mijn vloer, naar die geheimzinnige, evenwijdige lijntjes die op en neer dansten omdat vlak daaronder, in de huiskamer muziek werd gespeeld, en wat voor muziek! Ik kon er alleen maar naar luisteren, ik kon het niet meezingen al deed ik er ook nog zo mijn best op, want het was te vlug en te vrolijk, te vreemd en te ingewikkeld. De gouden strepen dansten omdat die muziek, daar in de diepte, eerst iets heen en weer leek te bewegen. Daarna ging alles plotseling heel snel, leek het alsof mijn vreugde om het gebroken been van tante Riekie werd opgenomen en meegevoerd naar een plaats in mijzelf waar die tomeloze blijdschap het best voor altijd en onzichtbaar voor anderen kon worden opgeborgen. Ik verliet het bed, sloop over de gouden strepen naar de overloop, daalde de trap af en luisterde, met mijn oor tegen de huiskamerdeur, naar al die vlugge klanken totdat het opeens uit was. Ik opende de deur.

Maarten 't Hart, De droomkoningin

(15)

‘Wat is dat? Niet in bed?’ vroeg mijn vader.

‘Nee,’ zei ik, ‘want ik hoorde muziek.’

In de kamer zat een onbekende die me vriendelijk aankeek. Hem stelde ik de vraag die me op de lippen brandde: ‘Waar woont de meneer die deze muziek gemaakt heeft?’

‘Zo knul,’ zei hij, ‘waarom wil je dat weten?’

‘Om morgen naar hem toe te gaan,’ zei ik.

‘Waarom wil je naar hem toegaan?’

‘Om te vragen of ik nog meer van die muziek mag horen.’

‘Vond je het mooi?’

Ik knikte, maar ik dacht: wat is dat nu voor een vraag. Mooi? Dat deed er nu echt niets toe - mooi! Het ging om de geweldige, diep in jezelf weggeborgen vreugde die de muziek opeens omhoog bracht om je te laten zien dat die vreugde door je hele lichaam heen kon huppelen, zelfs als ze ontstaan was omdat je iemand die haar been brak, had uitgelachen.

‘Waar woont de meneer van die muziek?’ vroeg ik nogmaals.

De man lachte. ‘Die meneer heeft deze muziek al heel lang geleden gemaakt, al wel meer dan tweehonderd jaar geleden, die meneer is al lang gestorven.’

‘Dat kan niet,’ zei ik verontwaardigd.

‘Waarom niet?’

‘Nee,’ zei ik, ‘dat kan niet.’

Maar ik wist niet waarom het niet kon, wist alleen maar dat ik van die meneer, al was hij dan misschien dood, nu al meer hield dan van welk levend mens ook, en dat ik altijd van hem zou blijven houden, omdat hij weet had van de verborgen vreugde in mijn binnenste, waarmee ik alles kon trotseren, elke angst, elk verdriet, elk geluk zelfs.

‘Hoe heet die meneer?’ vroeg ik.

‘Bach,’ zei de man, ‘en zijn muziek staat op dit grammofoonplaatje en dat plaatje kun je draaien op een grammofoon. Vraag maar of je vader hem kopen wil.’

‘Nee, nee,’ zei mijn vader, ‘het is echt niets voor ons, we houden hier niet van, de psalmen Davids zijn goed genoeg voor ons.’

Maarten 't Hart, De droomkoningin

(16)

‘Zo is het,’ zei mijn moeder.

‘Er is hier anders iemand, geloof ik, die wel van deze muziek houdt,’ zei de man.

‘M'n zoon is net zes jaar oud,’ zei mijn vader, ‘die telt nog niet mee.’

‘Mag ik het nog een keer horen?’ vroeg ik.

‘Best hoor,’ zei de man, ‘ik zal het nog één keer afspelen, misschien bedenken je vader en moeder zich nog.’

Voorzichtig zette hij een staaf op een zwart plaatje dat ronddraaide bovenop een apparaat dat naast de radio was geplaatst. Uit de radio, uit onze eigen radio, klonk het toen opnieuw. Eerst werd het nog even ingehouden, toen kwam het snel en levendig dichterbij. Het bracht eerst mijn voeten in beweging en steeg daarna omhoog in mijn buik, om vandaar almaar hoger te klimmen, totdat het knipperen van mijn oogleden het tot stilstand brachten.

Toen het voorbij was, zei ik: ‘Die meneer Bach, hoc...’ en ik wist niet wat ik vragen wilde, hoorde iets dat op een antwoord leek op datgene wat geen vraag was: ‘Dat is nu het tweede Brandenburgse Concert. Uw zoon geniet ervan. Als u zich nog bedenkt en toch een grammofoon wilt kopen, kunt u me bereiken op dit adres.’ Hij

overhandigde mijn vader een kaartje en mijn moeder duwde me de kamer uit. Ik dacht alleen maar: meneer Bach, meneer Bach, en wist dat vanaf dat ogenblik alles anders was geworden. Later, in bed en nog altijd niet slapend, overwoog ik: Tante Riekie heeft haar been gebroken en daarom heb ik die muziek van meneer Bach gehoord, en zo ontsloot zij, wier ongeluk me zo zielsgelukkig had gemaakt en mij uit de slaap had gehouden, een andere wereld, bepaalde mijn lot en onthield mij een bestemming.

Tamelijk verkleumd stond ik op. Welk weggetje nu te kiezen? Links van me dook een smal paadje weg tussen heggen, rietmatten en scheefgewaaide schuttingen; rechts was een breder pad waaraan ook iets grotere tuintjes lagen. Maar de maan en Orion vertelden me dat ik rechts noch links moest gaan. Achter de bank had een pad moeten beginnen. Dat was de richting die ik uit moest. In ieder geval

Maarten 't Hart, De droomkoningin

(17)

leek het verstandiger het brede rechter pad te kiezen; straks zou er zeker een

neogelijkheid komen om linksaf te slaan en koers te zetten naar de Poolster die hoog boven de tuinen, in het verlengde van een der zijden van de Wagen, aan een onbewolkt gedeelte van het uitspansel schitterde. Ik wandelde over het brede pad, keek naar de keurig geordende goed verzorgde tuintjes. Hoe was het mogelijk dat op zo'n klein bestek zoveel variatie was gerealiseerd? Elk tuintje oogde anders dan alle andere tuintjes, hoewel er op elk lapje grond een huisje stond, en wat struiken her en der, en een enkele boom. De maan ging plotseling schuil achter de wolken zodat ik enkele seconden geen hand voor ogen kon zien. Maar ik was snel gewend aan de duisternis.

