• No results found

dakgootranden geïmiteerd werd. Niettemin snelde ik voort en ik betreurde het dat mannen geen hoeden meer droegen, want hoe graag had ik er een paar van kale

In document Maarten 't Hart, De droomkoningin · dbnl (pagina 153-156)

schedels afgeslagen. Eenmaal zag ik er kans toe, al rennend, met duim en wijsvinger

in gekromde stand, een sigaar weg te schieten tussen herenlippen vandaan. Ik nam

ook even een kinderfletsje op van een jongetje dat mij schreeuwend achtervolgde en

zette het bij een urinoir weer neer. Daarna had ik de indruk dat ik gevolgd werd door

een politieauto en daarom schoot ik een smal steegje in waar hij niet rijden kon. Ik

kwam uit op een brede weg, zigzagde tussen mensen door die op de mij zo

vertrouwde, doodse wijze op weg waren naar huis en open haard. Ik stak de weg

over; auto's toeterden, fietsers weken uit. Daar kwam een tram aan. Als hij niet stopt,

ben ik verloren, flitste het door mij heen, maar die gedachte joeg me geen schrik aan.

Be cheerful, sir, dacht ik, zelfs de aarde zal eens vergaan, wij zijn net zulk stof als

dat waarvan dromen gemaakt worden

en ons korte leven is omgeven door slaap. Luid bellend hield de tram stil. In de rij

auto's aan de andere kant van de trambaan kierde een opening die ik benutte voor

een nieuwe sprint, welke wederom luid getoeter veroorzaakte. Maar ik was al in een

nauw straatje zonder verkeer, op een moeder met kinderwagen na, die ik spijtig

ongemoeid liet. Zo'n kinderwagen is een vederlicht bakkerskarretje waarmee je

verrukkelijk snel over de trottoirs zou kunnen rennen, terwijl je eerst de hinderlijk

wapperende dekentjes en daarna de hinderlijk huilende baby zelf zou kunnen

wegwerpen. O, dat ik nu toch niets in mijn handen had om al rennend even op te

gooien en weer te vangen. Wacht, ik kon mijn jas immers uittrekken, het was niet

koud en ik droeg bovendien een lange sjaal. Maar ik wachtte nog even, hield eerst

de bagagedrager van een voorbijkomende fiets vast zodat een oude dame woedend

afstapte, trok toen pas mijn jas uit, gooide hem op en ving hem weer. Er viel van

alles uit dat ik snel opraapte en in mijn broekzakken propte. Weer gooide ik mijn jas

op, weer viel er van alles uit. Ik gooi hem net zolang op tot er niets meer inzit, dacht

ik, en zo vervolgde ik mijn weg - gooiend, vangend, rapend tot de jas geheel

leeggeschud was en ik een grachtje bereikte waar witte bloemen op nog bladerloze

takken van prunusbomen mij de jas onder de arm deden vouwen en mij maanden tot

rustig voortstappen. Ik geloof dat het gebouw waar de receptie gehouden wordt aan

het eind van deze gracht is - wat ben ik bezweet! Misschien beter om mijn jas weer

even aan te doen, dacht ik. Ik vouwde hem uit, gooide hem nog één keer op en ving

hem weer. Een reserveknoop die zich al die tijd in de zakken had weten te handhaven,

viel eruit en reed als een klein, eenzaam wieltje naar de waterkant. Ik bukte mij om

hem te pakken, maar het lukte mij niet. De knoop reed het water in en zonk

onmiddellijk. Ik hurkte neer op de gemetselde kaderand en keek naar de kleine

luchtbelletjes; ik zag ook de verweerde muur van de kaderand aan de overzijde, en

op die muur liepen twee witte laarzen vlak boven het water. Het was iets dat en

passant in de ooghoeken verscheen en dat ook zo weer uit de ooghoeken verdwenen

zou zijn om voor altijd vergeten te worden, als de laarzen niet zo helderwit waren

geweest in het

licht dat over water, luchtbellen en kaderand op het leer viel. Pas toen er geen enkel

luchtbelletje meer opsteeg, kon ik mijzelf veroorloven op te kijken naar degeen die

de witte laarzen droeg. Boven de laarzen golfde een lange, bruine suède jas, die een

stevige vrouw omhulde. Langzaam klom mijn blik totdat mijn ogen het goudkleurige

haar bereikten dat bij elke pas even de kraag van de bruine jas raakte. Toen zag ik

haar gezicht en constateerde beschaamd dat ze over haar schouder heen naar mij

keek, kennelijk omdat ik daar op de kaderand zo vreemd neerhurkte met een jas op

mijn schoot. Ik stond op, vervolgde mijn weg, zag dat de vrouw met de witte laarzen

het gebouw betrad waar ik ook moest zijn. Ik moest eerst nog een brug over voor ik

bij de ingang was. Enigszins gespannen ging ik naar binnen en zag haar bij een

liftdeur staan. Aan de portier toonde ik mijn uitnodiging en hij zei: ‘Achtste

verdieping, zaal 812, de lift komt eraan.’ Ik overwoog, daar ik er tegenop zag met

haar in dezelfde lift te staan, om de trap te nemen maar de lift arriveerde en zij hield

de deur uitnodigend open. Had ik desondanks de trap genomen, dan zou dat wel heel

beledigend voor haar zijn geweest. Met de nog altijd niet goed opgevouwen jas betrad

ik de lift en zij stapte achter mij aan. De deur viel dicht en langzaam, veel te langzaam,

begon de lift te stijgen. Er was nauwelijks plaats voor twee personen, ik drukte mij

weg in een hoek maar kon daarmee niet voorkomen dat de lift al tussen parterre en

eerste verdieping een steeds krachtiger geur van vers zweet naar boven voerde. Het

zweet brak me uit omdat ik me schaamde voor die geur. Met de mouw van mijn trui

veegde ik grote druppels van mijn voorhoofd en ondertussen zwoegde de oude,

kreunende lift voort alsof het een raket was met een te geringe ontsnappingssnelheid.

Tersluiks keek ik naar de vrouw met haar lange witte laarzen en haar bruine jas en

haar gouden krullen. Nee, dacht ik, het zijn koperen krullen, en dat maakte het woord

koper opeens weer aanvaardbaar.

‘We zijn, geloof ik, op weg naar dezelfde bijeenkomst,’ zei ze.

‘Persbijeenkomst Haydns trio's,’ zei ik stug.

‘Ja,’ zei ze, ‘ben jij Metten Anker?’

‘Zeker, hoe weet je dat?’

‘O, ik heb één keer jouw foto gezien bij een artikel waarin je bebeweerde dat alle

Italiaanse barokmuziek was gemaakt door macaroni - en spaghetticomponisten. In

dat artikel stond ook - en dat vond ik helemaal niet om te pruimen - dat je Monteverdi

en echte Verdi had. Het gezicht dat daarbij stond heb ik toen goed onthouden, het is

altijd zaak om precies te weten hoe je tegenstanders eruitzien.’

‘Tegenstanders?’ vroeg ik verbaasd, nog weer enig zweet wegvegend met mijn

trui.

‘Dat is niet zo best voor de wol van je trui, al dat zure vocht erin.’

Blijkbaar voelde ze zich ertoe genoodzaakt die vermaning af te zwakken want

In document Maarten 't Hart, De droomkoningin · dbnl (pagina 153-156)