• No results found

De last van een autoritair verleden : een analyse van het falen van het democratiserings-proces in Egypte tijdens de Arabische Lente

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De last van een autoritair verleden : een analyse van het falen van het democratiserings-proces in Egypte tijdens de Arabische Lente"

Copied!
53
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Bachelor Politicologie

UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM

De Last van een Autoritair

Verleden

Een analyse van het falen van het

democratiserings-proces in Egypte tijdens de Arabische Lente

Peter Boelsma (9970991)

BACHELORSCRIPTIE POLITICOLOGIE

Begeleider: Dr. Said Reaeiejan

(2)

1

Inhoudsopgave

1. Inleiding ... 2 1.1 Maatschappelijke relevantie ... 3 1.2 Wetenschappelijke relevantie ... 3 1.3 Indeling onderzoek ... 4 2. Theoretisch kader ... 4 2.1 Sociaaleconomische factoren ... 7 2.2 Culturele factoren ... 10 2.2.1 Religieuze factoren... 12 2.3 Institutionele factoren ... 12

2.4 Strategische keuzes politieke elites ... 14

2.5 Strategische keuzes van politieke elites in een structurele context ... 15

3. Methodologie ... 18

3.1 Economische ontwikkeling ... 19

3.2 Culturele factoren ... 19

3.3 Institutionele factoren ... 20

3.4 Strategische keuzes van politieke elites ... 21

4. Historische achtergrond Egypte ... 22

4.1 Het Egyptische Leger ... 23

4.2 De Moslimbroederschap ... 23

5. Analyse structurele factoren ... 24

5.1 Economische ontwikkeling ... 24

5.2 Culturele factoren ... 29

5.3 Institutionele factoren ... 33

6. Analyse rol politieke actoren in transitieproces ... 35

6.1 Het transitieproces in Egypte ... 35

6.2 Strategische keuzes van politieke elites ... 40

6.3 De volgorde van het Egyptische transitieproces ... 42

7. Conclusie ... 43

Referenties ... 46

Bijlage I ... 50

(3)

2 1. Inleiding

De staatsgreep tegen de democratisch gekozen president Mohamed Morsi op 3 juli 2013 markeerde het einde van een twee jaar durende poging om een democratisch regime te realiseren in Egypte. Van het optimisme over de mogelijkheden voor democratisering, na de val van het autoritaire be-wind van Mubarak in 2011, is tegenwoordig weinig meer over.

De Egyptische revolutie was onderdeel van een bredere beweging van opstanden tegen autori-taire regimes in de regio. In navolging van het uitbreken van protesten in Tunesië op 18 juni 2010, resulterend in de val van het regime, braken er revoluties uit in Egypte, Libië en Jemen. In Syrië begon een burgeroorlog die nog immer voortduurt. Grootschalige protesten in Bahrein leidden niet tot de val van het regime, maar wel tot een aantal politieke hervormingen. In de meeste andere lan-den in de Arabische wereld braken eveneens protesten uit, met meer of minder grote hervormin-gen als gevolg. De beweging staat ook wel bekend als de Arabische Lente.

De opstanden brachten hoge verwachtingen met zich mee over de kansen op politieke verande-ring. De opstandelingen streefden bijvoorbeeld naar het invoeren van politieke verantwoording van politici, reguliere verkiezingen, waarborging van mensenrechten en andere institutionele hervor-mingen. Van een eenduidigheid was geen sprake. In Egypte bestonden er bijvoorbeeld grote ver-schillen tussen de diverse groeperingen over de wijze waarop deze doelstellingen gerealiseerd moesten worden (Hellyer 2011: 121). De culturele en religieuze maatschappelijke tegenstellingen vormden daarbij een complicerende factor. Dit zijn bij uitstek problemen die opgelost kunnen wor-den door de invoering van een democratisch systeem (Dahl 1998: 38-40).

Tijdens de revolutie van 2011 werd massaal gedemonstreerd tegen het autoritaire, door het leger gesteunde, regime van president Mubarak. Tweeënhalf jaar later steunde de bevolking even-eens massaal de staatsgreep van het leger tegen de democratisch verkozen president Morsi. Op het eerste gezicht lijkt de Egyptische bevolking wispelturig wat betreft haar houding jegens de staat en indirect het leger. Wat is er in deze periode gebeurd dat de ommezwaai van de bevolking en het mislukken van het transitieproces kan verklaren? De vraag die centraal staat in dit onderzoek is:

Waarom is de transitie naar democratie in Egypte mislukt na de revolutie van 2011?

Deze vraag zal beantwoord worden aan de hand van de volgende vijf deelvragen:

- Wat is de rol geweest van economische ontwikkeling bij het mislukken van de democratisering

(4)

3

- Wat is de rol geweest van de politieke cultuur bij het mislukken van de democratisering van

Egypte?

- Wat is de rol geweest van instituties bij het mislukken van de democratisering van Egypte? - Wat is de rol geweest van politieke elites bij het mislukken van de democratisering van Egypte? - Wat is de rol geweest van de volgorde van de ontwikkelingen bij het mislukken van de

demo-cratisering van Egypte?

De verschillende deelvragen vertegenwoordigen de belangrijkste wetenschappelijke theorieën op het gebied van democratiseringsprocessen. De doelstelling is om een goed beeld te krijgen van de relevante factoren bij het mislukken van het democratiseringsproces in Egypte, waarna de centrale vraag beantwoord kan worden.

1.1 Maatschappelijke relevantie

Het mislukken van het transitieproces en het voortbestaan van het autoritaire regime, heeft tot ge-volg dat er voorlopig geen verbetering te verwachten valt op het gebied van politieke hervormingen in Egypte. De Egyptische maatschappij is op dit moment sterk verdeeld en de mogelijkheden om fundamentele verschillen tussen de verschillende actoren op te lossen, lijken beperkt onder het huidige regime. Op internationaal niveau is de geopolitieke situatie van Egypte in relatie tot regio-nale stabiliteit van groot belang. Egypte heeft een voorbeeldfunctie voor de regio en heeft altijd een grote rol gespeeld in de Arabische politiek en cultuur (Hellyer 2011: 121). Egypte is het grootste Arabische land en een kwart van alle Arabieren woont binnen de landsgrenzen. Als Egypte in staat is de overgang naar een volwaardige democratisch systeem te maken, kan dat een kettingreactie in de regio teweeg brengen. De revolutie in Egypte volgde op de revolutie in Tunesië, maar de revolu-ties in Bahrein, Libië, Jemen en Syrië volgden op het voorbeeld van Egypte. Democratie biedt grote voordelen voor de bevolking van democratische staten en heeft een stabiliserende invloed op de relaties tussen democratische staten (Dahl 1998: 44-61). In deze context staat het belang van on-derzoek naar het mislukken van het democratiseringsproces in Egypte buiten kijf.

1.2 Wetenschappelijke relevantie

Door transitieprocessen te bestuderen kan meer kennis verkregen worden over de factoren die de-ze processen beïnvloeden. De vele theorieën over democratisering zijn allemaal in staat dede-ze pro-cessen tot op zekere hoogte en op een bepaald tijdstip te interpreteren. Wanneer men de verschil-lende theorieën echter op een specifieke casus toepast, is er geen enkele theorie die het succes of

(5)

4

falen van democratisering volledig kan verklaren. Door onderzoek naar transitieprocessen in een specifieke context, wordt de bestaande kennis over en het inzicht in deze processen vergroot. Men blijft op zoek naar variabelen die generaliseerbaar zijn en kunnen leiden tot een synthese van de bestaande theorieën.

1.3 Indeling onderzoek

Allereerst zal worden ingegaan op de concepten democratie en democratisering waarbij de belang-rijkste theorieën over transities naar democratie behandeld zullen worden. Aan de hand van deze theorieën zal een aantal variabelen worden opgesteld die het resultaat van transitieprocessen kan voorspellen. Daarna zal worden ingegaan op de gebruikte methode en dataverzameling. Vervolgens wordt er een kort historisch overzicht gegeven van de politieke situatie in Egypte, waarbij de posi-ties van zowel het leger als de Moslimbroederschap aan bod komen. Daarna zullen de in het theore-tisch kader opgestelde variabelen getest worden aan de hand van verschillende methodes. Het on-derzoek wordt afgesloten met het beantwoorden van de centrale vraag, waarbij er kort zal worden ingegaan op het democratiseringsproces in Egypte en de vooruitzichten op verdere democratise-ring.

2. Theoretisch kader

Alvorens de voorwaarden van democratisering te conceptualiseren is het van belang een goed beeld te hebben van de betekenis en de wenselijkheid van democratie en democratisering. Hieron-der zal aan de hand van de theorieën van Dahl en Tilly, het begrip democratie verHieron-der uitgewerkt worden. Tot op de dag van vandaag bestaat er geen algemeen aanvaarde definitie van wat een de-mocratie inhoudt. De term dede-mocratie staat voor regering door het volk en is afgeleid van de Griek-se woorden Demos, het volk en Kratos, regeren. De term zelf is afkomstig uit de klassieke oudheid.

De opkomst van democratie kan echter niet gezien worden als een lineair proces (Dahl 1998: 9). Democratie is sinds de klassieke oudheid in verschillende situaties door verschillende mensen uit-gevonden. Democratie kon volgens Dahl in de loop van de geschiedenis overal ontstaan wanneer aan bepaalde voorwaarden werd voldaan (Dahl 1998: 9). Hij noemt hier: het bestaan van een groepsidentiteit, het ontbreken van de invloed van externe factoren en een aanname van gelijkheid. (Dahl 1998: 10).

