andere handeling, beter bestuderen dan als men onder de open hemel wandelt. Ik zag
opeens Jupiter staan, vlak bij de ster Regulus, in het sterrenbeeld Leeuw dat nauwelijks
zichtbaar was. Schaui boven Jupiter glansde de rode planeet. Onafgebroken staarde
ik ernaar, terwijl ik...
...tegen het hek van de volkstuinen waterde. De vale, mauve morgenschemer verborg
beide planeten, maar onthulde wel dat er over het kanaal een plank lag die van ver
niet te zien was geweest omdat hij zich hoogstens twee centimeter boven de waterlijn
verhief. Nadat ik alles wat ik die nacht te veel dronk had weggespoeld, stak ik het
kanaal over. Bij elke stap zakte de plank, daar waar ik liep, even onder water. Had
iemand mij in het grauwe morgenlicht zien oversteken, dan zou hij mij wellicht
gehouden hebben voor een herrezen Christus die over de wateren wandelde. Waarom
monterde die gedachte mij niet op? Waarom was ik zo treurig, zo gedeprimeerd, ik
die een paar uur eerder toch had begrepen wat ik tot nu toe gemist had in mijn leven?
Had ik soms honger? Of was ik misschien bedroefd omdat mij opeens inviel:
misschien dat Angela, nu haar rekenmeester weg is, elke avond een andere man
versiert. Ze had immers gezegd dat ze nog nooit eerder een vriendje in de armen
hield dat sterker was dan ik. Impliceerde dat niet dat ze al vele vrienden had gehad?
Ze had gezegd: ik moet altijd erg wennen aan een nieuw iemand - een nieuw iemand.
Hoeveel van die nieuwelingen had ze gekend? Over getrouwde, klagende mannen
had ze
ken. Had ze mij wellicht, door de keuze van de liederen die ze had gezongen en
daarna met de opera De Kus, op geraffineerde wijze in de stemming gebracht voor
iets dat groots was geweest, maar dat ik nu, lopend over een koolaspad dat naar
sportvelden leidde, liep te bederven met sombere gedachten? AI wat ik haar, jaloers
als ik was, wilde verwijten - dat ze zo snel met me naar bed was gegaan en dus ook
met een ander wel snel naar bed zou gaan - gold immers onverkort voor mijzelf.
Goed, maar ik had nooit eerder zo iets gedaan, terwijl zij misschien wel dagelijks...
‘Verdomme, houd op,’ riep ik over een sportveld in de richting van een tribune, die
één moment bevolkt leek met alle mannen aan wie zij de opera De Kus had laten
horen. ‘Als ik maar eerst eens iets te eten had,’ mompelde ik, ‘dan zou ik me wel
beter voelen. Be cheerful sir, our revels are now ended: these our actors (as I foretold
you) were all spirits, and are melted into air, into thin air.’ Maar zo gemakkelijk
lieten de acteurs zich niet onschadelijk maken; de tribune leek nog te klein om alle
mannen te bevatten met wie ze mogelijkerwijs ook over het smalle weggetje tussen
de plassen had gelopen. ‘Be cheerful, sir,’ probeerde ik het nogmaals, ‘the great
Globe itself shall dissolve.’ Maar het baatte niet, ik voelde mij steeds ellendiger, juist
ook omdat alles wat ik dacht zo huichelachtig was. Ik keek om me heen; langs de
sportvelden waren overal op gelijke afstanden populieren geplant. Op gelijke afstanden
stonden witte paaltjes. Al het gras was kort; geen madeliefje of paardebloemwerd
getolereerd. ‘Zelfs volkstuinen zijn mooier dan sportvelden,’ mompelde ik, ‘nergens
zo'n grote uniformiteit als op sportvelden. In tuinen leven mensen zich tenminste
nog individueel uit. Maar sport en de plaatsen waar het bedreven wordt, laten pas
goed zien dat de mens een kuddedier is. Zouden ze op verre planeten ook aan sport
doen?’ Ik hief het hoofd op om naar die planeten te kijken, maar zag niets anders
dan populieren en, veel verderop, twee hoge schoorsteenpijpen die grote rookwolken
uitbraakten. Rustig keek ik ernaar tot ik opeens besefte dat de rookpluimen van beide
schoorstenen naar elkaar toe waaiden. ‘Maar dat kan toch helemaal niet,’ mompelde
ik, ‘ze moeten toch in dezelfde richting wegwaaien?’ Terwijl ik verder liep, langs al
datgene wat
mij vreemd was, hield ik beide rookpluimen nauwlettend in de gaten. Bovendien
bepaalde ik, met een natte vinger, de windrichting. De zwakke wind woei in mijn
rug. Mocht ik dan aannemen dat beide rookpluimen recht van mij af woeien, maar
door perspectivische vertekening naar elkaar toe leken te buigen?