Welgemoed stapte ik voort; opnieuw gloeide er iets op in mijn binnenste om alles wat zich in de laatste zes uur had afgespeeld en tegelijkertijd kondigde zich een zeurende pijn aan die ik moest bezweren met drukke armbewegingen, welke me tevens warm maakten. Ik liep - zo donker was het - tegen een huisje op. Ik had niet gezien dat het pad daar een bocht maakte. Helaas was het een bocht naar rechts. Wat nu te doen? Toch dit pad blijven volgen en dan maar hopen dat er spoedig een mogelijkheid zou komen om linksaf te slaan of terugkeren? Ik stond besluiteloos in het donker te staren, werd me bewust van allerlei geluiden die opklonken uit de tuintjes, meende zelfs even een lichtflits te zien. Had men licht ontstoken in het huisje waartegen ik opgebotst was? Had ik daar iemand gewekt? Maar het was toch ondenkbaar dat daar nu iemand lag te slapen? Niettemin - de lichtflits was er geweest, dat liet zich niet ontkennen. Ik luisterde. Behalve het geritsel van takken hoorde ik een ijl, zoemend geluid dat ik niet thuis kon brengen. Het leek het meest op het gonzen van een centrale verwarmingspomp. Wat het hier kon zijn, wist ik niet, maar het geluid was juist voldoende verontrustend om mij ertoe te brengen verder te lopen.

Het sneed de mogelijkheid van terugkeer af. Ik zou dan weer langs het huisje moeten waarin ik even die lichtflits had waargenomen. Wat deed het ertoe, dit pad was evengoed als elk ander, het voerde stellig ergens heen en verdwalen - nu, dat was een hersenschim geweest van haar die stellig al sliep. Zeker, het complex was groot, dat had ik al

Maarten 't Hart, De droomkoningin

(18)

kunnen zien op de kaart die ze me nors getoond had. Veel verderop zag ik de lichtjes van de oude stad en achter mij schitterden de lampen van flatgalerijen. Waar ik nu dwaalde was geen licht. Maan en sterren waren mijn gids zolang de wolken ze tenminste niet verborgen hielden.

Weer was er een bocht, ditmaal beter zichtbaar, omdat de maan half door de wolken scheen. Maar dadelijk volgde een bocht naar rechts. Dat is vervelend, dacht ik, zo kom ik nooit thuis en kan ik voor Renske niet verborgen houden dat ik... Of zou het juist handig zijn nu naar rechts te gaan? Volgde hierna nog een bocht naar rechts dan had ik in een vierkant gelopen en kon ik terugkeren naar het punt van uitgang: de bank waarop ik had teruggedacht aan tante Riekie en vandaar kon ik desnoods naar de ingang van het volkstuinencomplex lopen. Zou ik dat maar niet doen? ‘Niet door de volkstuinen gaan,’ had ze gezegd. Ik had haar raad niet opgevolgd en zie: nu liep ik verloren tussen al die rechthoekige kaveltjes. Verloren? Welnee - hoe kon je nu ooit verdwalen tussen tuinen? Alle paden waren recht en goed als in psalm 119, er moest wel spoedig een mogelijkheid komen om linksaf te slaan. Inderdaad deed deze zich na luttele ogenblikken voor. Nu linksaf en dan nog eens linksaf, dacht ik, maar toch aarzelde ik. Het leek verstandiger terug te keren naar de uitgang om dan, over de straatweg, naar huis te lopen. Waarom niet even, rustig de beslissing overwegend, plaatsgenomen op de witte tuinbank die in een volkstuintje op de hoek genoeg ruimte innam voor een dubbel bed aardbeien? Hoe lokten de witte, verticale latjes van de rugleuning. Wat moest het prettig zijn daar een moment mijn schouders tegenaan te drukken. Ik liep naar de bank; de maan verscheen vanachter de wolken en toonde de tuin. Tussen de kleine, groene blaadjes van de kamperfoelie bloeide in de heg winterjasmijn. Ook ander geel sierde de tuin: winterakonieten bedekten de grond en lieten maar weinig ruimte vrij voor groepen sneeuwklokjes of paarse en zelfs gele krokussen. Rondom het verlichte huisje glansde het goud van bloeiende

toverhazelaars. Deze eigenaar heeft alles op alles gezet om er maar zo vroeg mogelijk bij te zijn, mompelde ik, op de bank plaatsnemend. ik sloot de ogen,

Maarten 't Hart, De droomkoningin

(19)

wist dat het gevaar dreigde dat ik zou inslapen want daar verlangden al mijn leden naar. Rug en schouders drukte ik tegen de latjes; deze steun in de rug kleurde mijn denken anders dan de horizontale ruggesteun van zoëven. Alles doet ertoe: men spreekt staande anders dan zittend, denkt liggend anders dan lopend, droomt in bed anders dan tijdens een hazeslaapje op een bank in de huiskamer. Zo moest ik, mijn rug tegen de latten, mijn schouders leunend tegen de horizontale bovenrand van de bank, opeens terugdenken aan Heiltje - daar stond ze, op het schoolplein, ze zwaaide, nee, ze zwaait nog altijd want het is op een foto vastgelegd, de tijd heeft geen vat op dat beeld. Ze kijkt tegen de laagstaande zon in. Ze heft één hand boven de ogen en met de andere hand zwaait ze. Achter haar, over het hele schoolplein heen, valt haar schaduw. De zon staat zo laag dat de schaduwen op zijn langst zijn en de moedeloos makende angst veroorzaken die me altijd tussen vijf en zeven uur 's middags overvalt op zonnige zomerdagen, de angst dat alles zo blijven zal, dat de dreigende schaduwen zich zullen vasthechten aan de aarde en nooit meer weg zullen gaan, dat het water donker zal blijven glanzen en dat de wind guur zal blijven blazen om de hoeken van hoge gebouwen.