De invulling van het begrip democratie is in de loop der tijden vele malen veranderd. Tot op de dag van vandaag bestaan er diverse visies op democratie. Een aantal kenmerken die nodig zijn om van een gelijke deelname aan het besluitvormingsproces te spreken komt volgens Dahl in al deze

(6)

5

benaderingen naar voren (Dahl 1998: 37-38). Ten eerste effectieve deelname, gelijke en adequate kansen om gehoord te worden in het besluitvormingsproces. Ten tweede een gelijk recht op het uitbrengen van een stem. Deze stemmen hebben allemaal dezelfde waarde. Ten derde een gelijke kans op verwerving van kennis. Iedereen moet gelijke mogelijkheden hebben om kennis te verga-ren over alle beleidsopties. Ten vierde grip op de agenda. Iedereen moet alternatieven kunnen aan-dragen voor het bestaande beleid. Ten vijfde insluiting van alle volwassen en handelingsbekwame leden van de demos.

In de moderne context onderscheidt Dahl eveneens een aantal voorwaarden die democrati-sering bevorderen (Dahl 1998: 145-147). Hij beschouwt de controle over het militaire en politione-le apparaat door gekozen vertegenwoordigers van het volk, een politieke cultuur van democrati-sche waarden en de afwezigheid van externe interventie als cruciaal. Niet essentieel maar wel be-langrijk, is de aanwezigheid van een moderne markteconomie en een pluralistische cultuur in de maatschappij.

De Amerikaanse politicoloog Tilly bouwt voor op de vijf kenmerken van Dahl en onderscheidt vier dimensies waarop staten verschillen en waaraan democratie gemeten kan worden (Tilly 2000: 4-5). Allereerst de breedte, waarmee hij doelt op de mate waarin burgers onder het gezag van de staat vallen. Ten tweede gelijkheid, de mate waarin burgers gelijkwaardig behandeld worden door de overheid. Ten derde consultatie, de mate waarin de overheid verantwoording aflegt aan de be-volking. Als laatste dimensie noemt hij bescherming van burgers tegen willekeurig handelen van de overheid. Bij elkaar genomen spreekt hij van protected consultation. Op basis van deze dimensies komt hij tot de volgende definitie van democratie:

“A regime is democratic insofar as it maintains broad citizenship, equal citizenship, binding con-sultation of citizens at large with respect to governmental activities and personnel, as well as pro-tection of citizens from arbitrary action by government agents.” (Tilly 2000: 4)

Het proces van democratisering kan volgens deze definitie worden gezien als het opschuiven van staten, langs de vier genoemde de dimensies, in de richting van democratie. Het is echter ook moge-lijk dat een staat op een of meer dimensies afglijdt. Hierbij moet worden opgemerkt dat een sterk staatsapparaat het gevaar voor autoritair gedrag met zich meebrengt. (Tilly 2000: 6). Zwakke sta-ten zijn daarentegen niet in staat om een democratisch systeem te handhaven en bovendien kwets-baar ten opzichte van andere staten (Tilly 2000: 6).

(7)

6

Democratisering kan volgens Tilly beïnvloed worden door drie processen (Tilly 2000: 8). Ten eerste moeten er institutionele veranderingen plaatsvinden in het publieke domein, met als doel de controle op de overheid te vergroten. Voorbeelden hiervan zijn coalities tussen verschillende par-tijen in de oppositie en de heersende elite, of het instellen van bureaucratisch toezicht op autonome instituties zoals het leger. Ten tweede is het van belang dat ongelijkheid in de samenleving niet van invloed is op het publieke domein. De rechten en plichten van de verschillende groeperingen moe-ten hetzelfde zijn ongeacht verschillen op basis van bijvoorbeeld etniciteit, geslacht of religie. Ten derde is het van belang dat burgers vertrouwen krijgen in de overheid, in plaats van persoonlijke vertrouwensnetwerken, bij het nemen van beslissingen. Deze netwerken moeten worden opgeno-men in het staatsapparaat, of worden uitgefaseerd. Het tegengaan van cliëntelisme is hiervan een goed voorbeeld.

De term democratie is echter niet alleen beschrijvend van aard maar impliceert tevens een waardeoordeel (Whitehead 2002: 7). De voordelen van democratie zoals beschreven door Dahl (Dahl 1998: 60-61) worden hier echter niet ter discussie gesteld. Het is wel van belang op te mer-ken dat deze aannames in conflict kunnen komen met heersende normen en waarden in de maat-schappij. De vraag is bijvoorbeeld of de nadruk op individuele vrijheid en politieke gelijkheid in overeenstemming gebracht kan worden met bepaalde religieuze overtuigingen. Deze discussie ligt echter grotendeels buiten de reikwijdte van dit onderzoek. De relatie tussen de islam en democratie komt echter wel kort aan bod in de volgende paragraaf. Het is tevens belangrijk om te benadrukken dat Dahl een liberale invulling geeft aan democratie, maar dat er ook andere mogelijkheden zijn. In het kader van dit onderzoek wordt echter uitgegaan van de wenselijkheid van democratie naar aan-leiding van de vijf kenmerken van Dahl.

Op basis van de theorieën van Dahl en Tilly wordt in de kader van dit onderzoek de volgende definitie van democratisering opgesteld:

Democratisering kan gezien worden als het proces waarin landen vooruitgang boeken op de mate waarin zij voldoen aan de vijf voorwaarden van democratie, zoals die zijn opgesteld door Dahl.

Over de oorzaken van democratisering bestaat, net als over de invulling van het begrip demo-cratie, weinig overeenstemming in de wetenschappelijke literatuur. Verschillende benaderingen leggen transitieprocessen uit aan de hand van verschillende factoren (Rustow 1970: 337). Een veel gebruikte wetenschappelijke classificatie maakt onderscheid tussen neutrale factoren en factoren die uitgaan van keuzes van elites tijdens het transitieproces zelf(McLean en McMillan 2009: 145).

(8)

7

We spreken hier ook wel van de tegenstelling tussen structuur en handelen bij de studie naar men-selijk gedrag.

Theorieën op basis van structurele factoren beschouwen democratisering als een historisch proces. Democratisering wordt daarbij gezien als een geleidelijke ontwikkeling, die zowel op het politieke, sociale als economische vlak plaatsvindt (Kitschelt 1992: 1028). Men spreekt ook wel van de voorwaarden van democratie. Rustow onderscheidt: sociaaleconomische factoren, culturele fac-toren en institutionele facfac-toren (Rustow 1970: 337). De nadruk op de lange termijnfacfac-toren bij de-mocratisering ging echter ten koste van de aandacht voor transitieprocessen die zich relatief snel voltrekken (McLean en McMillan 2009: 145). De landen in Zuid-Amerika uit de zogenaamde Third

Wave of democratization van Huntington (1991: 3-5), voldeden bijvoorbeeld niet aan al deze

cratische voorwaarden. De structurele theorieën richten zich vooral op de wijze waarop een demo-cratisch systeem geconsolideerd kan worden, en veel minder op de wijze waarop het systeem ont-staan is.

De procesgeoriënteerde benaderingen richten zich op de strategie en de keuzes van de verschil-lende politieke actoren, waarbij democratisering gezien wordt als een gevolg van deze keuzes. Rustow stelt bijvoorbeeld dat de factoren die verantwoordelijk zijn voor de stabiliteit van democra-tie, misschien niet dezelfde zijn als de factoren die verantwoordelijk waren voor het ontstaan van de democratie (Rustow 1970: 346). Kitschelt sluit zich hierbij aan en stelt dat structuurbenaderin-gen teveel en procesgeoriënteerde benaderinstructuurbenaderin-gen te weinig verklaren (Kitschelt 1992: 1028). Hij voegt daaraan toe dat de twee stromingen elkaar niet uitsluiten. Rustow benadrukt de interactie tussen politieke actoren, maar erkent tegelijkertijd het belang van structurele factoren. Transitie-processen bestaan volgens Rustow uit verschillende fases waarbij in elke fase andere factoren en actoren van doorslaggevend belang zijn (Rustow 1970: 346, 361). De keuzes van deze actoren wor-den echter sterk beïnvloed door structurele factoren. In de volgende paragrafen zal een overzicht gegeven worden van de belangrijkste theorieën over transities naar democratie.

2.1 Sociaaleconomische factoren

Er zijn maar weinig onderwerpen in de politieke wetenschap die zo uitgebreid zijn bestudeerd als de relatie tussen sociaaleconomische ontwikkelingen en democratie. Een van de vragen hierbij is of arme landen een grotere kans hebben op een ondemocratisch regime dan rijke landen. De theorie-ën die een verband tussen economische ontwikkeling en democratie en leggen staan ook wel be-kend onder de noemer moderniseringstheorie.

(9)

8

Lipset was met zijn artikel Some Social Requisites of Democracy de eerste die een verband legde tussen de mate van economische ontwikkeling en de kans op democratie van een land. Hij stelt:

“the more well-to-do a nation, the greater the chances that it will sustain democracy.” (Lipset

1959: 75)

De mate van economische ontwikkeling wordt volgens Lipset bepaald door de volgende factoren: rijkdom, mate van industrialisatie, mate van verstedelijking en niveau van onderwijs (Lipset 1959: 75). Hij stelt eveneens dat de onderlinge verwevenheid van deze factoren zo groot is dat deze als één factor behandeld kunnen worden (Lipset 1959: 80). Volgens Lipset halen democratische landen over het algemeen een hogere score op deze variabelen dan ondemocratische landen.