‘Ik heb honger,’ zei ik doodgemoedereerd luidop, daar er tussen al die lage hekjes
en populieren toch niemand was die mij kon horen, ‘wat vreemd, ik heb honger,
terwijl ik, als ik om deze tijd in bed lig, geen honger heb. Nu, het is niet zover meer,
nog even flink doorstappen en dan kun je dadelijk aan het ontbijt beginnen.’ Het
monterde mij op zo luid te kunnen spreken, maar tegelijkertijd kromp mijn hart
samen. Aan het ontbijt diende een confrontatie met Renske vooraf te gaan, een
weerzien dat ik nu al uren had uitgesteld. Ik durfde haar nauwelijks meer onder ogen
te komen, zei tegen laag struikgewas: ‘Ik begrijp niet hoe andere mensen dat doen;
die plegen allemaal overspel zonder veel hartzeer, die hebben geen moeite met de
rondedans der bedden.’ Weer zag ik de jurist voor me aan wie ik zoveel had verteld.
Maar het enige waar het opaan leek te komen, had ik hem niet gezegd. Waarom had
ik het niet kort voor hem samengevat? Ik deed het alsnog, zei hardop: ‘Gisterenavond
heb ik voor het eerst met iemand gevrijd zoals het blijkbaar moet, gegeven mijn
temperament, en nu kan ik nooit meer gelukkig zijn met Renske.’
Ik probeerde zijn stem te imiteren, toen ik mezelf antwoordde met: ‘Het lijkt alleen
maar zo wonderbaarlijk omdat het de eerste keer was. Zou je vaker met Angela naar
bed gaan, dan zou het net zo alledaags worden als nu met Renske. De eerste nacht
met Renske was immers ook een wonder.’ Het klonk niet. Ik probeerde het nog een
keer: ‘Zeker, met de één lukt het beter dan met de ander, en toch is het niet meer dan
één aspect van het huwelijk. Bedenk dat er andere redenen zijn waarom je met Renske
getrouwd bent.’
‘Goed,’ zei ik, nu weer met mijn eigen stem, ‘maar toen wist ik nog niet dat zij
niet kan vrijen...’
‘Zomin als jij kunt spelen, en toch is dat voor haar nooit een bezwaar geweest.’
‘Omdat ze niet anderen wel spelen kan, maar ik kan toch niet neet anderen vrijen?’
‘Nee, maar die anderen kunnen Bach niet spelen, zoals zij dat kan.’
‘Nou ja, is dat nu zo belangrijk?’
‘Zeker, dat is zeer belangrijk, want Bach is je oudste, misschien wel enige liefde,
Bach is het richtend principe in je bestaan, en je liefde voor Renske - op zich trouwens
een discutabele zaak - is daarvan afgeleid, Bach is de naam voor alles waar je voor
staat, is de ruggegraaf van je leven. Al wat je tot op heden gedaan en gedacht hebt,
was in overeenstemming met dat ene principe, dat niet zomaar bestond uit of afgeleid
werd van bewondering voor iemand die allang dood is, maar dat een onuitgesproken
en juist daardoor des te krachtiger overtuiging was, die je niet alleen van dag tot dag
op de been hield, maar je zelfs gelukkiger maakte dan de meeste andere mensen zijn.
Die overtuiging, de gouden, dansende lichtstrepen, heb je vannacht gecompromitteerd.
Heus, het gaat er niet om of overspel wel of niet geoorloofd was, of er wel of niet
sprake was van een banaal dan wel verheven gebeuren, het gaat erom dat er waarachtig
wel iets anders is waar je voor kunt staan dan alleen maar de schimmige, armoedige
overweging of je wel of niet plezierig met iemand kunt vrijen.’
‘Gisteravond heb ik anders ervaren dat het allemachtig belangrijk is, veel
belangrijker dan ik ooit had kunnen denken.’
Omdat hij daar niets op te zeggen had, sloeg ik mistroostig af langs een
kindersportveld met kleine doelpalen. Verderop zag ik een clubhuis; langs de
bruingeteerde keet boog het pad naar een rond bruggetje toe waarop een hek stond
dat een doornenkroon van prikkeldraad droeg. Links en rechts van het hek hielden
prikkeldraadguirlandes de wacht boven het water. Achter het hek begon de straatweg.
Terwijl ik naderbij kwam en tussen de rechtop staande spijlen van het hek doorkeek,
kwam op een fiets een krantenbezorger naderbij. Op liet moment dat hij het hek
passeerde, zag ik de spaken van zijn voorwiel opeens naar links en naar rechts buigen.