Te kort heeft ze bij mij in de klas gezeten. Ze was er op een maandag in november, ze vertrok het jaar daarop in juni toen de zomer op het punt van beginnen stond. Op die eerste maandag moet ze al dadelijk liefde voor me hebben opgevat omdat ik, ook die dag, tweemaal voor de klas moest komen en, met het vierkante lineaaltje, onbarmhartig geslagen werd. Aan het eind van de middag liep ze, toen de school uitging, met me op, alsof het vanzelf sprak.

‘Waar woon je?’ vroeg ze.

‘Onderaan de dijk bij de Molen,’ zei ik.

‘Ik woon op de dijk,’ zei ze, ‘kunnen we een heel eind samen lopen.’

‘Jouw vader is toch de nieuwe dominee?’ vroeg ik.

‘Ja, wat is jouw vader?’

‘Bakker.’

‘Wat wil jij later worden?’

Maarten 't Hart, De droomkoningin

(20)

‘Ik weet het niet, ik wil zo graag muziek maken.’

‘Hebben jullie thuis dan een piano?’

‘Nee.’

‘Wij wel. Zal ik vragen of mijn moeder iets voor je wil spelen? Dan moet je met me meegaan naar huis. Mag ik ook een keer bij jullie thuis komen? Het lijkt me zo leuk, een winkel.’

‘Ga jij later ook in een winkel werken?’

‘Nee, ik wil iets anders worden, moet je raden.’

‘Schooljuffrouw?’

‘O, nee hoor, iets uit de bijbel.’

‘Purperverkoopster?’

‘Is dat uit de bijbel?’

‘Ja, Lydia de purperverkoopster, daar heeft onze juffrouw over verteld toen jij er nog niet was.’

‘Nou, ik wil geen purperverkoopster worden. Raad nog eens, 't is uit de bijbel, echt waar.’

‘Herderin? Nee? Ga je aren lezen, net als Ruth? Ook niet, nou dan weet ik het niet, hoor.’

‘Het is het Nieuwe Testament.’

‘Zieken verplegen, dat is het.’

‘Nee hoor, geen sprake van, nee ik word... ik ga... weet je dat de Here Jezus zegt dat de hoeren en tollenaars u zullen voorgaan in het koninkrijk der hemelen en daarom wil ik hoer worden, want ik wil best voorop lopen in de hemel, jij niet?’

‘Ja, ik ook.’

‘Dan moet je tollenaar worden, dan kunnen we samen voorgaan in de hemel, weet je wat, ik trouw met jou, dan word ik hoer en jij wordt tollenaar en dan blijven we altijd bij elkaar. Wil jij met me trouwen?’

‘Ja, best.’

‘Dat is dan afgesproken.’

‘Weet jij dan hoe je hoer of tollenaar moet worden?’

‘Nee, dat weet ik niet, maar dat geeft toch niet zo erg, ik heb al zo vaak aan mijn vader en moeder gevraagd hoe je hoer moet worden, maar ze worden altijd boos als ik het ze vraag, ze willen niet dat ik

Maarten 't Hart, De droomkoningin

(21)

hoer word. Nou, ik heb lak aan ze, ik doe lekker altijd wat ik zelf wil, jij ook?’

‘Meestal wel, maar soms wil je iets heel graag en dan kan het niet.’

‘Wat dan?’

‘Nou ik... op een avond was er bij ons een man en die speelde muziek van een meneer, dat was zo prachtig, o, die muziek zou ik zo graag weer willen horen.’

‘Van welke meneer was die muziek dan?’

‘Van meneer Bach.’

‘Ik zal eens aan mijn moeder vragen... heb je soms zin om nu met me mee te gaan of moet je al meteen naar huis?’

‘Nee, ik kan best meegaan.’

‘Geef me een hand,’ zei ze, ‘als we toch samen gaan trouwen, kun je me best een hand geven, goh, wat heb jij al grote handen en wat zijn ze warm, het lijkt wel of ik een want aanheb. Zullen we hollen?’

We renden, hand in hand, over de dijk. Voorbij de molen gingen we, daar we buiten adem waren, langzamer lopen en ze zei: ‘Jouw vader komt overal, waar of niet?’

‘Ja,’ zei ik, ‘hij heeft door de hele stad heen klanten.’

‘Nou misschien heeft hij dan ook wel een klant die hoer is. Als jij nou eens aan je vader vraagt of...’

‘O, best, ik zal het hem straks vragen.’

‘Ik wil het zo graag weten, mijn vader zegt dat hoeren slechte vrouwen zijn maar dat liegt hij. Als dat waar was had de Here Jezus heus niet gezegd dat zij het eerst de hemel in gaan.’

We waren bij haar huis. Via de voortuin liepen we achterom naar de keukendeur.

Ze gooide de deur open, sprong naar binnen en kondigde me aan met de woorden:

‘Mams, dit is Metten, ik ga met hem trouwen en hij wil tollenaar worden, en wil jij wat voor hem spelen van meneer Bach?’

Haar moeder was een statige vrouw die me lachend aankeek. Ze vroeg: ‘Zo, dus jij wil tollenaar worden.’

‘Ja,’ zei ik aarzelend, ‘tenminste als ik, als het... als het iets met muziek te maken heeft.’

‘Maar dat heeft tollenaar helemaal niet.’

Maarten 't Hart, De droomkoningin

(22)

‘Nee?’ vroeg ik tamelijk verheugd, want het lokte me niet zo erg om tollenaar te worden.

‘Nee,’ zei ze, ‘zo, dus jij wilt muzikant worden.’

Verheugd knikte ik. Daar was het woord waarop ik al maanden wachtte: muzikant.

Ik had maar steeds geen uitdrukking geweten voor wat ik wilde - de een werd bakker, de ander schoenmaker, maar wat werd nu iemand die muziek wilde maken. Zo iemand werd muzikant. Dankbaar volgde ik de moeder van Heiltje. In de al vrij donkere woonkamer knipte ze een lichtje aan boven een piano. Terwijl een dienstmeisje thee zette, deed de moeder van Heiltje de klep omhoog en plaatste er een boek op. Ze sloeg het open en begon dadelijk te spelen. Het was anders dan die andere muziek, maar toch leek het erop. Het was al net zo vrolijk en monter. Weer begon het met iets afwachtends, iets dat een begin was en het begin tegelijkertijd, tot tweemaal toe, uitstelde, en toen barstte het los, alsof het alle vreugde op de wereld even hier in de huiskamer wou uitstallen. Heiltje zat tegenover mij, haar gezicht glansde omdat ik het zo prachtig vond en met mijn vingers op de tafel trommelde om maar precies te volgen wat er gebeurde op nog geen meter afstand van me. Het vreemdste van alles was nog dat er niets te zien viel; je hoorde klanken maar de piano bewoog niet, ja, de vingers van Heiltjes moeder bewogen en de toetsen bewogen, maar dat had niets met de klank uitstaande, want die was in de lucht en in mijn oren en daar eigenlijk ook niet eens. De klank was binnen in me; ik kon hem vooral goed voelen als ik met mijn hand op de maat van de muziek op mijn borst klopte. Het was vast en zeker muziek van dezelfde meneer en ik verbaasde me er nog het meest over dat het bestond.