De onderliggende theorie gaat uit van de redenering dat het niveau van onderwijs en geletterd-heid onder de bevolking van invloed is op democratische waarden en daarmee op de steun voor democratie (Lipset 1959: 79). Daarbij zorgt een grotere welvaart voor een lange termijn perspectief en een grotere betrokkenheid bij de maatschappij bij de onderklasse (Lipset 1959: 83). Het verkrij-gen van economische en politieke rechten door de onderklasse is hiervan een goed voorbeeld. De groei in welvaart zorgt tevens voor een grotere middenklasse die in staat is eventuele maatschap-pelijke conflicten te verzachten en een bovenklasse die minder snel geneigd is de onderklasse slecht te behandelen (Lipset 1959: 83). Modernisering zorgt voor een verandering in de sociale omstan-digheden die democratie bevorderen. De theorie van Lipset is daarmee eigenlijk cultureel van aard. Lipset benadrukt eveneens het belang van legitimiteit en de effectiviteit van een regime (Lipset 1959: 86). De stabiliteit van een democratisch systeem hangt mede af van de mate waarin de pres-taties van een regime voldoen aan de verwachtingen van de gemeenschap. Dit is vooral belangrijk bij actoren die een bedreiging kunnen vormen voor het systeem zoals het militaire apparaat. Legi-timiteit is afhankelijk van de mate waarin het systeem steun weet te genereren voor democratische instituties.

Helaas wordt de theorie van Lipset vaak geïnterpreteerd als bewijs voor een oorzakelijk ver-band tussen economische ontwikkeling en democratie. Lipset heeft het echter over vereisten van democratieën en spreekt bewust niet van voorwaarden. Economische ontwikkeling heeft niet au-tomatisch democratisering tot gevolg. Moore laat in zijn boek Dictatorship and Democracy bijvoor-beeld zien dat de genoemde factoren niet per definitie tot democratisering leiden maar, onder in-vloed van factoren als timing en sociale structuur, ideologieën zoals het fascisme of communisme kunnen bevorderen.

(10)

9

Ook Huntington ziet economische ontwikkeling als een van de factoren die van invloed zijn op democratisering. Bij zijn analyse van de landen in de zogenaamde derde golf van democratisering stelt hij dat economische ontwikkeling in deze landen destabilisatie van autoritaire regimes tot ge-volg had (Huntington 1991: 59). Deze regimes waren door extreem hoge economische groei of door een periode van economische recessie gedwongen om een keuze te maken tussen liberaliseren of de repressie te verhogen. Door beide keuzes werd het gezag van de staat aangetast en de basis voor democratisering gelegd. Huntington stelt eveneens dat de zone waarin het overgrote deel van deze landen het transitieproces naar democratie begon, ligt tussen de 1,000 en 3,000 dollar1 (Huntington 1991: 63). Deze bandbreedte is echter niet absoluut, naast economische ontwikkelingen zijn ook andere factoren van invloed.

Over de inkomensgrens bestaat geen overeenstemming. Snyder noemt net als Huntington een minimumgrens van 1,000 dollar (Snyder 2000: 72), maar Wiarda stelt dat de grens tussen de 4,000 en 10,000 dollar ligt (Wiarda 2000: 135). Als de bovengrens wordt aangehouden komen alleen Koeweit, Bahrein, Saoedi-Arabië, Qatar en de Verenigde Arabische Emiraten in aanmerking voor een transitie naar democratie (Wiarda 2000: 135).

Net als Rustow vragen Przeworski en Limongi zich af of de voorwaarden van democratie niet verschillen van de factoren die democratie in stand houden. Door een onderscheid te maken tussen deze voorwaarden komen zij op basis van empirisch onderzoek tot twee conclusies (Przeworski en Limongi 1997: 166-167). Ten eerste dat democratieën in stand gehouden worden door economi-sche ontwikkeling. Ten tweede dat economieconomi-sche ontwikkeling niet automatisch leidt tot democrati-sering. Zij stellen dat democratie zich volkomen willekeurig en op elk tijdstip kan ontwikkelen (Przeworki en Limongi 1997: 177) en verwerpen de moderniseringstheorie op basis van het ont-breken van een vaste inkomensgrens voor democratisering (Przeworski en Limongi 1997: 177).

In reactie op deze kritiek stellen Boix en Stokes dat de moderniseringstheorie nog steeds opgaat als de inkomensverdeling wordt meegenomen in de analyse (Boix en Stokes 2003: 545). Democra-tisering wordt volgens hen veroorzaakt door een toename in inkomensgelijkheid tijdens het proces van industrialisering. De onderliggende redenering is dat als landen zich economisch ontwikkelen en het inkomen gelijkmatiger wordt verdeeld, de steun voor democratie bij de mediaan kiezer toe-neemt (Boix en Stokes 2003: 539-540). Het belang van inkomensverdeling wordt eveneens bena-drukt door Acemoglu en Robinson. Zij stellen dat elites in autoritaire regimes door verbetering van de inkomensverdeling het gevaar van revoluties proberen te voorkomen en de lagere klassen daar-om democratisch gezind zijn (Acemoglu en Robinson 2001: 938-939).

(11)

10

In navolging van Boix en Stokes verdedigen ook Inglehart en Welzel de moderniseringsthese. Zij stellen dat Przeworski en Limongi de rol van culturele variabelen bij democratisering negeren (In-glehart en Welzel 2010: 552). Zij concluderen dat economische ontwikkeling langdurige verande-ringen in maatschappelijke waarden veroorzaakt, waardoor de kans op democratisering wordt verhoogd (Inglehart en Welzel 2010: 563).

Haggard en Kaufman stellen echter dat, hoewel klassenstrijd een invloedrijke factor was in de-mocratiseringsprocessen van de geïndustrialiseerde landen, inkomensgelijkheid een veel minder belangrijke factor vormt bij de transitieprocessen in de landen uit de Third Wave (Haggard en Kaufman 2012: 513). De rol economische ontwikkeling in de consolidatie van democratische regi-mes lijkt onomstreden, maar over de rol van economische ontwikkeling bij democratische transi-ties bestaat nog veel onenigheid.

2.2 Culturele factoren

In de vorige paragraaf komt het belang van culturele factoren voor democratie en democratisering duidelijk naar voren. Almond en Verba hebben eveneens onderzoek gedaan naar culture factoren, maar niet als direct gevolg van economische ontwikkeling. In het boek The Civic Culture de wordt de rol van cultuur in democratieën onderzocht. Zij stellen dat relatie tussen politieke cultuur en tieke structuren een van de belangrijkste aspecten is bij onderzoek naar politieke stabiliteit en poli-tieke verandering (Almond en Verba 1963: 33).

Almond en Verba onderscheiden drie verschillende culturele houdingen ten opzichte van de staat: de parochiale cultuur, de onderwerpende cultuur en de participatiecultuur (Almond en Verba 1963: 17-20). De parochiale cultuur wordt gekenmerkt door een passieve houding van burgers ten opzichte van de staat en zijn zich slechts vaag bewust van het bestaan van de centrale overheid. In de onderwerpende cultuur voelen de burgers zich wel verbonden met het politieke systeem, maar nemen zij geen deel aan het politieke proces. Burgers zien zichzelf slechts als onderdanen van het systeem. Alleen in de participatiecultuur voelen burgers zich verbonden met het politieke systeem en nemen zij eveneens actief deel aan het politieke proces. De actieve deelname aan het politieke proces is essentieel voor het in stand houden van een democratisch systee. Almond en Verba spre-ken van de politieke cultuur om aan te geven dat de burgers beïnvloed worden door het politieke systeem waarin zij leven en zelf het systeem beïnvloeden (Almond and Verba, 1963: 14). In de praktijk zullen de verschillende culturele houdingen tegelijkertijd voorkomen en zal er bijvoor-beeld een passieve minderheid bestaan in een participatiecultuur.

(12)

11

Een andere invulling aan de invloed van cultuur op democratie wordt gegeven door Putnam. Hij beschrijft in zijn boek Making Democracy Work, hoe sociaal kapitaal van invloed is op het functione-ren van instituties en het ondersteunen van de democratie (Putnam 1993: 83-120). Het centrale argument van Putnam is dat het succesvol functioneren van het economische systeem en de mate van politieke integratie bepaald wordt door de hoeveelheid sociaal kapitaal. Sociaal kapitaal ver-wijst volgens Putnam naar de cultuur van vertrouwen die in sociale netwerken ontstaat op basis van samenwerking, kennis en wederkerigheid. Deze cultuur is een belangrijke factor voor succes-vol collectief handelen. Putnam richt zich specifiek op een daling van vertrouwen in de uitvoering van beleid door publieke instellingen. Het gaat hierbij niet over een gebrek aan vertrouwen in het democratische systeem zelf.

Lijphart beschrijft in zijn boek Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek de pacificatiepolitiek in Nederland tijdens de periode van de verzuiling. Hij maakt een onderscheid tussen de cultuur van de elites en de cultuur die leeft bij de achterban van deze elites. De verzuiling refereert aan de situatie in Nederland van 1917 tot de jaren zeventig, waarin er sprake was van een sterk verdeelde maatschappij op basis van sociaaleconomische of levensbeschouwelijke scheidslij-nen. De maatschappij was opgedeeld in vier afzonderlijke zuilen, elk met een geheel eigen cultuur. Om politieke stabiliteit te verkrijgen was samenwerking tussen de elites van elke zuil noodzakelijk. Hierbij staat erkenning van het algemene belang en het nakomen van de overeengekomen regels tussen deze elites centraal.

