winterse ortel en gekookte aardappelen bij gegeten - ikken geen beter recept, maar
van Renske mag ik het niet eten vanwege de naderhand optredende winderigheid
-en ging daarna uit om nog e-en goede kop koffie te bemachtig-en. Het was vochtig,
windstil weer; telkens verdichtten de nevels die de straatlantaarns
zoet deden stralen zich tot een aangenaam ruikende motregen. Waar etalageruiten
helder licht uitstraalden, glansde het asfalt als vochtig goud. Omdat het nog vroeg
op de avond was, passeerde ik een tiental vrouwen die hun hond uitlieten. Veel later
op de avond, na het laatste journaal, ziet men die vrouwen meestal nogmaals. Eén
van de vrouwen die ik passeerde werd aan een riem voortgetrokken door een grote,
witte Hongaarse herder. Dit dier rukte zich los en kwam, de staart woest heen en
weer kwispelend, op mij af rennen. Wat is er toch met honden? Ik haat ze - waarom
haten ze mij dan niet? Dit glorieuze dier, zeker vier voet hoog, sprong tegen mij op
en likte mij eenmaal in het gezicht. Vervolgens zette hij beide voorpoten weer op
het plaveisel en begon met de snuit snuffelende en boksende bewegingen te maken
tegen mijn kruis aan. Had het dier reeds van verre geroken dat ik al bijna een maand
in onthouding leefde? Of gebruikte zijn meesteres deze herder als voorbehoedmiddel?
Terwijl het dier krachtig mijn kruis bewerkte, en zijn meesteres aarzelend naderbij
kwant, rees mijn lid. Het dier blafte opgewonden. Ik duwde met beide handen de
kop weg, keek hem strak in de ogen, dacht ondertussen: één ferme hap en het is
gedaan, alle leed is geleden. De hond liet zich echter niet zo gemakkelijk wegduwen,
wist, ondanks mijn handen, toch telkens een welgerichte stoot te plaatsen die mij
enerzijds het begin van naderend genot aankondigde, maar mij anderzijds steeds
banger maakte. Die machtige kaken hoefden maar even open en dicht te klappen en
de stof van mijn broek, alsmede al wat daar achter rees, zou verdwenen zijn. De
vrouw was nu vlakbij, pakte de riem en beet de hond toe: ‘Af, Castor, af,’ waarop
het dier aarzelend een stap achteruit deed. Dadelijk vervolgde ik mijn weg, maar de
hond was met twee grote sprongen bij me, gooide de kop met kracht tegen mijn kruis,
terwijl ik op hetzelfde moment een kwartslag draaide zodat hij vooral mijn dijbeen
raakte en ondertussen was ook de vrouw naderbij gekomen. Terwijl de hond nogmaals
probeerde om mij te raken, maakte zij van het feit dat hij slechts daar aandacht voor
had gebruik om bliksemsnel zijn halsband één gaatje strakker te zetten. Vervolgens
sloeg zij het beest met de riem van de halsband op de rug en trok het
half stikkende dier ruw weg, mij daar achterlatend in die fijne motregen. De hond
blafte gesmoord, trok krachtig aan zijn riem, maar wurgde zichzelf daar bijna mee
zodat hij het verzet opgaf. Toch bleef zij hem slaan met de riem totdat zij om een
straathoek verdween. Ik wandelde snel verder, sloeg in de eerste de beste zijstraat
af en voelde mij plotseling op een vreemde wijze doodmoe. Het bloed gonsde in
mijn oren en mijn hart beukte tegen mijn borstbeen. Om rustig te worden, liep ik,
ondanks mijn vermoeidheid, in gezwinde pas verder, sloeg nog een hoek om en nog
een en bleek plotseling te lopen in een straat waar tientallen mannen langs rode ramen