Tot voor kort had ik immers zelfs niet eens vermoed dat zo iets kon bestaan. Ik wist dat er mooi speelgoed bestond, al had ik het dan niet, en ik wist dat er banket bestond, wat lekker smaakte, en daarover kon ik altijd beschikken, en ik wist hoe heerlijk het buiten ruiken kon als de lente begon, en ik wist hoe zalig het was om in de zoute westenwind te lopen als de zon scheen, maar nooit had ik zelfs maar kunnen vermoeden dat er ook zo iets bestond. Zeker, er waren leuke liedjes en de psalmen waren ook best mooi, maar het

Maarten 't Hart, De droomkoningin

(23)

haalde toch niet bij deze muziek, die al het andere trouwens ook overtrof want wat deed het er nog toe dat er mooi speelgoed was of banket of wind en zon, als er ook zo iets bestond - daar verzonk al het andere volledig bij in het niet.

‘Dat was het eerste deel van het Italiaans Concert,’ zei de moeder van Heiltje, ‘hoe vond je dat?’

‘O,’ zuchtte ik.

‘Hou je zoveel van muziek?’

‘Ja,’ zei ik.

‘Speel je zelf iets?’

‘Nee, mevrouw.’

‘Zou je iets willen spelen?’

‘Ik weet het niet, ja, als het kon, als we thuis een piano hadden.’

‘Maar je kunt toch ook best met iets anders beginnen, met een blokfluit bij voorbeeld, dat is niet zo duur. Heiltje haal je blokfluit en laat eens iets horen aan je aanstaande man.’

‘Ik wil eerst een kopje thee,’ zei ze bits.

‘Goed, dan drinken we eerst een kopje thee.’

Het dienstmeisje schonk de kopjes vol die ze tijdens het Italiaans Concert geruisloos had neergezet. Dadelijk bracht ik de dampende thee naar de mond. Maar voordat ik een slok had kunnen nemen, greep Heiltje mijn arm en riep me toe: ‘Niet doen, het is nog veel te heet, je moet eerst even blazen en je hebt nog niet eens melk in de thee.’

‘Melk?’ vroeg ik verbaasd.

‘Ja, natuurlijk, je moet altijd een heel klein beetje melk in je thee doen, want thee is een beetje vergiftig en als je er melk bijdoet is het gif verdwenen.’

‘Maar wij drinken thuis de thee altijd zonder melk,’ zei ik.

‘Ook stom,’ zei ze met nadruk, ‘er moet altijd een beetje melk bij.’

‘Nee, hoor, niet in mijn thee,’ zei ik.

‘Ja,’ zei ze, ‘dat moet altijd. Als je het niet doet, ga je dood.’

‘Jij bent gek,’ zei ik, ‘ik drink al honderd jaar thee zonder melk en ik ben nog niks niet dood.’

‘Mams, hij wil geen melk in zijn thee doen, hij moet er melk in-

Maarten 't Hart, De droomkoningin

(24)

doen, zeg eens tegen hem dat hij er melk indoet.’

‘Ja, Metten, doe maar een beetje melk in je thee, het is echt beter en de thee smaakt dan ook veel lekkerder.’

Ik keek hen aan. Ze zaten recht tegenover me, Heiltje met gefronste wenkbrauwen, de moeder nog altijd glimlachend. Het was of ik, namens veel anderen, moest opkomen voor het recht om thee zonder melk te drinken. Toen Heiltje met een haastige beweging een scheutje melk in mijn thee wilde gieten, trok ik het kopje weg, zodat de melk over het tafelkleed stroomde en er een verschrikt ‘ooo’ opklonk, dat dadelijk gevolgd werd door van alle kanten klinkende terechtwijzingen - zelfs het dienstmeisje meende dat het nodig was om viespeuk te zeggen - en een gehol en gedraaf alsof duizend overvliegende vogels de tafel hadden bevuild. Met wapperende vaatdoekjes, handdoeken en

WC

-papier werd de melk weggewerkt en ondertussen dronk ik haastig mijn ongeschonden thee. Maar zo gemakkelijk kwam ik er niet vanaf; dadelijk al werd ongevraagd mijn kopje voor de tweede maal gevuld en Heiltje zei: ‘Nu moet je een druppel melk nemen, anders speel ik niet voor je op de blokfluit.’

Wanhopig keek ik door de kamer, zag plotseling net zo'n apparaat als naast onze radio had gestaan, dacht: misschien hebben ze hier ook wel het tweede verbrande concert. Ik keek weer naar Heiltje, peinsde een ogenblik, hield toen mijn kopje gewillig omhoog en ze zei: ‘Eén druppel maar, dat is al genoeg.’

Ik wist dat ik verraad pleegde, het ging niet om die ene druppel, het ging om iets heel anders. Namens velen, waarvan er sommigen zelfs al dood waren, had ik die melkdruppel geweigerd en nu had ik hen verraden omwille van Bach. Triest staarde ik naar mijn thee die er, met één druppel melk, troebel uitzag. Ik bracht het kopje naar mijn mond, deed net of ik dronk, en zette het weer neer.

‘Lekker zo,’ zei Heiltje.

‘Ja,’ mompelde ik.

‘Ik haal mijn blokfluit,’ zei ze.

Ze liep weg. Haar moeder en het dienstmeisje spoelden in de keuken de vaatdoekjes uit. Ik was alleen. Haastig goot ik de thee op de

Maarten 't Hart, De droomkoningin

(25)

aarde in een bloempot. De plant sputterde tegen reet bellen, maar kon toch niet voorkomen dat het vocht langzaam verdween in de potgrond, daarbij een grauwbruine kring achterlatend die evenwel niet werd opgemerkt door de terugkerende Heiltje.