Huntington heeft eveneens een visie op de invloed van culturele factoren op het democratise-ringsproces. Hij beschrijft in zijn boek The Clash of Civilizations een toekomstperspectief voor de periode na de Koude Oorlog, waarin de ideologische tegenstelling tussen de liberale democratie en het communisme is verdwenen. In deze periode zullen culturele en religieuze factoren de voor-naamste bron van conflicten vormen (Huntington 1996: 22). Hij voorziet een verdeling van de we-reld in zeven cultureel verschillende beschavingen te weten de: westerse, Latijns-Amerikaanse, confucianistische, Japanse, islamitische, hindoeïstische en slavisch-orthodoxe beschavingen. Afrika ziet hij als een mogelijke aparte beschaving. Afzonderlijke landen met een hoge mate van culturele gelijkheid, worden door Huntington opgenomen in een overkoepelende beschaving. Hij stelt dat de oorsprong van conflicten tussen bijvoorbeeld het christendom en de islam kan liggen in religieuze opvattingen, maar dat deze conflicten tot uiting komen aan de hand van verschillen in culturele op-vattingen. Op basis hiervan concludeert Huntington dat de normen en waarden die inherent zijn aan een democratisch systeem, onverenigbaar zijn met de islam en het confucianisme. In de vol-gende subparagraaf zal kort worden ingegaan om de relatie tussen de islam en democratie.

(13)

12

2.2.1 Religieuze factoren

Er bestaat veel kritiek op de theorie van Huntington over de onverenigbaarheid van de islam en de normen en waarden die inherent zijn aan democratische systemen. Huntingon gaat uit van een eendimensioneel concept van cultuur en negeert daarbij de veelzijdigheid en flexibiliteit van cultu-rele opvattingen (Herzfeld 1997: 116). Het is tegenwoordig bijvoorbeeld heel normaal dat mensen met verschillende religieuze opvatting in dezelfde maatschappij leven. Uit onderzoek naar conflic-ten in de periode na de Koude Oorlog blijkt bovendien dat de kans op conflict groter is tussen groe-pen met overeenkomend culturele opvattingen (Fox 2002: 429).

Een ander punt van kritiek op de stelling van komt voort uit empirisch onderzoek naar de islam, waaruit blijkt dat de steun voor democratie niet per definitie lager is onder mensen met islamiti-sche opvattingen (Tessler 2002: 348). Dit onderzoek stelt eveneens dat de steun voor een politieke versie van de islam niet onverenigbaar hoeft te zijn met democratische normen en waarden (Tes-sler 2002: 349). Het betreft hier echter een studie naar opvattingen van individuen en niet van groeperingen. Bovendien zijn er meerdere voorbeelden van democratieën waarin de meerderheid van de bevolking islamitisch is (Robertson en Stepan 2004: 134). De invloed van de islam op de po-litieke cultuur wordt daarom niet opgenomen in het kader van dit onderzoek.

2.3 Institutionele factoren

Institutionele verklaringen van transitieprocessen richten zich op de relatie tussen de elites uit het oude regime en de opkomst van een nieuwe elite. Op basis van de specifieke institutionele kenmer-ken van een regime, probeert men de uitkomsten van democratiseringsprocessen te verklaren. Er bestaan echter grote verschillen tussen autoritaire regimes en daarmee de rol van instituties in het overgangsproces.

In zijn boek From Voting to Violence legt Snyder een verband tussen democratisering en de op-komst van nationalisme onder politieke elites. De redenatie is dat deze elites zich bedreigd kunnen voelen door de politieke hervormingen inherent aan democratisering. Wanneer elites democratise-ring als een bedreiging van hun belangen ervaren en als de instituties daarvoor ruimte bieden, kun-nen politici besluiten om een nationalistische politiek te bedrijven. Met deze nationalistische poli-tiek proberen deze politici legitimiteit te verkrijgen zonder democratisch te zijn (Snyder 2000: 36). Politici kunnen bepaalde delen van de samenleving uitsluiten en daardoor zowel het democratische proces beperken als de eigen macht vergroten (Snyder 2000: 36-37). Het onthouden van democra-tische rechten aan bepaalde delen van de samenleving is echter alleen mogelijk als de instituties

(14)

13

daarvoor ruimte bieden (Snyder 2000: 37-38). De mate waarin de bevolking vatbaar is voor natio-nalistische retoriek van politici hangt volgens Snyder af van het institutionele karakter van de staat. Snyder legt hierbij de nadruk op het belang van de media op de informatie die de burgers ter be-schikking staat. De bebe-schikking over voldoende informatie is een essentieel kenmerk van democra-tie zoals we bij Dahl hebben kunnen zien Dahl (Dahl 1998: 37-38). Snyder onderscheidt drie facto-ren die van invloed zijn op de toegang tot informatie van de burgers: de mate waarin zowel de vraag als het aanbod van informatie onder controle staan van de overheid en de mate waarin de media onafhankelijk van de overheid kunnen functioneren (Snyder 2000: 56).

Mansfield en Snyder stellen in Electing to Fight dat opkomende democratieën met zwakke poli-tieke instituties een grotere kans hebben om oorlogen te beginnen dan landen met sterke institu-ties. Politieke leiders in deze landen proberen met een agressieve, nationalistische politiek, electo-rale steun te verkrijgen door het gevaar van externe bedreigingen te benadrukken. Het is daarom volgens Mansfield en Snyder noodzakelijk om de democratie te bevorderen door eerst aan bepaalde randvoorwaarden te voldoen (Mansfield en Snyder 2007: 5). Het opzetten van democratische insti-tuties zoals de rechtsstaat komt daarmee voor grootschalige politieke participatie en democratische verkiezingen. De volgorde van het democratiseringstraject is daarbij cruciaal. De redenering hierbij is dat democratisering padafhankelijk is en dat voortijdige democratisering toekomstige pogingen om te democratiseren moeilijker en gewelddadiger maken (Mansfield en Snyder 2007: 7). De insti-tuties zijn in deze gevallen niet robuust genoeg om de gevolgen van de nationalistische retoriek van politieke leiders af te zwakken.

Het probleem van de nadruk op deze randvoorwaarden is dat het niet altijd duidelijk is wan-neer aan de voorwaarden is voldaan (O’Donnel 2007: 7). Een ander punt van kritiek is dat de zoge-naamde geslaagde transities in West Europa ook gezien kunnen worden als het resultaat van het mislukken van voortijdige democratiseringstrajecten en tijdelijke terugval naar autoritaire patro-nen (Berman 2007: 15-16). Een universeel toepasbaar en optimaal traject van democratisering lijkt niet te bestaan.

Een aparte stroming binnen de wetenschappelijke literatuur over de rol van instituties bij tran-sitieprocessen richt zich op de rol van het leger in autoritaire regimes. De val van een militair of door militairen gesteund regime betekent doorgaans niet het einde van de politieke rol van het le-ger (Remmer 1989: 193). De manier waarop de militaire elite betrokken wordt in het nieuwe poli-tieke proces is van groot belang voor het succes van transities naar democratie (Varas 1990: 214). Onderzoekers stellen dat het daarbij van belang is om zowel het leger als de politie onder toezicht van burgers te plaatsen (Albertus en Menaldo 2010: 166).

(15)

14

De vraag is echter waarom deze instituties daartoe bereid zouden zijn. Skocpol brengt naar vo-ren dat een samenhangend en effectief repressief staatsapparaat een grote mate van maatschappe-lijke onvrede en gebrek aan legitimiteit kan overleven (Skocpol 1979: 32). De kracht en samenhang van het militaire apparaat zijn daarom van grote invloed op de uitkomsten van democratische tran-sitieprocessen. Slechts wanneer het bij het leger ontbreekt aan de wil of de capaciteit om opstanden te onderdrukken, kan een revolutie succesvol zijn onder militair regimes (Bellin 2004: 143).

Volgens Bellin zijn een aantal factoren van invloed op de wil en de capaciteit van het leger om opstanden te onderdrukken (Bellin 2004: 144-146). Ten eerste de financiële gezondheid van het militaire apparaat. Als de financiën voor het salaris van soldaten of het kopen van munitie ontbre-ken komt de capaciteit van het leger onder druk te staan. Ten tweede de mate waarin het leger in-ternationale steun geniet. Vooral in de context van de Koude Oorlog was inin-ternationale steun een belangrijke factor voor de positie van het leger in autoritaire regimes. Ten derde de mate waarin het militaire apparaat geïnstitutionaliseerd is. Het gaat in deze context om de mate waarin het leger afhankelijk is van het regime, niet om de aanwezigheid van burgerlijk toezicht of politieke neutrali-teit. Een leger dat zeer afhankelijk is van het autoritaire regime zal minder snel geneigd zijn om hervormingen te ondersteunen. In Egypte is er op deze punten sprake van een sterk geïnstitutiona-liseerd militair apparaat (Bellin 2004: 149). Als laatste noemt Bellin de mate waarin het leger ge-steund wordt door het volk. Grootschalige onderdrukking van de bevolking brengt de legitimiteit van het leger in gevaar.

2.4 Strategische keuzes politieke elites

Net als Snyder benadrukt di Palma in To Craft Democracies de rol van zowel elites als instituties in het democratiseringsproces. Volgens di Palma staan in de beginfase de keuzes van de verschillende politieke actoren centraal. Het begin van het transitieproces wordt gekenmerkt door wantrouwen tussen elites en onzekerheid over elkaars belangen. Het is daarom van belang om vertrouwen te creëren door afspraken na te komen en evenwichtige compromissen te sluiten (Di Palma 1990: 44-46). Na verloop van tijd genereren de geïnstitutionaliseerde afspraken legitimiteit voor en ver-trouwen in het democratische systeem.

