• No results found

In de kleine ruimte bij de voordeur was een raampje dat uitzag op een stukje van de hemel. Zo'n omlijst stukje lucht laat zich, juist als men zich concentreert op een

In document Maarten 't Hart, De droomkoningin · dbnl (pagina 195-200)

andere handeling, beter bestuderen dan als men onder de open hemel wandelt. Ik zag

opeens Jupiter staan, vlak bij de ster Regulus, in het sterrenbeeld Leeuw dat nauwelijks

zichtbaar was. Schaui boven Jupiter glansde de rode planeet. Onafgebroken staarde

ik ernaar, terwijl ik...

...tegen het hek van de volkstuinen waterde. De vale, mauve morgenschemer verborg

beide planeten, maar onthulde wel dat er over het kanaal een plank lag die van ver

niet te zien was geweest omdat hij zich hoogstens twee centimeter boven de waterlijn

verhief. Nadat ik alles wat ik die nacht te veel dronk had weggespoeld, stak ik het

kanaal over. Bij elke stap zakte de plank, daar waar ik liep, even onder water. Had

iemand mij in het grauwe morgenlicht zien oversteken, dan zou hij mij wellicht

gehouden hebben voor een herrezen Christus die over de wateren wandelde. Waarom

monterde die gedachte mij niet op? Waarom was ik zo treurig, zo gedeprimeerd, ik

die een paar uur eerder toch had begrepen wat ik tot nu toe gemist had in mijn leven?

Had ik soms honger? Of was ik misschien bedroefd omdat mij opeens inviel:

misschien dat Angela, nu haar rekenmeester weg is, elke avond een andere man

versiert. Ze had immers gezegd dat ze nog nooit eerder een vriendje in de armen

hield dat sterker was dan ik. Impliceerde dat niet dat ze al vele vrienden had gehad?

Ze had gezegd: ik moet altijd erg wennen aan een nieuw iemand - een nieuw iemand.

Hoeveel van die nieuwelingen had ze gekend? Over getrouwde, klagende mannen

had ze

ken. Had ze mij wellicht, door de keuze van de liederen die ze had gezongen en

daarna met de opera De Kus, op geraffineerde wijze in de stemming gebracht voor

iets dat groots was geweest, maar dat ik nu, lopend over een koolaspad dat naar

sportvelden leidde, liep te bederven met sombere gedachten? AI wat ik haar, jaloers

als ik was, wilde verwijten - dat ze zo snel met me naar bed was gegaan en dus ook

met een ander wel snel naar bed zou gaan - gold immers onverkort voor mijzelf.

Goed, maar ik had nooit eerder zo iets gedaan, terwijl zij misschien wel dagelijks...

‘Verdomme, houd op,’ riep ik over een sportveld in de richting van een tribune, die

één moment bevolkt leek met alle mannen aan wie zij de opera De Kus had laten

horen. ‘Als ik maar eerst eens iets te eten had,’ mompelde ik, ‘dan zou ik me wel

beter voelen. Be cheerful sir, our revels are now ended: these our actors (as I foretold

you) were all spirits, and are melted into air, into thin air.’ Maar zo gemakkelijk

lieten de acteurs zich niet onschadelijk maken; de tribune leek nog te klein om alle

mannen te bevatten met wie ze mogelijkerwijs ook over het smalle weggetje tussen

de plassen had gelopen. ‘Be cheerful, sir,’ probeerde ik het nogmaals, ‘the great

Globe itself shall dissolve.’ Maar het baatte niet, ik voelde mij steeds ellendiger, juist

ook omdat alles wat ik dacht zo huichelachtig was. Ik keek om me heen; langs de

sportvelden waren overal op gelijke afstanden populieren geplant. Op gelijke afstanden

stonden witte paaltjes. Al het gras was kort; geen madeliefje of paardebloemwerd

getolereerd. ‘Zelfs volkstuinen zijn mooier dan sportvelden,’ mompelde ik, ‘nergens

zo'n grote uniformiteit als op sportvelden. In tuinen leven mensen zich tenminste

nog individueel uit. Maar sport en de plaatsen waar het bedreven wordt, laten pas

goed zien dat de mens een kuddedier is. Zouden ze op verre planeten ook aan sport

doen?’ Ik hief het hoofd op om naar die planeten te kijken, maar zag niets anders

dan populieren en, veel verderop, twee hoge schoorsteenpijpen die grote rookwolken

uitbraakten. Rustig keek ik ernaar tot ik opeens besefte dat de rookpluimen van beide

schoorstenen naar elkaar toe waaiden. ‘Maar dat kan toch helemaal niet,’ mompelde

ik, ‘ze moeten toch in dezelfde richting wegwaaien?’ Terwijl ik verder liep, langs al

datgene wat

mij vreemd was, hield ik beide rookpluimen nauwlettend in de gaten. Bovendien

bepaalde ik, met een natte vinger, de windrichting. De zwakke wind woei in mijn

rug. Mocht ik dan aannemen dat beide rookpluimen recht van mij af woeien, maar

door perspectivische vertekening naar elkaar toe leken te buigen?

