• No results found

Ik zweeg; ik besefte dat ik haar niet kon zeggen dat er ook altijd een vrouw bij betrokken was

In document Maarten 't Hart, De droomkoningin · dbnl (pagina 168-172)

‘Wat altijd?’ vroeg ze.

‘Altijd zijn er die twee tranen,’ zei ik om toch iets te zeggen.

‘Ja, ik vond het ook prachtig, een subliem stuk, wat jij vertelt heb ik ook wel, maar

niet zo duidelijk, ik heb niet van die momenten dat ik, zeg maar, boven kom. Ik kom

altijd wel boven, vooral als ik Mozart hoor.’

‘Nee, zijn muziek is me te erotisch.’

‘Te erotisch? Is daar dan iets tegen?’

‘Ik vind van wel. Neem nu eens het einde van de tweede akte van Le Nozze. De

graaf ziet al aankomen wat een strop hij zal hebben met Suzanne en Figaro vertelt

dat hij sprong en doet net alsof hij zijn voet verstuikt heeft en dan komt een Andante

met een oersimpel motiefje, drie stijgende nootjes, maar daar zit een spanning in.

Het is net of er’ - en het was al over mijn lippen voor ik goed besefte wat ik zei - ‘of

een grote beer dreigend over het toneel stapt. Ja, een verbazingwekkende passage,

maar ik word er doodnerveus en onrustig van, ik kan er niet tegen, muziek hoeft dat

niet in me los te maken, ik wil liever iets horen waar ik rustig van word... goh, kijk

eens wat een mooi licht door de bomen hier. Waar zijn we nu?’

‘Al dicht bij de plassen. Moet je al vaker geweest zijn. Alles keert toch steeds

terug in je leven?’

‘Ben ook al vaak bij plassen geweest.’

‘Ja, en op wegen en in huizen, wel, als dat de teneur is van wat je

wilt zeggen, dat dat soort dingen steeds terugkeren, weet ik ook nog wel iets. Nee,

jongetje, je zult met betere voorbeelden moeten komen.’

We reden een erf op; het grint knarste. Ze stopte en ik dacht: betere voorbeelden!

Ja, goed, maar dan moet ik haar vertellen over alle meisjes in mijn leven, want vooral

daarbij treedt steeds de herhaling op. Maar dat kan ik haar niet vertellen. Kan ik haar

niet vertellen? Waarom niet? Nee, kan ik haar niet vertellen.

Weer liep ze naast me, over grint ditmaal, zodat haar voetstappen nog beter te

horen waren. Nee, wist ik, dit is nog nooit eerder gebeurd, dit heb ik tot op de dag

van vandaag niet geweten. We betraden een schemerige, lege ruimte, liepen naar een

tafeltje bij het raam dat uitzag over de plassen. De zon glansde rood aan de nevelige

overzijde. Reeds trad een ober naderbij die kil beleefd vroeg wat we wensten. ‘Iets

eten,’ zei ik. ‘Ik zal de menukaart brengen. Zal ik uw jassen ophangen.’ ‘Graag.’

‘Wilt u iets drinken vooraf?’ ‘We hebben al vrij veel gedronken, zoëven op een

receptie, maar straks bij het eten graag wijn.’ ‘Dan breng ik u ook de wijnkaart.’

Terwijl hij wegliep leek het of zijn lippen nog lispelden.

‘De zon gaat mooi rood onder,’ merkte ze spottend op, ‘dat heb ik al vaker gezien,

het klopt toch wel dat het leven een chaconne is. Steeds herhaling van hetzelfde

thema.’

‘Het verbaast me dat het je helemaal niet aanspreekt wat ik zeg - neem nu, ik zeg

maar iets - neem nu de mannen waarmee je bevriend bent geweest. Leken die niet

allemaal op elkaar?’

‘Jazeker, die leken op elkaar, maar dat kwam omdat ik ze zelf had uitgekozen. Ze

leken op elkaar omdat ik blijkbaar steeds weer hetzelfde type man leuk vind.’

‘Welk type?’

‘Gaat jou wat aan! Wat ben jij nieuwgierig! In ieder geval een heel ander type dan

jij bent - mooi, met veel krulhaar en liefst een snor en een basstem.’

‘Geen baard?’

‘Nee, geen baard, waarom vraag je dat?’

‘Omdat het gemakkelijker is een snor te laten staan dan een baard.’

‘Zo, wou je een snor laten staan?’

‘Ach, je weet nooit... nee, Renske vindt het niet mooi.’

‘O, ja, natuurlijk, gek idee dat je met zo'n groot violiste getrouwd bent. Vind je

liet niet vervelend om steeds in de schaduw van zo iemand te leven?’

‘Nee, helemaal niet.’

‘Ik zou het niet kunnen.’

‘Ik vind het meer dan plezierig dat er iets is in haar dat ik enorm bewonderen kan;

er is zoveel dat ik niet bewonderen kan. Soms denk ik weleens: het lijkt wel of ik

met een half invalide, oude dame van achtentachtig getrouwd ben, die altijd slaap

nodig heeft...’

‘Metten,’ zei ze streng, ‘je hebt toch gelijk - het leven is soms een chaconne. Altijd

als ik lang of niet eens lang met een getrouwde man praat, begint hij vroeg of laat te

klagen over zijn vrouw. En altijd op dezelfde manier. Ze is zeker vaak moe?’

‘Ja,’ zei ik.

‘En humeurig en kribbig?’