Schmitter en O’Donnel richten zich in Transitions from Authoritarian Rule op de verhouding tus-sen de verschillende groeperingen in het oude regime (O’Donnell en Schmitter 1986: 15-16). Zij laten zien dat verschillen in opvattingen over legitimiteit tussen hardliners en softliners in een auto-ritair regime, ruimte kan bieden voor democratische hervormingen. De hardliners willen het

(16)

autori-15

taire regime tegen elke prijs handhaven, terwijl de softliners meer bewust zijn van het belang van legitimiteit en daardoor openstaan voor politieke hervormingen.

Een variant van deze theorie richt zich op democratiseringsprocessen waarin het leger een be-langrijke politieke factor vormt (Weiner 1987: 861-866). In navolging van de eerder besproken in-stitutionele benaderingen stelt Weiner dat het van cruciaal belang is om het leger bij het democrati-seringsproces te betrek. Het leger blijft vaak een belangrijke politieke factor na de val van een auto-ritair regime. De steun van het leger is daarom essentieel voor het succes van de transitie naar de-mocratie.

Weiner onderscheidt twee factoren die van invloed zijn op de steun van het leger voor het nieuwe regime (Weiner 1987: 864). Allereerst de positie van het militaire apparaat in het nieuwe regime. Als de belangen van het leger worden aangetast kan het zich tegen het nieuwe regime ke-ren. Het gaat hier bijvoorbeeld om garanties met betrekking tot het uitblijven van vervolging van militair personeel voor misdaden begaan onder het oude regime. Ook zijn er garanties nodig die de financiering van het leger en de stem van het leger bij militaire aangelegenheden zeker stellen. Een tweede factor is het oplaaien van geweld in de samenleving. Het militaire apparaat zal er zeker van moeten zijn dat de maatschappij onder het nieuwe regime niet uiteen zal vallen door etnische of religieuze conflicten. Ook de angst voor radicale partijen kan hierbij een rol spelen. Het nieuwe re-gime kan bijvoorbeeld bepaalde institutionele veranderingen invoeren die deze conflicten onder controle houden.

Als een substantieel deel van het leger bereid is het nieuwe regime te steunen zullen de au-toritaire leiders voor de keus staan om af te treden of het land laten ontsporen in een burgeroorlog (Weiner 1987: 865-866). Het is wel belangrijk om een onderscheid te maken tussen militaire regi-mes die zichzelf als tijdelijke bewakers van de staat beschouwen en militaire regiregi-mes die zichzelf een permanente politieke rol toewijzen (Weiner 1987: 865-866). Indien het militaire gezag in een streven naar legitimiteit verkiezingen organiseert is dat vaak een goed teken voor democratie. De implicatie is dat het leger wil concurreren met democratische partijen in de samenleving (Weiner 1987: 865-866).

2.5 Strategische keuzes van politieke elites in een structurele context

Diverse structurele factoren, zoals bijvoorbeeld een economische crisis, zijn echter van invloed op de keuzes van politieke actoren (Haggard en Kaufman 1995: 32). Het is daarom onlogisch om bij een analyse van politieke keuzes de context waarin deze keuzes gemaakt worden te negeren.

(17)

16

Rustow gaat eveneens uit van de keuzes van politieke elites in relatie tot structurele factoren, waarbij vooral de volgorde van de verschillende ontwikkelingen centraal staat.

Democratisering speelt zich volgens Rustow af in vier fasen die na elkaar doorlopen moeten worden, waarbij in elke fase steeds andere factoren de doorslag geven. Elke fase kent bovendien andere voortrekkers. Achtereenvolgens: bestuurders of nationalisten, een gemobiliseerde onder-klasse, een kleine groep politieke leiders en tenslotte diverse maatschappelijke organisaties en be-stuurders (Rustow 1970: 361-362).

De eerste fase draait om de achtergrondcondities van democratisering (Rustow 1970: 350-351). Het gaat hier om een gedeeld gevoel van nationale eenheid onder de overgrote meerderheid van de bevolking. Een situatie waarin een gedeelte van de bevolking zich wil afscheiden staat democratise-ring in de weg. In het kader van dit onderzoek zal hier verder niet naar gekeken worden, ondanks het feit dat de stichting van een groot islamitisch rijk tot de ideologie van de Moslimbroederschap behoort (Wickham 2011: 205). Deze ideologie kan niet losgezien worden van de koloniale context waarin deze ontstond (Wickham 2011: 205) en bovendien lijkt de Broederschap democratie niet af te wijzen in een streven naar een panislamitisch rijk.

De tweede fase is de voorbereidende fase, die gekenmerkt wordt door een langdurige en onbe-sliste strijd van achtergestelde groeperingen voor politieke erkenning (Rustow 1970: 352). Een voorbeeld hiervan is het streven naar politieke rechten door de arbeidersklasse in West-Europa aan het einde van de negentiende eeuw. De strijd begint doorgaans met de opkomst van een nieuwe elite die het voortouw neemt in deze strijd (Rustow 1970: 352).

Sociaaleconomische factoren zijn vaak van cruciaal belang in deze fase van het transitieproces, maar andere factoren kunnen deze rol eveneens vervullen (Rustow 1970: 353). Voor de casus Egypte kan de strijd wellicht ook gebaseerd zijn op religieuze tegenstellingen. Democratie wordt in de voorbereidende fase gezien als een oplossing voor het maatschappelijke conflict, maar het de-mocratische systeem zelf is geen hoofddoel (Rustow 1970: 353). Hierbij gaat het om de conflictbe-slechtende mechanismen die inherent zijn aan democratie en niet om de waarden inherent aan de-mocratie. Polarisatie in plaats van pluralisme is kenmerkend voor de maatschappij in de voorberei-dende fase (Rustow 1970: 354). Als de tegenstellingen samenvallen met regionale scheidslijnen is afscheiding een mogelijkheid.

De derde fase is de besluitvormingsfase en in deze fase staat de bewuste keuze voor democratie onder elites centraal (Rustow 1970: 355-356). Na verloop van tijd komen de verschillende politieke leiders tot het besef dat diversiteit een onderdeel van de maatschappij is, waardoor er gezocht wordt naar een institutionele oplossing om met deze tegenstelling om te gaan (Rustow 1970: 355).

(18)

17

Een voorbeeld van een dergelijke oplossing is de verschillende zetelverdeling tussen Amerikaanse staten in het congres en de senaat. In de besluitvormingsfase gaat het om een bewuste keuze, die niet automatisch volgt uit de voorgaande fases (Rustow 1970: 356). De interactie tussen verschil-lende politieke actoren staat hierbij centraal (Rustow 1970: 356).

De keuze voor democratie komt voort uit een berusting in het bestaan van verschillen, niet uit een overeenstemming over deze verschillen. De vraag is echter of de samenwerking tussen elites net zo verloopt in de moderne context met algemeen kiesrecht, als in de klassiek westerse context waarbij dat niet het geval was (Munck 1994: 355). Tevens bestaat er een zekere spanning tussen samenwerking van verschillende partijen tegen een autoritair regime en concurrentie tussen deze partijen in een democratisch systeem. Het gevaar hierbij is dat de oppositionele groeperingen te snel uit elkaar groeien en er een nieuw autoritair systeem ontstaat (Przeworski 1991: 88-89).

De laatste fase bestaat uit de gewenningsfase (Rustow 1970: 358). Na de acceptatie van het compromis in de besluitvormingsfase, leren de verschillende partijen met de nieuwe situatie om te gaan. Een ontwikkeling die hierbij kan helpen is de geleidelijke vervanging van de oude politieke garde door een nieuwe generatie leiders (Rustow 1970: 358). Partijen moeten wennen aan de nieuwe situatie, maar succesvolle samenwerking tussen de partijen kan leiden tot verdere samen-werking bij het oplossen van andere tegenstellingen (Rustow 1970: 358). Hierbij vermeld Rustow dat men in de westerse democratieën veel sneller tot een oplossing is gekomen bij sociaaleconomi-sche conflicten, dan bij andere tegenstellingen in de gemeenschap (Rustow 1970: 358). Het is veel gemakkelijker om een compromis te sluiten over economisch beleid en sociale uitgaven, dan over problemen waaraan fundamentele verschillen ten grondslag liggen. Religieuze tegenstellingen zijn hiervan een goed voorbeeld.

Hieruit volgt dat Rustow de nadruk op de invloed van politieke elites legt. De aanvaarding van tegenstellingen en de bereidheid van leiders om moeilijke besluiten aan de achterban te verkopen. Zeker als de achterban de tegenstellingen nog niet geaccepteerd heeft. En politieke cultuur waarin het oplossende vermogen van democratische mechanismen erkend wordt, staat centraal.

Het voordeel van deze benadering is dat het belang van de afzonderlijke factoren onderzocht kan worden, terwijl het belang van de andere factoren niet genegeerd wordt. De overzichtelijkheid van de afzonderlijke benaderingen blijft daarom behouden.

Sociaaleconomische factoren, culturele fatoren en institutionele factoren komen achtereenvol-gens in de eerste drie fasen terug (Rustow 1970: 362). Het idee van voorwaarden van democratie wordt daarmee verworpen. Het is zeer onwaarschijnlijk dat staten gelijktijdig aan alle voorwaarden kunnen voldoen, waardoor democratische transities vrijwel onmogelijk zouden worden.

(19)

18

Tegelijkertijd benadrukt Rustow dat er altijd nieuwe problemen op de agenda staan, waarover conflicten kunnen uitbreken. Deze conflicten zijn echter inherent aan het functioneren van een de-mocratisch systeem.