‘Ik heb honger,’ zei ik doodgemoedereerd luidop, daar er tussen al die lage hekjes

en populieren toch niemand was die mij kon horen, ‘wat vreemd, ik heb honger,

terwijl ik, als ik om deze tijd in bed lig, geen honger heb. Nu, het is niet zover meer,

nog even flink doorstappen en dan kun je dadelijk aan het ontbijt beginnen.’ Het

monterde mij op zo luid te kunnen spreken, maar tegelijkertijd kromp mijn hart

samen. Aan het ontbijt diende een confrontatie met Renske vooraf te gaan, een

weerzien dat ik nu al uren had uitgesteld. Ik durfde haar nauwelijks meer onder ogen

te komen, zei tegen laag struikgewas: ‘Ik begrijp niet hoe andere mensen dat doen;

die plegen allemaal overspel zonder veel hartzeer, die hebben geen moeite met de

rondedans der bedden.’ Weer zag ik de jurist voor me aan wie ik zoveel had verteld.

Maar het enige waar het opaan leek te komen, had ik hem niet gezegd. Waarom had

ik het niet kort voor hem samengevat? Ik deed het alsnog, zei hardop: ‘Gisterenavond

heb ik voor het eerst met iemand gevrijd zoals het blijkbaar moet, gegeven mijn

temperament, en nu kan ik nooit meer gelukkig zijn met Renske.’

Ik probeerde zijn stem te imiteren, toen ik mezelf antwoordde met: ‘Het lijkt alleen

maar zo wonderbaarlijk omdat het de eerste keer was. Zou je vaker met Angela naar

bed gaan, dan zou het net zo alledaags worden als nu met Renske. De eerste nacht

met Renske was immers ook een wonder.’ Het klonk niet. Ik probeerde het nog een

keer: ‘Zeker, met de één lukt het beter dan met de ander, en toch is het niet meer dan

één aspect van het huwelijk. Bedenk dat er andere redenen zijn waarom je met Renske

getrouwd bent.’

‘Goed,’ zei ik, nu weer met mijn eigen stem, ‘maar toen wist ik nog niet dat zij

niet kan vrijen...’

‘Zomin als jij kunt spelen, en toch is dat voor haar nooit een bezwaar geweest.’

‘Omdat ze niet anderen wel spelen kan, maar ik kan toch niet neet anderen vrijen?’

‘Nee, maar die anderen kunnen Bach niet spelen, zoals zij dat kan.’

‘Nou ja, is dat nu zo belangrijk?’

‘Zeker, dat is zeer belangrijk, want Bach is je oudste, misschien wel enige liefde,

Bach is het richtend principe in je bestaan, en je liefde voor Renske - op zich trouwens

een discutabele zaak - is daarvan afgeleid, Bach is de naam voor alles waar je voor

staat, is de ruggegraaf van je leven. Al wat je tot op heden gedaan en gedacht hebt,

was in overeenstemming met dat ene principe, dat niet zomaar bestond uit of afgeleid

werd van bewondering voor iemand die allang dood is, maar dat een onuitgesproken

en juist daardoor des te krachtiger overtuiging was, die je niet alleen van dag tot dag

op de been hield, maar je zelfs gelukkiger maakte dan de meeste andere mensen zijn.

Die overtuiging, de gouden, dansende lichtstrepen, heb je vannacht gecompromitteerd.

Heus, het gaat er niet om of overspel wel of niet geoorloofd was, of er wel of niet

sprake was van een banaal dan wel verheven gebeuren, het gaat erom dat er waarachtig

wel iets anders is waar je voor kunt staan dan alleen maar de schimmige, armoedige

overweging of je wel of niet plezierig met iemand kunt vrijen.’

‘Gisteravond heb ik anders ervaren dat het allemachtig belangrijk is, veel

belangrijker dan ik ooit had kunnen denken.’

Omdat hij daar niets op te zeggen had, sloeg ik mistroostig af langs een

kindersportveld met kleine doelpalen. Verderop zag ik een clubhuis; langs de

bruingeteerde keet boog het pad naar een rond bruggetje toe waarop een hek stond

dat een doornenkroon van prikkeldraad droeg. Links en rechts van het hek hielden

prikkeldraadguirlandes de wacht boven het water. Achter het hek begon de straatweg.

Terwijl ik naderbij kwam en tussen de rechtop staande spijlen van het hek doorkeek,

kwam op een fiets een krantenbezorger naderbij. Op liet moment dat hij het hek

passeerde, zag ik de spaken van zijn voorwiel opeens naar links en naar rechts buigen.