drentelden. Ik was mij bewust van de damp in mijn kop, en van een verwoestende,
destructieve kracht die door de hond en zijn bazin was opgewekt. Ik ging langs de
ramen, keek telkens naar binnen en zag steeds weer oudere, zwaar opgemaakte
vrouwen die geen enkele begeerte wakker maakten. Pas bij het vijfde raam zag ik
een jongere vrouw - ik liep langs, zag dat ze bijna naakt was, op een strak, zwart
korset na dat om het lichaam gesnoerd zat als een dwangbuis. Ik liep terug om dat
alles beter te zien, zag toen ook dat ze lange, ver over de knie vallende zwarte laarzen
droeg met zilverglanzende sterren erop. Ze lachte naar me, maakte met de linkerhand
tweemaal een beweging naar zich toe, hetgeen kennelijk beduidde: kom toch binnen,
en ik rende weg. Zwaar ademend bereikte ik de hoek van de straat, keek eenmaal
nog om, en zag dat een oude man voor haar raam een gesprek was begonnen. Nee,
dacht ik, nee, dat mag niet, die man mag niet naar binnen, ik was eerder. Zo rustig
mogelijk liep ik terug en de oude man vervolgde plotseling zijn weg. Weer stond ik
voor haar raam, vroeg: ‘Hoeveel is het?’ en zij stak twee handen met gespreide
vingers omhoog en nogmaals omhoog en toen één hand omhoog, waanut ik opmaakte:
vijfentwintig gulden. Ik knikte even en zij drukte op een knop naast haar hoge stoel
met kussens en de deur van het huis waarin zij zat zwaaide open. Ik ging naar binnen,
duwde de deur achter mij dicht, rook een geur van verschaald bier, van vuil zweet,
en van oud hout, duwde, in het gangetje, de half vermolmde deur open van het
kamertje waarin zij zat. Ze was al opgestaan en had de gordijnen gesloten. Ze deed
een
lamp uit, doofde haar sigaret en zei toen: ‘Dag, slecht weertje, hè?’
‘Nou,’ zei ik, ‘mistig, dampig pestweer.’
Ik stond voor haar en zij keek vol verwachting naar me. Ze was lang en tenger.
Het gezicht hoorde toe aan een veel oudere vrouw dan ik buiten had gezien. Zo zwaar
was het opgemaakt dat nog niet het kleinste stukje huid door al het rood, blauw en
bruin heen schemerde. Ze rook muf. Maar de hoge zwarte laarzen en het zwarte
korset maakten veel goed. Wat ze goed maakten, wist ik evenwel niet. Maar wat
verwachtte ze nu toch? Ze stond daar, raadselachtig lachend, en ik keek naar haar
om te ontdekken of te horen wat ik doen moest. Opeens besefte ik het: ik diende te
betalen. Snel bracht ik mijn portemonnee te voorschijn en diepte er vijfentwintig
gulden uit op, overhandigde haar die en zij greep het biljet, vouwde het half open en
verfrommelde het toen.
‘Vijfentwintig is niet genoeg, hoor,’ zei ze, ‘vijftig voor een nummertje en dan
allebei helemaakt naakt.’
‘Zoveel geld heb ik helemaal niet,’ zei ik verbouwereerd, niet omdat ik het
inderdaad niet had, maar omdat ik zo dom was te denken dat de door het raam heen
afgesproken prijs ook binnen gold.
‘Ga dan maar liggen,’ zei ze bits.
‘Ik gaan liggen?’ vroeg ik en ik voelde hoe het aloude verzet in mij wakker werd,
ondanks alles wat de hond en de vrouw een paar minuten eerder hadden gedaan om
het al bij voorbaat te ontkrachten.
‘Ja, ga daar maar op bed liggen, en op de handdoek graag,’ snauwde ze.
Ik ging op bed zitten, keek naar haar terwijl ze in een tasje rommelde en daaruit
In document
Maarten 't Hart, De droomkoningin · dbnl
(pagina 131-134)