“Totalitarian rulers must enforce unanimity on fundamentals and on procedures before they can get down to other business. By contrast, democracy is that form of government that derives its just powers from the dissent of up to one half of the governed.). (Rustow 1970: 363)

We hebben in de voorgaande paragrafen een overzicht gekregen van de belangrijkste benaderingen van transitieprocessen. In het volgende gedeelte zal de gevolgde werkwijze van het onderzoek uit-een gezet worden.

3. Methodologie

Om de centrale vraag te beantwoorden is in dit onderzoek gekozen voor een kwalitatieve vergelij-kende analyse, waarbij een aantal hypotheses over de oorzaken van democratiseringsprocessen getoetst zullen worden aan de casus Egypte. De motivatie achter deze keuze is dat geen van de af-zonderlijke theorieën in staat is om democratiseringsprocessen afdoende te verklaren. Er wordt daarom gekeken naar zowel de invloed van structurele factoren als de invloed van politieke actoren bij democratiseringsprocessen. Het gaat om een case study die deductief van aard is. Er is gekozen voor Egypte vanwege de geopolitieke betekenis in de regio en de voorbeeldfunctie in de Arabische wereld. Het voordeel van een case study is dat het mogelijk wordt om de context mee te nemen bij de analyse van het falen van het transitieproces. Een nadeel is dat de gevonden resultaten niet per definitie generaliseerbaar zijn naar andere democratiseringsprocessen. Het doel is echter niet om tot een universele theorie over democratisering te komen. Impliciet bij dit onderzoek is echter wel de doelstelling om de bestaande kennis over democratiseringsprocessen te vergroten.

Op basis van de in het theoretisch kader behandelde theorieën is een aantal variabelen geselec-teerd die bepalend kunnen zijn voor het verloop van democratische transitieprocessen. Ten eerste de mate van economische ontwikkeling. Ten tweede de politieke cultuur ten opzichte van democra-tie. Ten derde de rol van instituties. Ten vierde de rol van politieke elites. Ten slotte wordt er geke-ken naar het belang van de volgorde van de verschillende ontwikkelingen bij transitieprocessen. Om de invloed van deze variabelen te toetsen zal gebruikt gemaakt worden van drie verschillende databanken: de Wereldbank, Freedom House en World Values Survey (WVS). Daarnaast zal er een literatuurstudie ondernomen worden op basis van wetenschappelijke tijdschriften en

(20)

krantenarti-19

kelen uit gerenommeerde dagbladen zoals: The New York Times. Er is bewust niet gekozen voor een systematisch onderzoek in Egyptische dagbladen in verband met de onafhankelijkheid ten opzichte van het regime en de aanwezigheid van een taalbarrière. De taalbarrière vormt tevens een pro-bleem bij het onderzoek naar primaire bronnen zoals toespraken van de verschillende actoren. In de volgende paragrafen zal verder ingegaan worden op de geselecteerde variabelen.

3.1 Economische ontwikkeling

De mate van economische ontwikkeling wordt volgens Lipset bepaald door rijkdom, industrialisa-tie, verstedelijking en onderwijs (Lipset 1959: 75). Op basis van de databank van de Wereldbank worden een aantal indicatoren gemeten. Als indicator voor de mate van economische ontwikkeling wordt ten eerste gekeken naar het bruto binnenlands product (BBP)2. Tevens zal er gekeken wor-den naar de inkomensverdeling aan de hand van de Gini-index, naar het werkloosheidspercentage onder de bevolking en naar het percentage van de bevolking dat onder de nationale armoedegrens leeft.

De Ginicoëfficiënt is een getal op een schaal van 0 en 1, waarbij 0 staat voor optimale gelijkheid (iedereen heeft hetzelfde inkomen) en 1 staat voor optimale ongelijkheid (een persoon heeft al het inkomen). De Gini-index is de Ginicoëfficiënt uitgedrukt als percentage en is gelijk aan de Ginicoëf-ficiënt vermenigvuldigd met 100. De Gini-index van Deininger en Squire uit 1996 is waarschijnlijk een van de meest gebruikte maatstaven om inkomensongelijkheid aan af te meten

Een tweede factor is het niveau van onderwijs. Als indicator voor onderwijs zal gekeken worden naar de geletterdheid onder de bevolking van 15 jaar en ouder en naar het opleidingsniveau. Hier-voor zal gebruik gemaakt worden van de databank van de Wereldbank en van het World Values Survey. De mate van industrialisering en verstedelijking zal niet onderzocht worden binnen het ka-der van dit onka-derzoek. Lipset zelf stelde dat de samenhang van deze factoren zo groot is dat men ze als één factor kan behandelen (Lipset 1959: 80).

3.2 Culturele factoren

Het is eveneens gebleken dat de politieke cultuur ten opzichte van democratie en democratische waarden van belang is (Almond en Verba 1963: 33). In dit onderzoek komt naar voren dat er een verschil bestaat tussen de politieke cultuur van de massa en de politieke cultuur van elites. De poli-tieke cultuur van elites is in het kader van dit onderzoek onmogelijk systematisch te onderzoek.

(21)

20

Bovendien komt de politieke cultuur terug bij het handelen van actoren en zal daarom worden be-handeld bij de analyse naar de invloed van politieke actoren. De politieke cultuur ten opzichte van democratie onder de bevolking kan echter goed worden onderzocht aan de hand van antwoorden op een aantal vragen uit het World Values Survey. Er wordt daarbij gekeken naar zowel de accepta-tie van het systeem als de participaaccepta-tie in het systeem. De invloed van religie op de normen en waar-den ten opzichte van democratie zal hierbij niet worwaar-den meegenomen.

De database van de The World Values Survey is samengesteld uit de onderzoeksresultaten van een internationaal onderzoeksproject van sociologen naar geloof- en waardepatronen. Er wordt gekeken naar de veranderingen in deze patronen en de invloed op sociaal en politiek terrein. De enquêtes worden in bijna honderd landen gehouden op basis van kwalitatief hoogwaardig onder-zoeksmethoden. De WVS databank vormt de belangrijkste bron van empirische data over de waar-depatronen van bijna negentig procent van de wereldbevolking.

3.3 Institutionele factoren

Het belang van institutionele garanties om autoritair handelen van politici in te perken komt naar voren in de theorieën van Snyder en Mansfield (Snyder en Mansfield 2007: 5). Het gaat hierbij om de onafhankelijkheid van de overheidsinstanties en de mate waarin politici verantwoording afleg-gen aan verteafleg-genwoordiafleg-gende instituties. Voorbeelden hiervan zijn het vrije en eerlijke verloop van verkiezingen, het recht op vrijheid van meningsuiting en een onafhankelijke rechtspraak. Het is bo-vendien belangrijk in welke mate het militaire apparaat onder burgerlijk toezicht staat. De formele institutionele context van staten kan onderzocht worden aan de hand van de index van Freedom House.

In de vragen over politieke rechten van Freedom House komen ondermeer alle door Dahl ge-noemde kenmerken van democratie terug. Deze methode kent punten toe op basis van een aantal vragen over politieke rechten en over burgerrechten. Op basis van het aantal behaalde punten wordt een score toegekend, waaraan men de mate van vrijheid in een land kan aflezen. Op basis van deze score kan men bijvoorbeeld landen met elkaar vergelijken. Door te kijken naar de politieke rechten gekeken kan getoetst worden of een land als electorale democratie kan worden beschouwd. Het criterium voor Freedom House om een land als electorale democratie te beschouwen ligt bij een score van ten minste zeven uit twaalf mogelijke punten bij de drie vragen uit categorie A op de

(22)

21

vragenlijst over politieke rechten.3 Tevens moet een land tenminste 20 punten, uit een totaal van 40 punten, halen op basis van alle vragen over politieke rechten.

Hierbij moet worden opgemerkt dat voor de Freedom House de toepassing van deze rechten in de praktijk, ondergeschikt is aan de constitutionele of juridische regeling waaraan deze rechten ontleend worden. Burgers kunnen daardoor formeel bepaalde rechten hebben, terwijl deze in de praktijk grotendeels ontbreken.

De Freedom House score is samengesteld uit verschillende onderdelen. Het is daarom niet mo-gelijk om de invloed van afzonderlijke factoren te onderzoeken. Er is echter geen ruimte in het ka-der van dit onka-derzoek om bijvoorbeeld specifiek naar de mate van persvrijheid te kijken.

Tevens is duidelijk geworden dat het leger een belangrijke rol heeft in het transitieproces. Het gaat volgens Bellin om de wil en de capaciteit van het leger om te interveniëren (Bellin 2004: 143). Deze factoren worden zijn echter ook van invloed op de keuzes van politieke elites en zullen daar-om behandeld worden bij de analyse van het handelen van politieke actoren in het democratise-ringsproces.

3.4 Strategische keuzes van politieke elites

De rol van politieke elites neemt een voorname plaats in binnen de wetenschappelijke literatuur over transities naar democratie. Het gaat om de strategische keuzes van politieke elites ten opzichte van elkaar (di Palma 1990: 44-46). De bereidheid om samen te werken en de rol van het leger staan hierbij centraal (Weiner 1987: 861). De keuzes en onderhandelingen van elites spelen zich door-gaans echter af buiten het publieke domein. Het is daarom moeilijk om een goed inzicht te krijgen in de beweegredenen van elites. De keuzes blijken echter wel uit het handelen van elites. Door mid-del van een literatuuronderzoek op basis van wetenschappelijke literatuur en krantenartikelen zal de invloed van elites worden onderzocht. Op basis van een systematisch onderzoek in krantenarti-kelen verschenen na de val van het regime van Mubarak tot de staatsgreep tegen president Morsi, zullen de belangrijkste ontwikkelingen uit het transitieproces worden geselecteerd. Het onderzoek zal zich richten op de belangrijkste politieke actoren tijdens het transitieproces: het leger, de Mos-limbroederschap en de liberalen. De keuzes van deze actoren zullen onderzocht worden aan de hand van de verkiezingen die plaatsvonden tijdens de transitieperiode. In het onderzoek wordt er vanuit gegaan dat juist bij verkiezingen de interactie tussen politieke actoren duidelijk naar voren komt.