Ze floot voor me, het klonk ijl en schriel, maar toch leek het een eerste stap op weg naar Bach die al zo lang geleden was gestorven.

Van al wat daarna kwam is de herinnering vaag gebleven. Thuis zeurde ik om een blokfluit en kreeg ik, van de Goedheiligman, een mondharmonika waarop ik

‘wondermooi’ speelde volgens mijn vader. Hem vroeg ik wat een hoer was en hij antwoordde mij brommend ‘een lichtekooi’ en met dat ene woord moest ik het doen.

Nadere uitleg werd mij onthouden en op de vraag of hij onder zijn klanten ook lichtekooien had, gaf hij mij zo nijdig ten antwoord nee dat ik verder ook niet durfde aan te dringen. Het bleek trouwens niet nodig om ernaar te vragen want het incident met de melkdruppel had alles verpest. Nooit vroeg ze me meer of ik haar wilde thuisbrengen, laat staan dat ze me aan mijn trouwbelofte herinnerde. Misschien had ze toch de kring in de bloempot gezien of was de plant nog diezelfde avond verdord.

Met het woord ‘lichtekooi’ zocht ik toenadering maar het baatte mij niet. Ik probeerde het, in het voorjaar, nog goed te maken door in de schemering, gewapend met mijn mondharmonika, voor haar huis te gaan zitten. Dan bracht ik haar, die ik al in bed wist omdat alle andere kinderen altijd veel vroeger naar bed moesten dan ik, een serenade; het lied van de klok van Arnemuiden. Het enige wat er dan steeds gebeurde was dat na het eerste couplet op de schoorsteen een merel plaatsnam die luid floot en dat na het tweede couplet het dienstmeisje verscheen om mij aan te manen weg te gaan. Zelfs als ik een psalm speelde, kwam ze dreigend het huis uit. Ja, dan kwam ze vaak nog eerder.

Daar staat ze, op het schoolplein, in de stekende middagzon van psalm 84; haar vader is in Nieuw-Zeeland beroepen en heeft dat beroep, al staat hij dan ook nog maar kort bij ons, aangenomen, want te vaak al heeft de gereformeerde bevolking van het havenstadje geprotesteerd tegen een domineesvrouw die piano speelt en af en toe niet alleen een vleugje lippestift achterlaat op een theekopje

Maarten 't Hart, De droomkoningin

(26)

na huisbezoek maar zelfs op de avondmaalsbeker. Daar staat ze, ze gaat naar Nieuw-Zeeland waar het niet zo riskant is om een meisje te zijn dat hoer wil worden, want dat woord kennen ze daar niet. Ze wuift en wuift en de foto is onuitsprekelijk scherp. Het lijkt of ik vooral aan haar terugdenk om alles wat ze niet voor me betekend heeft.

En al die andere meisjes in haar klas dan, dacht ik terwijl ik opstond van de bank met de verticale latjes, moet ik die dan niet noemen: Gerda, Joke, Ineke, Carla en Ria. Nee, ik hoef ze niet te herdenken. Ze waren er langer dan Heiltje, ze zaten van de eerste tot de zesde klas in hun banken als decorstukken. Ze holden over het schoolplein om te verdwijnen, zoals alles verdwijnt wat er heel lang is. Ze hadden opgehouden een rol in mijn leven te spelen juist omdat ze er zo lang waren.

Eenmaal nog keek ik naar het tuintje van de man die louter vroegbloeiers had aangeplant. Toen mompelde ik ‘Schnell auf die Füss’ en dacht: dat zegt Hans Sachs;

gelukkig is dat me nog bespaard gebleven - oud zijn en verliefd worden op een jong meisje zoals Eva. Zou het omgekeerde ooit voorkomen, vroeg ik me af? Of kan het niet omdat je als jongen al zoveel ervaring opdoet met oude vrouwen, zelfs al heb je, zoals ik, geen grootmoeders. De één bleef in het kraambed toen ze, vierentwintig jaar oud, van mijn moeder beviel. Kun je dan wel van een grootmoeder spreken? Ze werd grootmoeder toen ze al zesentwintig jaar dood was. Mijn andere grootmoeder heeft zich, toen ik net geboren was, over me heen gebogen en aandachtig naar me gekeken. Daarna is ze onverwijld gestorven. Nee, ik heb geen grootmoeders gekend, ik heb slechts tante Riekie en oma Witsenburg gekend. De laatste paste altijd op als mijn ouders's avonds weggingen.

Het eerste wat ik zie als ik aan haar terugdenk is het zilverwitte dons op haar bovenlip, dons dat mij waarschuwt voorzichtig te zijn al lijkt het alsof dat niet nodig is. Ze spreekt met zachte stem, zegt steeds ‘doe geen moeite voor mij’ en zou in alle opzichten een lief, oud omaatje zijn, als er in dat dons niet zoveel zweetdruppeltjes zouden glinsteren. Ze zit aan de raamkant van de kolenkachel, mijn

Maarten 't Hart, De droomkoningin

(27)

zusje is al naar bed, de gordijnen zijn gesloten en op de hoek van de schoorsteen glanst een groene fles. Ze zegt: ‘Je bent al zo'n grote jongen,’ om mijn aandacht af te leiden. Niettemin zie ik dat ze al voor de tweede keer een glaasje inschenkt uit de groene fles. Maar ik protesteer daar niet tegen, ik doe net of ik niets zie. Ik weet immers dat ze, als ze nogmaals inschenkt en dan drinkt, zal gaan knikken met haar hoofd. Tot dat moment moet ik stand houden. Voor het zover is, probeert ze eerst om mij te leren klokkijken. ‘Je bent al zo groot, het is te gek dat je dat nog niet kunt,’

zegt ze en dan vertelt ze geduldig hoe laat het is. Maar het interesseert mij niet hoe laat het is, ik wil niet leren klokkijken. Jaren terug, toen ze ook bij ons oppaste, probeerde ze steeds om mij moeilijke woorden te leren zeggen. Ze had eens een hele avond lang telkens maar weer tegen me gezegd: ‘beiaardier’ en me dan

verwachtingsvol aangekeken. ‘Nou, zeg dan, bei...bei...’ Maar ik had koppig gezwegen, zowel omdat het woord veel te gemakkelijk was, alsook omdat ik niet op commando een woord wilde nazeggen. Maar na een uur was het mij te veel geworden en had ik, diep verontwaardigd, tegen haar gezegd: ‘Ik ben nog veel te klein om beiaardier te kunnen zeggen.’