Voor ik verbaasd had kunnen zijn, was het voorwiel al voorbij, maar ik kon die

symmetrisch doorbuigende spaken ten tweeden male

kijken toen het achterwiel het hek passeerde. Hoe kwant het dat die spaken, tussen

spijlen door gezien, opeens de spot leken te drijven met mijn gezichtsvermogen? Het

beeld bleef me bij, zoals me ook bijbleef dat de doorbuigende spaken van het

achterwiel mij alweer minder verbaasden dan die van het voorwiel. Toen stond ik

voor het hek en besefte ik dat ik er niet overheen kon. Er langs dan? Nee, ook dat

was uitgesloten. ‘Goed,’ zei ik zacht, ‘vannacht heb ik gehoord dat ik sterker was

dan al haar andere vriendjes, dat zal ik dan nu demonstreren.’ Ik liep terug, nam een

aanloop en gooide mijn volle gewicht tegen het hek aan. Het vloog open omdat het

in het geheel niet afgesloten was. Ik smakte tegen de planken aan. Ik geloof dat ik

alles bezeerde wat er te bezeren viel en mijn woede over de alomtegenwoordige pijn

verdreef in één ogenblik mijn mistroostige stemming. Snel krabbelde ik op en ik liep

de straat in waar de fietser zoëven in was verdwenen. Achter mij hoorde ik, alsof ik

met mijn val een commando had gegeven, opeens het schuchtere gefluit van een

merel. Dadelijk uitte een tweede merel, verderop, dezelfde zachte, weemoedige 6

triller. Een derde volgde; een vierde floot al wat overmoediger en opeens was de

lucht vervuld van hun stemmen. Her en der klonken heldere fluittonen, afgewisseld

met trillers en krassende geluiden; de wereld was binnen twee minuten herschapen

in een concertzaal waar merels in hun zwarte rokkostuums gezamenlijk het lied van

de aarde floten. Weer fietste een krantenbezorger voorbij, ditmaal met normale

spaken. Bij een straathoek stapelde een man, met een blauw voorschoot voor,

melkkratten op en nog geen honderd meter verder bezorgde een derde krantenbezorger

bijna huis aan huis een ochtendblad. Ik naderde een verkeersweg; in de middenberm

verhieven zich kale berken waarin nog weer andere merels luidkeels zongen. De

verkeersweg was geheel leeg, op een politieauto na die snel voorbij raasde. Toch zag

ik duidelijk voorin twee mannen zitten en opeens besefte ik dat al die zingende merels

ook mannetjes waren en dat de drie krantenbezorgers en de melkboer eveneens

behoorden tot het mannelijk geslacht. ‘Tot nader order is de wereld van ons,’

mompelde ik overmoedig, ‘en misschien blijft de wereld ook wel van ons, misschien

is het einde der

tijden al gekomen. Dan zal, zoals een kerkvader heeft gezegd, de wederkomst van

Jezus voorafgegaan worden door een periode waarin er geen vrouwen meer worden

geboren, daar zij dan niet meer nodig zijn om het menselijk geslacht in stand te

houden.’ O, dacht ik, als het toch eens zover was, dan zouden alle bestaande vrouwen

al spoedig lelijk en oud zijn zodat ze niet het minste verlangen meer zouden oproepen,

en dan zou er niets meer nakomen dat je in vuur en vlam zou kunnen zetten. Dan

zou je zijn als de engelen in de hemel die niet huwen en niet ten huwelijk genomen

worden, zoals Jezus tegen de Saduceeën heeft gezegd.

Prettig strompelend, als gevolg van mijn val, stak ik de verkeersweg over. Langs

het asfalt glansde, tussen twee grasstroken in, een ventweg in de morgenzon. Ik

volgde deze ventweg totdat een smalle, met kinderhoofdjes bestrate steeg verscheen

waarin de zon nog geen toegang had. Niettemin waren de kinderhoofdjes her en der

voorzien van kleine vlekjes zonlicht. Verbaasd keek ik naar de lichtplekjes, staarde

naar de zon die nog te laag stond om rechtstreeks, over de daken heen, de

kinderhoofdjes te beschijnen, en begreep niet hoe al die glanzende, gouden lichtplekjes

tot stand kwamen. Ik verlangde ernaar mij door het steegje heen naar de binnenstad

te begeven, maar ik wist niet zeker of het de goede weg was. Honderd meter verderop

stond, naast een benzinepomp, een groen geteerde houten keet waarin zoals een bord

buitenop meedeelde, ‘de koffie altijd vers’ was. Langzaam liep ik erheen. Dichterbij

komend zag ik dat onder de mededeling over de koffie met zo klein mogelijke letters

stond Hebreeën 13:1-2. Daarover verbaasde ik mij en mijn verbazing bracht me ertoe

de schuifdeur die de keet afsloot te openen. Misschien hebben ze er, behalve die

verse koffie, wel één broodje, dacht ik, dat zou de ergste honger stillen en dan kan

ik en passant vragen hoe ik moet lopen. Maar ik hoorde opeens een donderend lawaai

van stemmen en keek tegen een rookgordijn aan. Op de drempel bleef ik staan totdat

een stem riep: ‘Dicht die deur, het tocht hier.’ Toen vermande ik mij en stapte naar

binnen. Op lage banken langs drie wanden van de keet zaten sjofel geklede mannen.

Achter een bar, die gemaakt was van de twee staanders van een

In document Maarten 't Hart, De droomkoningin · dbnl (pagina 195-200)