(23)

22

Naast een analyse van de keuzes van de belangrijkste politieke actoren zal er onderzoek gedaan worden naar de volgorde van de verschillende ontwikkelingen in het democratiseringsproces. Het belang van de volgorde zal eveneens aan de hand van wetenschappelijke literatuur en krantenarti-kelen onderzocht worden.

4. Historische achtergrond Egypte

Mubarak was na Nasser en Sadat de derde president van Egypte na het einde van de monarchie in 1952. President Mubarak kwam aan de macht na de moord op president Sadat en begon zijn presi-dentschap met het instellen van een staat van beleg. Door de staat van beleg kreeg de politie ruime-re bevoegdheden, werd censuur legaal en werden grondwettelijke ruime-rechten opgeschort (Saikal 2011: 531). Mubarak verruimde eveneens de bevoegdheden van de binnenlandse veiligheidsdiensten. Deze diensten maakten regelmatig gebruik van marteling en mensenrechtenschendingen in een poging de orde te handhaven (Saikal 2011: 531). Elke afwijkende mening op politiek en religieus gebied werd in de kiem gesmoord. Op het internationale podium verdedigde Mubarak zijn acties door te wijzen op het gevaar van het islamitisch fundamentalisme, dat zonder zijn aanwezigheid onder leiding van de Moslimbroederschap op zou komen in Egypte.

Zowel de presidentiële als de parlementaire verkiezingen waren een klucht onder het regime van Mubarak. Nationaal Democratische Partij (NDP) van president Mubarak won elke verkiezingen met een overweldigende meerderheid en Mubarak was de enige presidentskandidaat. In de praktijk was Egypte verworden tot een eenpartijstaat (Saikal 2011: 532). Mubarak voelde zich echter be-dreigd door de groeiende populariteit en macht van de Moslimbroederschap en reageerde met re-pressieve maatregelen tegen de leden van de Broederschap. Ondanks deze onderdrukking slaagde de Broederschap erin om vanaf 1984 leden van de organisatie als onafhankelijke kandidaten mee te laten doen aan de parlementaire verkiezingen. In 2005 resulteerde dit in een overwinning van 88 zetels op een totaal van 518. In de daaropvolgende verkiezingen won de Broederschap door onder-drukking van het regime geen enkele zetel (Wickam 2011: 211-212).

Egypte kende onder Mubarak een rijke en corrupte heersende klasse, een zwakke maar ontlui-kende middenklasse en een grote verarmde onderklasse. Het beleid van Mubarak zorgde echter niet voor verbetering van de situatie de verarmde meerderheid van de Egyptische bevolking (Saikal 2011: 532). Om de verslechterende economische situatie het hoofd te bieden en in een poging bui-tenlandse investeringen aan te trekken besloot Mubarak om vanaf de jaren negentig een neolibe-raal economisch beleid te implementeren binnen het kader van het Internationale Monetaire Fonds (Bush 2011: 306). De hervormingen zorgden voor economische groei die vooral ten goede aan de

(24)

23

elite rondom Mubarak. Er was geen sprake van een parallelle groei in sociaaleconomische ontwik-keling voor de midden- en onderklasse in de maatschappij (Saikal 2011: 532).

Vanaf 2008 is een verslechtering van de economische situatie te zien met een geschatte werk-loosheid van dertig procent evenals een inflatiepercentage van 30% (Saikal 2011: 533). De econo-mische groei en productiviteit bleven ver achter bij de explosieve bevolkingsgroei van ongeveer 50 miljoen in de jaren tachtig naar meer dan 83 miljoen in 2010 (Saikal 2011: 533). Het resultaat is dat de leeftijd van ongeveer 70% van de Egyptische bevolking onder de dertig ligt (Saikal 2011: 533). Verbeteringen op het gebied van onderwijs in combinatie met een gebrek aan banen zorgde voor een groeiende kloof tussen Mubarak en het overgrote deel van de Egyptische bevolking en tussen de staat en de maatschappij in het algemeen (Saikal 2011: 533).

Na opstanden in 2011 zag Mubarak zich gedwongen om op 11 februari de macht over te dragen aan het militaire opperbevel. De erfenis van Mubarak bestaat uit een gebrek aan democratische tradities instituties zoals een onafhankelijke rechtspraak en grondwettelijke waarborgen voor min-derheden (Saikal 2011: 535).

Hieronder volgt een zeer korte uiteenzetting van de posities van het leger en de Moslimbroe-derschap in de Egyptische maatschappij als de twee best georganiseerde politieke actoren. De libe-ralen en de andere groeperingen zijn veel minder goed georganiseerd en onderling sterk verdeeld.

4.1 Het Egyptische Leger

Het Egyptische leger is een van de meest moderne legers ter wereld ondermeer door Amerikaanse steun. Naast de rol op het gebied van veiligheid heeft het leger aanzienlijke belangen in de Egypti-sche economie (Albrecht en Bishara 2011: 14). Ondanks de steun aan zowel Mubarak als zijn voor-gangers nam het leger een onafhankelijke positie in ten opzichte van de elite rondom Mubarak. Het leger weigerde bijvoorbeeld op te treden tegen de demonstranten op het Tahrirplein bij het uitbre-ken van de revolutie. De populariteit van het leger onder de bevolking is voor een deel gebaseerd op deze beslissing, maar bijvoorbeeld ook op het beeld van het leger als overwinnaar van de Yom Kippur oorlog met Israel in 1973.

4.2 De Moslimbroederschap

De Moslimbroederschap werd opgericht in 1928 door Hassan al-Banna als een islamitisch maat-schappelijke beweging gericht tegen de politieke en sociale onrechtvaardigheid onder het Britse koloniale bestuur. Het doel van de beweging is een verandering in maatschappelijke waarden op basis van religie te bewerkstelligen. De islam wordt daarbij gezien als de oplossing van

(25)

maatschap-24

pelijke problemen. De beweging staat achter een islamitische staat en de invoering van islamitische wetgeving op basis van de sharia. De Moslimbroederschap is kent een lange geschiedenis van on-derdrukking onder zowel Mubarak als zijn voorgangers. Desondanks groeide de Broederschap uit tot de voornaamste oppositiepartij tijdens het bewind van Mubarak.

De beweging zelf bestaat uit diverse facties, waaronder een conservatieve oude garde en een meer hervormingsgezinde jonge garde. De jonge garde is meer betrokken bij de maatschappij en staat over het algemeen open voor samenwerking met andere partijen (Wickam 2011: 209-211). In reactie op onderdrukking onder het regime van Mubarak streeft de broederschap tegenwoordig naar een parlementaire democratie en naar politieke vrijheid. Voor de oude garde is dit echter een puur pragmatische keuze met als doel de legitimiteit en de steun van de beweging te vergroten. Burgerlijke vrijheden moeten daarbij overeenkomen met islamitische principes. (Tudoroiu 2011: 384-385). De democratische overtuigingen gaan niet verder dan de stichting van een islamitische staat, waarna democratie en verkiezingen kunnen verdwijnen (al-Rahim 2011: 52 en Wickam 2011: 207).

5. Analyse structurele factoren

De invloed van structurele factoren op het mislukken van het transitieproces naar democratie in Egypte zal beantwoord worden aan de hand van drie deelvragen:

- Wat is de rol geweest van economische ontwikkeling bij het mislukken van de democratisering

van Egypte?

- Wat is de rol geweest van de politieke cultuur bij het mislukken van de democratisering van

Egypte?

- Wat is de rol geweest van instituties bij de bij het mislukken van de democratisering van

Egyp-te?

De drie deelvragen zullen afzonderlijk behandeld worden in de volgende subparagrafen.

5.1 Economische ontwikkeling

Aan de hand van de transitiezones van Huntington en Wiarda en de minimumgrens van Snyder, kan gekeken worden naar het BBP per hoofd van de bevolking voorafgaand en gedurende het transitie-proces in Egypte. De genoemde bedragen van Huntington, Wiarda en Snyder liggen omgerekend

(26)

25

naar de huidige dollarkoers4 op: 1,557.05 – 4,671.15 (Huntington), 4,096.84 – 10,242.09 (Wiarda) en 1,313.26 (Snyder).

Op het moment dat de revolutie in Egypte uitbrak lag het BBP op 2,973 dollar. Ruim boven de inkomensgrens van zowel Huntington als Snyder. De transitiezone van Wiarda wordt echter niet gehaald.

Tabel 1. BBP per hoofd van de bevolking, Ginicoëfficiënt.

Jaartal BBP per hoofd ($) Ginicoëfficiënt

2005 1,249 32.1 2006 1,473 2007 1,758 2008 2,157 30.8 2009 2,462 2010 2,804 2011 2,973 2012 3,256 BRON: Wereldbank, 2014.

Het belang van inkomensongelijkheid wordt genoemd door diverse auteurs en is op basis van de beschikbare data meegenomen. De Ginicoëfficiënt van Egypte laat al jaren een dalend patroon zien. Recente cijfers zijn echter niet beschikbaar. Om deze getallen in perspectief te plaatsen kunnen we een vergelijking maken met de Ginicoëfficiënten van Nederland en de Verenigde Staten. In 2007 was volgens de Wereldbank de Ginicoëfficiënt van Nederland 30.9 en die van de Verenigde Staten 45. Het BBP lag in deze landen echter veel hoger. Een lage Ginicoëfficiënt in combinatie met een laag BBP impliceert bijvoorbeeld dat armoede wijd verspreid onder de bevolking is.