‘Ja,’

‘Goed,’ zei ze, ‘dan is alles bij jou thuis zoals het blijkbaar bij iedereen is en

kunnen we dat onderwerp laten rusten. Je moet nooit, leer dat van mij, nooit en te

nimmer tegen een andere vrouw over je eigen vrouw klagen. Goed, nu moraliseer

ik ook, maar ik meen wat ik zeg.’

Op dat moment bracht de ober de menukaart zodat er geen pijnlijke stilte viel. De

zon had de waterspiegel bereikt en trok een vuurspoor over de plas. Terwijl ik de

lijst der gerechten las en mijn ogen even stilstonden bij de uiensoep, gebeurde wat

ik al enige tijd had zien aankomen. Ze keek op en zei: ‘Zo, zit je zachtjes te ruften?’

‘Tja,’ zei ik.

‘Dan maar een aangepast menu voor meneer. Ik zou maar tong nemen of zo iets,

dat schijnt het ruften tegen te gaan.’

‘Wat neem jij?’

‘Ik voel ook wel voor een tong. En dan wat oesterwater erbij.’

‘Oesterwater?’

‘Ja, een Chablis.’

‘Hele fles?’

‘Lijkt me beter van niet, ik moet straks nog rijden. Of gaan we na het eten misschien

nog even een eindje wandelen langs de plassen?’

‘Is dat leuk? Ken jij de omgeving hier?’

‘Ja, je kunt hier machtig leuk wandelen.’

‘Nou goed, dan doen we dat en nemen we nu een hele Chablis.‘

De ober sloop, via een nodeloos lijkende omweg, tussen twee tafeltjes door naar

ons toe en ik bestelde twee zeetongen en één fles Chablis. Toen kwam de tijd waarin

men met geanimeerde conversatie probeert te verbergen dat men wacht op het eten,

een conversatie waarvan men zich naderhand zelden nog iets herinnert. Ik weet alleen

nog dat we praatten over muziek en dat zij Bach minder groot noemde dan Mozart

en dat ik toen onder meer opmerkte dat er nauwelijks schitterender werken waren

gemaakt dan de cantates 12 en 170. Ik weet ook nog dat ik de maansikkel zag

opkomen, schuin tegenover de plaats waar de zon was ondergegaan en dat zij zei:

‘Wat is de maan groot, zo vroeg op de avond.’

‘Dat is gezichtsbedrog,’ zei ik, ‘hij lijkt groter omdat hij zo vlak boven het

landschap staat, maar in werkelijkheid zie je hem, hoog in de lucht, precies even

groot, al lijkt hij dan kleiner.’

‘Weet je het zeker?’

Ik knikte. De ober verrichtte geluidloos allerlei handelingen, terwijl ik mij, als

altijd, ertoe moest dwingen niet op te springen om hem te helpen. Waarom voel ik

mij schuldig als ik bediend word? In mijn kist zal ik zelfs de aanvechting moeten

weerstaan om eruit te springen en te helpen met dragen. Weinig dingen vind ik zo

vreemd als het feit dat, voorzover ik zien kan, haast alle mensen het heel gewoon

vinden stil te zitten terwijl andere mensen zich op hetzelfde moment voor hen

uitsloven. De rondsluipende ober veroorzaakte bij mij een steeds groter schuldgevoel.

Toen hij tenslotte het eten had gebracht, voelde ik mij, als steeds, zo schuldig, dat

ik daarom schrokkerig at. Het schijnt niet te getuigen van goede manieren. Hoe het

ook zij: ik kan niet anders, kon ook daar niet anders, hoewel ze telkens weer verbaasd

naar me keek. Toen ik mes en vork neerlegde en er, als altijd, aan dacht dat wij thuis

nooit met

mes en vork aten, zei ze: ‘Goddank dat je ophoudt niet eten. Ik dacht dat je je bord

ook nog zou verslinden. Het lijkt wel of je totaal uitgehongerd was,’ en tegen de

alweer om ons heen drentelende ober merkte ze op: ‘Haalt u alsublieft de bloemen

van tafel voordat meneer denkt dat het sla is die bij de maaltijd hoort en ze opeet.’

‘Heeft het u gesmaakt meneer?’ vroeg hij.

O, die vraag! Hij wordt altijd op hoffelijke, gedempte toon gesteld alsof het

strottehoofd mechanisch, zonder tussenkomst van de hersenen, hem op de lippen

legt van geluidloos wandelende obers. Altijd raak ik even in paniek, moet ik iets

doen met mijn handen, en daarom reikte ik de verbaasde man haastig bord en bestek

aan, hoewel Angela nog pas halverwege haar maaltijd was. Ze at onbekommerd

voort. Ik keek naar de maansikkel, naar de eerste sterren en dacht: Daar ergens ver

weg in het heelal is een planeet waarop men het voor elkaar opdienen van een maaltijd

als een groter kwaad beschouwt dan overspel. Daar bereidt ieder mens eerzaam zijn

eigen maaltijd. Maar o, wat een kostelijk woord, overspel. Al wie een vrouw aanziet

om haar te begeren, heeft in zijn hart al overspel met haar gepleegd. Nu, als hij het

in zijn hart toch al gedaan heeft, en dus schuldig is, kan hij het ook maar beter in

werkelijkheid doen - de schuld wordt niet groter, maar het plezier wel.

Ook haar maaltijd was ten einde. Ze dronk de Chablis en merkte spottend op:

‘Zweten, ruften, vreten - het is alsof ik met een Neanderthaler op stap ben. Laten we

maar iets toe nemen - ijs om af te koelen, dat heb jij wel nodig na al dat zweet.’

De ober was dicht genoeg bij om te horen wat ze zei, naderde en noemde monotoon

In document Maarten 't Hart, De droomkoningin · dbnl (pagina 168-172)