Voor ik verbaasd had kunnen zijn, was het voorwiel al voorbij, maar ik kon die
symmetrisch doorbuigende spaken ten tweeden male
kijken toen het achterwiel het hek passeerde. Hoe kwant het dat die spaken, tussen
spijlen door gezien, opeens de spot leken te drijven met mijn gezichtsvermogen? Het
beeld bleef me bij, zoals me ook bijbleef dat de doorbuigende spaken van het
achterwiel mij alweer minder verbaasden dan die van het voorwiel. Toen stond ik
voor het hek en besefte ik dat ik er niet overheen kon. Er langs dan? Nee, ook dat
was uitgesloten. ‘Goed,’ zei ik zacht, ‘vannacht heb ik gehoord dat ik sterker was
dan al haar andere vriendjes, dat zal ik dan nu demonstreren.’ Ik liep terug, nam een
aanloop en gooide mijn volle gewicht tegen het hek aan. Het vloog open omdat het
in het geheel niet afgesloten was. Ik smakte tegen de planken aan. Ik geloof dat ik
alles bezeerde wat er te bezeren viel en mijn woede over de alomtegenwoordige pijn
verdreef in één ogenblik mijn mistroostige stemming. Snel krabbelde ik op en ik liep
de straat in waar de fietser zoëven in was verdwenen. Achter mij hoorde ik, alsof ik
met mijn val een commando had gegeven, opeens het schuchtere gefluit van een
merel. Dadelijk uitte een tweede merel, verderop, dezelfde zachte, weemoedige 6
triller. Een derde volgde; een vierde floot al wat overmoediger en opeens was de
lucht vervuld van hun stemmen. Her en der klonken heldere fluittonen, afgewisseld
met trillers en krassende geluiden; de wereld was binnen twee minuten herschapen
in een concertzaal waar merels in hun zwarte rokkostuums gezamenlijk het lied van
de aarde floten. Weer fietste een krantenbezorger voorbij, ditmaal met normale
spaken. Bij een straathoek stapelde een man, met een blauw voorschoot voor,
melkkratten op en nog geen honderd meter verder bezorgde een derde krantenbezorger
bijna huis aan huis een ochtendblad. Ik naderde een verkeersweg; in de middenberm
verhieven zich kale berken waarin nog weer andere merels luidkeels zongen. De
verkeersweg was geheel leeg, op een politieauto na die snel voorbij raasde. Toch zag
ik duidelijk voorin twee mannen zitten en opeens besefte ik dat al die zingende merels
ook mannetjes waren en dat de drie krantenbezorgers en de melkboer eveneens
behoorden tot het mannelijk geslacht. ‘Tot nader order is de wereld van ons,’
mompelde ik overmoedig, ‘en misschien blijft de wereld ook wel van ons, misschien
is het einde der
tijden al gekomen. Dan zal, zoals een kerkvader heeft gezegd, de wederkomst van
Jezus voorafgegaan worden door een periode waarin er geen vrouwen meer worden
geboren, daar zij dan niet meer nodig zijn om het menselijk geslacht in stand te
houden.’ O, dacht ik, als het toch eens zover was, dan zouden alle bestaande vrouwen
al spoedig lelijk en oud zijn zodat ze niet het minste verlangen meer zouden oproepen,
en dan zou er niets meer nakomen dat je in vuur en vlam zou kunnen zetten. Dan
zou je zijn als de engelen in de hemel die niet huwen en niet ten huwelijk genomen
worden, zoals Jezus tegen de Saduceeën heeft gezegd.
Prettig strompelend, als gevolg van mijn val, stak ik de verkeersweg over. Langs
het asfalt glansde, tussen twee grasstroken in, een ventweg in de morgenzon. Ik
volgde deze ventweg totdat een smalle, met kinderhoofdjes bestrate steeg verscheen
waarin de zon nog geen toegang had. Niettemin waren de kinderhoofdjes her en der
voorzien van kleine vlekjes zonlicht. Verbaasd keek ik naar de lichtplekjes, staarde
naar de zon die nog te laag stond om rechtstreeks, over de daken heen, de
kinderhoofdjes te beschijnen, en begreep niet hoe al die glanzende, gouden lichtplekjes
tot stand kwamen. Ik verlangde ernaar mij door het steegje heen naar de binnenstad
te begeven, maar ik wist niet zeker of het de goede weg was. Honderd meter verderop
stond, naast een benzinepomp, een groen geteerde houten keet waarin zoals een bord
buitenop meedeelde, ‘de koffie altijd vers’ was. Langzaam liep ik erheen. Dichterbij
komend zag ik dat onder de mededeling over de koffie met zo klein mogelijke letters
stond Hebreeën 13:1-2. Daarover verbaasde ik mij en mijn verbazing bracht me ertoe
de schuifdeur die de keet afsloot te openen. Misschien hebben ze er, behalve die
verse koffie, wel één broodje, dacht ik, dat zou de ergste honger stillen en dan kan
ik en passant vragen hoe ik moet lopen. Maar ik hoorde opeens een donderend lawaai
van stemmen en keek tegen een rookgordijn aan. Op de drempel bleef ik staan totdat
een stem riep: ‘Dicht die deur, het tocht hier.’ Toen vermande ik mij en stapte naar
binnen. Op lage banken langs drie wanden van de keet zaten sjofel geklede mannen.
Achter een bar, die gemaakt was van de twee staanders van een
In document
Maarten 't Hart, De droomkoningin · dbnl
(pagina 195-200)