Ik begrijp waarom ze me nu wil leren klokkijken. De wijzers kondigen immers aan wanneer ik naar bed moet. Kan ik de tijd aflezen, dan kan ze me ook

onverbiddelijk zeggen: nu is het zover. Maar zolang als ik nog niet kan klokkijken, kan zij ook niet zeggen: zie eens hoe laat het al is. Daarom probeert ze het maar weer met: ‘Je bent al zo'n grote jongen.’ Dat is haar manier om te zeggen: nu moet je naar bed. Maar ik zeg: ‘Grote jongens mogen heel laat opblijven.’

‘Ja,’ zegt ze, ‘maar het is nu al heel laat, voor grote jongens is het de hoogste tijd om naar bed te gaan.’

‘Hoe laat is het dan?’

‘Het is al acht uur.’

‘Niet waar,’ zeg ik.

‘Wel waar,’ zegt ze, ‘kijk maar op de klok.’

Ik sta op en loop naar de grote klok op het dressoir. Ik weet in ieder geval zeker dat al die wijzers nog niet op acht uur staan.

Maarten 't Hart, De droomkoningin

(28)

‘Het is nog lang geen acht uur,’ zeg ik verontwaardigd.

‘Maar bijna wel,’ zegt ze.

‘Ik denk dat deze klok veel te vlug loopt,’ zeg ik.

‘Geen sprake dan,’ zegt ze.

‘Ja, hij loopt veel te vlug, het is pas zeven uur.’

Onder handbereik is nu het geheimzinnig inwendige dat achter de wijzerplaat schuilt. Wat let mij om, nu mijn vader er niet is, het deurtje aan de achterkant te openen en erin te kijken? Zal zij me tegenhouden? Ik wend me half om, zie dat ze, nu ik niet meer op mijn stoel zit en haar niet meer gadesla, haastig van de gelegenheid gebruik maakt om haar glaasje bij te vullen. Snel verschuif ik de klok zodat het deurtje bereikbaar wordt. Ik open het en hoor haar stem: ‘Niet doen.’

‘Ik wil even in de klok kijken,’ zeg ik.

‘Nee, niet doen, dat mag helemaal niet, dan gaat de klok kapot.’

‘Mijn vader kijkt ook altijd in de klok,’ zeg ik.

‘Ja, maar hij weet hoe het moet.’

‘De klok loopt veel te vlug,’ zeg ik beslist, ‘en daarom moet ik er even inkijken.’

Ik trek het deurtje helemaal naar mij toe. Vaak heb ik al, als mijn vader de klok opwond, in het inwendige gestaard, maar nooit eerder deed ik het alleen. Verrukt kijk ik naar al dat glinsterende goud, naar de beweging die onderin via radertjes wegebt, en daardoor, lijkt het, zelf ook zou moeten wegebben. Maar dat gebeurt niet, liet onderste wieltje beweegt driftig heen en weer, haast gelijk op met haar stem die steeds ‘niet doen, mag niet, afblijven’ zegt.

‘Dag Tijd,’ zeg ik, ‘jij mag niet zo vlug voorbijgaan, hoor.’

Ik wil het deurtje sluiten omdat ik merk dat het bewegende wieltje mij slaperig maakt. Ik wil niet in slaap vallen, ik moet wakker blijven, zowel om op haar te passen als ze straks, na haar derde glaasje, zal zijn ingeslapen, alsook om dan iets te doen waarvoor anders geen gelegenheid is. Maar ik wacht nog even want ik zie een hamertje omhoog komen en neerdalen op een ijzeren staafje. Dus zo slaat een klok, denk ik, en ik tel luidop mee: ‘Eén, twee...’ en pas als ik het getal ‘acht’ uitspreek, besef ik dat ik een fout heb gemaakt.

Maarten 't Hart, De droomkoningin

(29)

‘Acht uur,’ roept ze triomfantelijk, ‘nu moet je naar bed.’

‘Nee,’ zeg ik.

Ik ren terug naar mijn stoel en nestel mij er, met hoog opgetrokken benen in, ondertussen steeds ‘nee, nee, nee’ herhalend. Op haar voorhoofd en in het dons van haar bovenlip glinstert het stille zweet. Bij haar ogen verstrakken al haar rimpeltjes.

Met voorovergebogen hoofd kijk ik haar aan.

‘Je moet nu echt naar bed,’ zegt ze.

Ik antwoord niet, buig mijn hoofd dieper, zodat ik bijna mijn wenkbrauwen zie als ik haar aankijk, en ze slaat de ogen neer, grijpt de groene fles en schenkt nogmaals een glaasje vol. Dadelijk al drinkt ze eruit. Even later beginnen haar rimpels te trillen.

Haar hoofd beweegt als de dobber van iemand die beet heeft. Haar armen schuiflen over de stoelleuning. Telkens spert ze de ogen wijd open en kijkt me aan en sluit ze dan weer haastig. Daar beweegt het grijze haar naar voren. Nu is het zaak om het glaasje dat op de stoelleuning staat weg te pakken voor ze het eraf stoot. Geluid van brekend glas kan haar helder wakker doen schrikken. Ik sluip naar haar stoel, pak het glaasje weg en zet het naast de fles op de schoorsteenmantel. Ze merkt het niet;

haar hoofd wiegt heen en weer en korte, droevige zuchtjes ontsnappen haar mond.