De economische situatie kan eveneens bekeken worden aan de hand van het werkloosheidsper-centage onder de beroepsbevolking en het perwerkloosheidsper-centage van de bevolking dat onder de nationale ar-moedegrens leeft.

4 Voor het omzetten van dollarkoersen uit het verleden naar de huidige dollarkoers is gebruik gemaakt van:

(27)

26

Tabel 2. Werkloosheid als percentage beroepsbevolking, percentage bevolking onder nationale armoedegrens.

Jaartal Werkloosheid als percentage

beroepsbe-volking

Percentage bevolking onder natio-nale armoedegrens 2005 11.2 19.6 2006 10.6 2007 8.9 2008 8.7 2009 9.4 21.6 2010 9.0 2011 12.0 25.2 2012 11.9 BRON: Wereldbank, 2014.

Uit de bovenstaande tabel komt naar voren dat het werkloosheidspercentage fluctueert en dat het percentage van de bevolking dat onder de nationale armoedegrens leeft is gestegen. Het BBP is vol-gens de Wereldbank eveneens gestegen van ruim 162 miljard dollar in 2008, naar 262 miljard dol-lar in 2012 (Wereldbank 2014). Hieraan kan de inkomensverdeling niet worden afgelezen, maar waarschijnlijk is de situatie er in de afgelopen vijf jaar niet beter op geworden.

De houding van de bevolking ten opzichte van inkomensgelijkheid kan bekeken worden aan de hand van het World Values Survey (WVS). Er wordt een vergelijking gemaakt met een aantal andere landen om de percentages voor Egypte in perspectief te plaatsen. Het blijft echter een vergelijking tussen zeer verschillende landen die verder niet onderbouwd wordt. Uit de tabel komt naar voren dat een bijzonder hoog percentage (35%) van de bevolking in Egypte inkomensgelijkheid als pro-blematisch ervaart.

(28)

27

Tabel 3. V96: Houding ten opzichte van inkomensgelijkheid op een schaal van 1 tot 10, waarbij 1

staat voor meer gelijkheid en 10 voor meer ongelijkheid. Omgerekend in percentage van totaal (1523).

Inkomensgelijkheid moet groter wor-den

Nederland Verenigde

Sta-ten

Turkije Tunesië Egypte

1 7 9.2 16.4 12.7 35.1 2 4.4 4.8 11.0 2.3 8.9 3 9.5 7.8 15,6 3.2 9.0 4 11.4 7.8 10.4 3.9 4.5 5 10.4 18.3 8.3 14.4 7.1 6 14.6 14.1 10.4 12.9 4.4 7 20.2 11.7 8.1 13.2 5.3 8 13.0 12.0 10.0 9.5 7.8 9 2.3 4.6 4.0 2.7 7.9

Inkomensgelijkheid moet kleiner wor-den

2.7 7.9 3.5 15.4 10.0

BRON: World Values Survey, 2014.

Een verbetering van het niveau van onderwijs is eveneens een teken van economische ontwikkeling en daarmee van invloed op democratisering. Als we kijken naar de geletterdheid onder de bevol-king vanaf 15 jaar en ouder valt op dat slechts 74% geletterd was in 2012. Er is echter een gestage verbetering te zien, zeker in vergelijking met het percentage van 56% uit 1994 (Wereldbank 2014).

De cijfers over de hoogst genoten opleiding onder deelnemers van de steekproef van het WVS tonen aan dat ruim 35% van de bevolking geen opleiding heeft gevolgd of hoogstens een basis-school heeft afgemaakt. Ook hier moet worden opgemerkt dat het moeilijk is een vergelijking te maken tussen de onderwijssystemen in de verschillende landen. In combinatie met de mate van geletterdheid onder de bevolking krijgt men echter wel een beeld van de situatie op het gebied van onderwijs.

(29)

28 Tabel 4. Geletterdheid 15 jaar en ouder

Jaartal Geletterdheid 15 jaar en ouder (%)

2005 71 2006 66 2007 2008 2009 2010 72 2011 2012 74 BRON: Wereldbank, 2014.

Tabel 5.V248: Hoogst genoten opleiding in percentage van totaal aantal deelnemers steekproef.

Niveau hoogst genoten opleiding Nederland

(1902) Verenigde Staten (2232) Turkije (1605) Tunesië (1205) Egypte (1523) Geen opleiding 0.4 0.4 7.8 22.1 19.9

Basisschool niet afgemaakt 2.7 0.5 6.1 18.8 4.1

Basisschool afgemaakt 12.4 1.5 30.0 9.0 8.9 Voortgezet onderwijs/beroepsopleiding niet afgemaakt 16.1 - 3.1 8.9 3.7 Voortgezet onderwijs/beroepsopleiding wel afgemaakt 21.0 - 13.9 3.4 27.2

Voorbereiding op universitaire opleiding niet afgemaakt

6.6 11.2 4.6 13.4 1.7

Voorbereiding op universitaire opleiding wel afgemaakt

5.0 30.6 20.2 10.6 8.8

Universitaire opleiding niet afgemaakt 23.4 19.7 3.2 5.1 2.8

Universitaire opleiding afgemaakt 11.5 36.1 11.1 8.6 23.0

Geen antwoord 0.9 - - - -

(30)

29

Op basis van deze analyses kan niet geconcludeerd worden dat het transitieproces in Egypte mis-lukt is door een gebrek aan economische ontwikkeling. De economische situatie was zeker niet rooskleurig, maar het gaat hier om de rol van economische ontwikkeling bij veranderingen in de normen en waarden die bepalend zijn voor democratie. Het BBP per hoofd van de bevolking na de val van het regime van president Mubarak, ligt boven de minimumgrens van Snyder en ruim in de transitiezone van Huntington. De transitiezone van Wiarda wordt niet gehaald Wiar.da geeft zelf echter aan dat de bovengrens waarschijnlijk onrealistisch is. De Ginicoëfficiënt voor inkomensge-lijkheid lijkt geen indicatie voor het mislukken van het democratiseringsproces in Egypte.

Op basis van het niveau van onderwijs, aan de hand van de mate van geletterdheid en het oplei-dingsniveau, kan evenmin geconcludeerd worden dat het transitieproces gedoemd was te misluk-ken. De cijfers op het gebied van geletterdheid laten bovendien een indrukwekkende groei zien over de afgelopen decennia.

5.2 Culturele factoren

De politieke cultuur ten opzichte van democratie tijdens de revolutie in Egypte kan worden achter-haald aan de hand van het WVS over de periode 2010-2014. De gegevens over Egypte zijn verza-meld in 2012. Uit een vraag over het belang van democratie blijkt dat het overgrote deel van de Egyptische bevolking democratie zeer belangrijk vindt.

V140: Hoe belangrijk is democratie. Waarbij 10 staat voor zeer belangrijk en 1 staat voor niet belangrijk. Tabel 6. Belang van democratie omgerekend in percentage totaal (1523)

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10

V140 0.7 0.4 0.2 0.6 1.4 3.1 7.0 11.8 25.9 48.9

BRON: World Values Survey, 2014.

De houding van de Egyptische bevolking ten opzichte van democratie kan echter beter worden af-gelezen aan de hand van antwoorden op vragen aan de respondent over de inhoud van democratie. In deze vragen kan men de kenmerken van Dahl met betrekking tot effectieve participatie, gelijke kansen op het uitbrengen van een gelijke stem en de insluiting van alle volwassenen herkennen.

Het valt op dat een relatief groot gedeelte van de ondervraagden van mening is dat in een de-mocratisch systeem religieuze instanties de wet interpreteren. Dit komt niet overeen met de libera-le opvatting over democratie van Dahl. Tevens lijkt het percentage dat van mening is dat burgers de

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

- Het is onduidelijk welke inventarisatiemethode gevolgd wordt: op welke manier de trajecten afgebakend worden en welke kensoorten (gebruikte typologie) specifiek worden

Gebleken is dat bij de verdeling van het deelbudget voor ‘Te goeder trouw’ (in de definitieve vaststel- ling 2017) de Aanwijzingen besteedbare middelen beheerskosten Wlz 2017 van

Het Zorginstituut berekent het gemiddeld marktresultaat door voor het totaal van de zorgverzekeraars het verschil tussen het herbere- kende normatieve bedrag kosten van

Niet alleen worden binnen Twitter activisten geretweet door journalisten en zijn journalisten, activisten en bloggers met elkaar in gesprek, verslagen van het protest in

Veel van dit materiaal is heden ten dage voor de bouw in- teressant; tras, gemalen tuf is zeer geschikt als specie voor waterdicht metselwerk.. Bims, puimsteenkorrels tot

ZICHTBAARHEID AANSPREEKBAARHEID LOKALE DEMOCRATIE IN BEWEGING RAADSLEDEN BURGEMEESTERS DEMOCRATIELAB SAMENWERKING BESTUURDERS AMBTENAREN VOLKSVERTEGEN- WOORDIGER VERSTERKEN

Enkele van deze criteria zijn: (a) er is sprake van een preventieve opvoedingssituatie, (b) het gezin stelt zelf een vraag tot opvoedingsondersteuning, (c) het gezin beschikt over

De gesprekstechniek is natuurlijk enkel een leidraad. De vrijwilliger mag hieraan zijn eigen draai geven. Wanneer de vrijwilliger bijvoorbeeld verschillende huisbezoeken wil