Haar armen glijden omlaag, het grijze haar zakt op haar linkerschouder. De zuchtjes duren nu langer, gaan over in gemompel. Kijk hoe ze slaapt! Nu nog even wachten en dan kan het gebeuren. Ze opent haar mond, ze snurkt opeens, wat let me nog? Ik verlaat mijn stoel en loop, met ingehouden adem, naar de radio. Het is niet moeilijk om hem aan te zetten maar toch wil mijn vader niet dat ik het doe, zomin als hij het goed vindt dat ik draai aan de knop waarmee je het witte staafje achter de verlichte letters heen en weer kunt laten bewegen. Maar nu ze slaapt en nu mijn vader en moeder weg zijn, kan ik het erop wagen, want ik weet dat ik, als ik die witte staaf heen en weer laat gaan achter de letters, heel misschien iets te horen krijg van meneer Bach. Luister maar, daar is al geluid, nee, het is een stem; ik draai rustig aan de knop en de hele wereld is in de huiskamer met hoge, schrille pieptonen, met stemmen ver en dichtbij, met onverstaanbare klanken, met gegrom

Maarten 't Hart, De droomkoningin

(30)

en gehuil, met marsmuziek en tromgeroffel, en misschien is hier of daar wel een stem te horen uit de hemel, misschien hebben de engelen ook radio en wordt er voor hen ook een programma uitgezonden. Zijn dat de engelen soms, daar, die vreemde, rustige, eentonige klanken of die piepjes als van duizend jonge hondjes, nee, weg is het al weer, en overal is muziek, maar niet de echte muziek, of toch wel, is dat het?

Maar het is zo ijl, o, nu zwelt het aan, ja, het lijkt erop, weg is het alweer, het komt even terug, het zou het kunnen zijn. Ik beweeg de knop zo langzaam mogelijk. Het grauwwitte staafje verschuift trager dan een klokkewijzer. Even klinkt muziek luid door de huiskamer om dan terstond overstemd te worden door een luide knal, een geratel alsof alle bakblikken bij mijn vader op de vloer tuimelen. Niettemin snurkt ze verder en de muziek is weer even terug. Ik weet haast zeker dat het van hem moet zijn want zelfs in de luttele seconden dat het goed hoorbaar is, kondigt zich de vreugde al aan om weer uit te doven als de muziek schuil gaat achter stemmen die in

onverstaanbare woorden zoveel te melden hebben. Ik verschuif het witte staafje en opeens, verderop, klinkt, om de herinnering levend te houden aan dansende gouden lichtstrepen op een vloer, een stukje uit het tweede verbrande concert. O, meneer, meneer, fluister ik, maar hij laat al niets meer van zich horen, hij wilde alleen maar laten merken dat hij er nog is, vertelde me alleen maar dat ik hem niet mag vergeten.

Rustig draai ik verder aan de knop en ik luister zo aandachtig naar al die wonderlijke geluiden uit de hele wereld dat ik niet bemerk dat mijn vader en moeder de kamer binnenkomen.

Wat was er daarna gebeurd? Hadden ze mij gestraft? Op mij gemopperd? Waarom werden mij zo stelselmatig essentiële episodes uit mijn herinneringen onthouden?

En waarom kwam de tweede afslag naar links nu niet in zicht? Of had ik hem gemist in de duisternis? Teruglopen of verdergaan? In de verte glansde licht. Waren dat de straatlantaarns bij de ingang van de tuinen? Nee, dat leek me onwaarschijnlijk, het licht concentreerde zich op één punt onder jonge berken. Toch liep ik in de richting van het licht, zag al spoedig dat in één van de tuinhuisjes een lamp was ontstoken.

Dich-

Maarten 't Hart, De droomkoningin

(31)

terbij komend ontwaarde ik achter het glas van een groengeverfd huisje twee gestalten die, omhuld door dikke rookwolken, in druk gesprek gewikkeld waren. Langzaam slenterde ik voorbij. Het huisje stond zo dicht bij het pad dat ik de stemmen kon horen. Al bij de eerste woorden hield ik verschrikt de pas in.

‘Verrek, er loopt geloof ik nog een vent buiten op dit uur.’

‘Welnee, dat is vast een vogel.’

‘Nou, jammer, ik ben echt in de stemming om er eens een op z'n smoel te timmeren en als er nu toch een vent bij de hand is...’

‘Rustig nou maar, je was net zo lekker op dreef met je verhaal.’

Ik durfde niet verder te lopen. Het leek me beter even te wachten tot ze weer zo verdiept zouden zijn in hun gesprek dat ik, zo geruisloos mogelijk, ongemerkt zou kunnen verdwijnen. Niet dat ik nu zo bang was voor de nogal potige man die, vlak onder de petroleumlamp gezeten, een pijp rookte, maar waartoe hem te provoceren tot iets waar uiteindelijk toch alleen maar ellende van viel te verwachten?

‘...nou, om kort te gaan, ze kreeg de kolder in haar kop. Eerst moest en zou ze naar het vrouwenhuis, ik zeg nog tegen haar: “Doe dat nou niet, je wordt er geen cent wijzer van,” maar ja, het hangt in de lucht, ze horen het bij de groenteboer en de slager, en dus moest en zou ze erheen. Ik zeg nog: “Mijn zegen heb je, rot maar op, ik vind het ook best om alleen naar de buis te kijken.” Enfin, zij elke dinsdagavond naar dat vrouwenhuis, dus tot zover geen sores, maar toen opeens moest en zou ze ook de een of andere werkgroep of themagroep, of weet ik hoe ze het noemde, bij ons thuis ontvangen, op donderdagavond. “Dan moet jij weg wezen, Bram,” zegt ze.

“Waarom?” vraag ik. “Omdat we met vrouwen onder mekaar willen praten, zonder man erbij.” Nou, je weet hoe het thuis bij me is, de baby ligt op onze slaapkamer en m'n twee andere koters liggen op de verbouwde zolder zodat er in het hele huis nog geen vierkante decimeter overschiet om me op terug te trekken. “Waar moet ik heen?”

vraag ik. “Ga maar naar de kroeg of zo,” zegt ze. Dát zegt ze tegen me, terwijl ze, goddomme, toen we net getrouwd waren, hemel en aarde heeft bewogen om me uit de kroeg te halen. Nou ja,

Maarten 't Hart, De droomkoningin

(32)

ik de eerste donderdagavond naar de kroeg, maar ik kende er niemand meer, ik zat drie uur voor joker, dus ik zeg tegen haar, toen ik thuiskwam, als dat zo doorgaat ben je gauw van me af, ze kan niet zeggen dat ik er niet gewaarschuwd heb. Maar luisteren, hó maar, ze was flink opgestookt door die andere mokkels, het mannenvlees hing schroeiend aan de gordijnroeden en ze zei: “Het enige recht dat ik heb is het aanrecht,” net alsof ik zoveel rechten heb aan m'n freesbank op de fabriek. Enfin, de week daarop moest ik weer de deur uit.’

De man zweeg, trok aan zijn pijp, en het leek of de opstijgende rookwolken het licht van de petroleumlamp wilden inperken tot een vaag, droefgeestig schijnsel. De man stond op, draaide de lamp hoger, en vervolgde op nog eens zo bittere toon met.

‘Ze stuurde me doodgemoedereerd het huis uit, ik, die helemaal niet zo huiselijk was toen ze kennis aan me kreeg, maar 't om haar te plezieren ben geworden, nou, ik had er geen pest zin in om weer naar die kroeg te gaan, dus ik denk, weet je wat, ik ga naar m'n tuin. Nou, ik hier opaan, en wat schoffelen tussen m'n rooie kool.’

‘Wanneer was dat?’

‘Vorige zomer. Trof ik het nog dat het steeds zulk mooi weer was. Na een uurtje of twee schoffelen kuier ik op m'n gemakkie door de tuintjes hier. Overal mensen.

Het is bekapt een dorp. Ik kuier en kuier en tref, daar ergens bij dat park waar ze aparte blommetjes kweken, een leuk wijffie aan dat bezig is haar aardappels te rooien in het halfdonker.

“Je mag wel opschieten,” zeg ik, “zo meteen zie je geen pest meer.”

“Ja, ik wil ze d'r graag nog voor donker allemaal uit hebben.”

“Zal ik je een handje helpen,” zeg ik, “vele handen maken licht werk.”

“Nou, als 't je niet ontrieft,” zegt ze.

Ik help haar een handje en kuier terug naar mijn tuintje. Een weck later ben ik er weer, maar ja, ik had niets te doen en het was een verrekt mooie zomeravond, dus ik weer aan de kuier. Tja, raar hoor, in minder dan geen tijd sta ik weer bij haar tuintje en zie ik dat ze

Maarten 't Hart, De droomkoningin

(33)

tuinbonen plukt. “Met vier handeis gaat het twee keer zo snel,” zeg ik tegen haar en ze lacht naar me en ik pluk mee en ik raak zo'n beetje met haar aan de praat, hoor dat ze gescheiden is, vent weg met een jonge blom en al dat gedonder meer, en ik vertel over die bijeenkomsten bij me thuis en ik kijk zo eens naar haar en denk: nou, ik heb heel wat gescheiden vrouwen gezien die er minder florissant uitzagen dan jij, al heb je dan een grote, rode zakdoek om je haar geknoopt. Maar die zakdoek deed ze twee weken later ook af en toen zag ik, want ja, hoe gaat dat, je kuiert wat en dus lopen je voeten naar de plaats waarvan ze weten dat ze er beter niet heen kunnen gaan, dat ze een allemachtig mooie bos krulhaar had, maar ja, je bent getrouwd, je hebt drie kleintjes op stal, en je wil geen narigheid. Dus ik een week later - en ik had nog tegen m'n vrouw gezegd, stuur me nou alsjeblieft niet het huis uit, maar er was geen praten tegen, er was uog niet genoeg mannenvlees geschroeid - rustig in m'n eigen tuintje gebleven al zeurden m'n voeten m'n kop gek voor een klein ommetje en, nou je gelooft het niet, daar stond ze opeens hier op het pad, voor het huisje. Ik ben in de rooie kool bezig en ze zegt: “Mooie kool heb je daar staan,” en ik zeg: “Als je een kooltje nice wil nemen, dan hou ik m'n handen niet tegen om d'r eentje voor je af te snijden.” “Graag,” zegt ze. Maar ze blijft daar op het pad staan en ik zeg:

“Hoe heb je het zo kunnen vinden, d'r zijn hier meer tuintjes dan...” en ze zegt: “Een beetje geluk gehad.” “Geluk,” zeg ik verbaasd, “geluk?” En ze zegt niks terug, kijkt alleen maar naar me over de dahlia's heen, lacht een beetje en de koolbladeren beginnen te trillen in mijn handen en ik denk: verrek, daar zal je het waarachtig nog hebben, nou ik al over de veertig ben, hoe bestaat het, hoe is het neogelijk, en ik zeg:

“Als je soms zin hebt om wat te komen drinken, ik heb nog wat koffie en staat je dat niet aan dan is er onder de kurk ook nog wel 't een en ander verstopt,” en ze stapt zo m'n tuintje in en even later zat ze al waar jij nou zit. Zo is liet wekenlang gegaan: de ene week zat zij hier, de andere week zat ik bij haar, en wij maar praten, we hebben wat afgepraat, je houdt het niet voor mogelijk, ze kunnen er in het vrouwenhuis niet tegenop. Toen zag ik het al aankomen al wilde ik liet niet want ze mag dan de kolder in de kop

Maarten 't Hart, De droomkoningin

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Door leerlingen con- structief te leren omgaan met de spanning tussen identiteit en plu- raliteit, krijgen ze meer kansen in de samenleving.” Vandaar de hoop dat dankzij dit verslag

Terwijl ik een jaar lang door juffrouw De Kievit neet een lang houten liniaaltje bijna elke dag geslagen werd, heb ik in mijn jeugd nooit ook maar één keer gezien dat een man zijn

Deze mediastrategie is afgeleid van de internationale strategie maar is in Nederland bijzonder succesvol omdat hier veel aandacht binnen de maatschappij is voor het milieu..

M.J.H. Kessels, Naar 't concours. Een historisch verhaal in luimig gewaad.. wachtsche uit- en aanvallen van infanterie en cavalerie, waarbij menigeen van het auditorium dan een

De stekelbaars kruipt wel door in het verlengde nest, maar kruipt er doorgaans niet helemaal doorheen doch komt door dak of zijwand naar buiten zodra hij zijn normale duur

Toch is er later bij Eduard weer sprake van terugval. Zo echter niet bij De Waal uit het verhaal Laatste Dagen. In deze prachtige vertelling heeft Van Oudshoorn die gelukkige staat

Mama Ottilie lijkt op haar moeder en Takma 3 ; Therèse lijkt zeer sterk op oma Ottilie 4 ; zij èn haar moeder hebben een buitenechtelijk kind; Daan heeft veel weg van zijn

Links, rechts of recht door zee, iedereen mag hier zijn mening uiten zonder bang te zijn vervolgd te worden.. Maar wij zijn ook het land van de stamppot en stroopwafels, van