• No results found

'Van kind tot grijsaard'. Het beoogde leespubliek van 19de-eeuwse bewerkingen van de sprookjes van Hans Christian Andersen in Nederland

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "'Van kind tot grijsaard'. Het beoogde leespubliek van 19de-eeuwse bewerkingen van de sprookjes van Hans Christian Andersen in Nederland"

Copied!
102
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

‘Van kind tot grijsaard’

Het beoogde leespubliek van 19de-eeuwse bewerkingen van

de sprookjes van Hans Christian Andersen in Nederland

Liselotte Campman

Masterscriptie Boekwetenschap en Handschriftenkunde

Studiepad kinderboeken, augustus 2014

Studentnummer: 10647961 | Begeleider: Lisa Kuitert | Tweede lezer: Rindert Jagersma

Universiteit van Amsterdam

(2)

1 Inhoudsopgave

Inleiding ... 2

Hoofdstuk 1: Het sprookje als genre en de positie van sprookjes in de negentiende eeuw ... 6

1.1 Het sprookje als genre ... 6

1.2 De negentiende-eeuwse context en de positie van het sprookje hierin ... 8

Hoofdstuk 2 De sprookjes van Andersen ... 11

2.1 Hans Christian Andersen: biografische gegevens ... 11

2.2 Het werk van H.C. Andersen: voor kinderen en volwassenen? ... 12

2.3 Bewerkingen van de sprookjes van Andersen in Nederland 1850-1950 ... 15

Hoofdstuk 3: Bewerking van C.E. van Koetsveld: Sprookjes in den trant van Andersen (1858) ... 20

3.1 De auteur C.E. van Koetsveld ... 20

3.2 De uitgever: S.E. van Nooten ... 24

3.3 Analyse van Sprookjes in den trant van Andersen... 27

3.4 De sprookjes van Van Koetsveld in advertenties en prospectussen ... 32

3.5 Receptie van het werk ... 36

Hoofdstuk 4: Bewerking van J.J.L. ten Kate: Sprookjens en verhalen van H.C. Andersen (1868) ... 38

4.1 Over J.J.L. Ten Kate: dichter, predikant, vertaler ... 38

4.2 Uitgever van het werk: A.W. Sijthoff ... 41

4.3 Analyse van Sprookjens en verhalen van H.C. Andersen ... 43

4.4 De bewerking van J.J.L. Ten Kate in advertenties en prospectussen ... 45

4.5 Receptie van het werk ... 48

Hoofdstuk 5: De bewerkingen van S.J. Andriessen en Titia van der Tuuk: Sprookjes van Andersen & Andersen’s Sproken en Vertellingen ... 49

5.1 Over de auteur S.J. Andriessen ... 49

5.2 Uitgevers: J. Van Egmond Jr. te Arnhem, Van Egmond & Heuvelink te Arnhem en de Gebr. E. & M. Cohen te Nijmegen – Arnhem ... 51

5.4 Analyse Sprookjes van Andersen ... 53

5.5 De bewerkingen van S.J. Andriessen en Titia van der Tuuk in advertenties en prospectussen ... 64

5.6 Receptie ... 66

Conclusie ... 69

Bibliografie ... 72

Bijlagen ... 77

1. Bibliografie sprookjes van Andersen in Nederland 1850-1950 ... 77

2. Omslagen verzameluitgaven sprookjes van Andersen in Nederland 1850-1950 ... 81

3. Bibliografie kinderlectuur Van Koetsveld ... 89

4. Fragmenten uit brieven ... 91

(3)

2 Inleiding

Net als de grootste auteurs vertalen de sterkste vertalers vertalen niet bewust voor kinderen, maar vanuit het kind in zichzelf, een kind dat vanzelfsprekend een andere taal spreekt en behoort tot een andere cultuur.1

Tussen 1850 en 1950 zijn er vierenzeventig vertalingen en bewerkingen van zowel verzamelde als afzonderlijke sprookjes van de Deense sprookjesschrijver Hans Christian Andersen in Nederland uitgegeven, waarvan verschillende werken ook een aantal herdrukken hebben beleefd.2 Deze vertalingen en bewerkingen verschillen van elkaar zowel wat vorm als wat inhoud betreft. Zo heeft C.E. van Koetsveld enkele sprookjes van Andersen vertaald en daarbij ook eigen sprookjes ‘in den trant van Andersen’ toegevoegd, J.J.L. ten Kate zette de sprookjes in 1868 op rijm en ook S.J.

Andriessen, de minder bekende broer van kinderboekenschrijver P.J. Andriessen, heeft de sprookjes bewerkt. Wat ik mij in het kader van deze bewerkingen afvraag, is waar de keuzes van deze

bewerkers op gebaseerd zijn. In hoeverre hebben zij zich gericht op een specifieke doelgroep? Van Coillie heeft zich beziggehouden met vertalen voor kinderen en onderscheidt hierbij drie soorten aanpassingen: aanpassingen van culturele verwijzingen, aanpassingen van verwoording en plot en aanpassingen aan waarden en normen.3 Aanpassingen aan de cultuur hebben vooral te maken met herkenbaarheid en identificatie. Kinderen moeten zich kunnen inleven in het verhaal en te veel vreemde elementen zouden dit tegen kunnen gaan. Een voorbeeld hiervan is het veranderen van een naam om foutieve uitspraak te vermijden.4 Aanpassingen van verwoording en plot hebben te maken met leesbaarheid en voorleesbaarheid. Teksten voor kinderen vaak liever, kleiner,

eenvoudiger, korter en duidelijker. Ook wordt er veel gebruik gemaakt van de directe rede en

worden er toevoegingen gedaan die iets concretiseren of expliciteren.5 Tot slot hebben aanpassingen aan waarden en normen te maken met taalkundige en opvoedkundige normen.6 In Pippi Langkous werd in Amerika bijvoorbeeld een scheldpartij geschrapt, omdat dit niet zou passen bij het gedrag van jonge meisjes.7

Een andere uitspraak in het onderzoek is de volgende: ‘Een boeiend onderzoeksgebied vormen boeken die geschreven zijn voor en/of gelezen worden door zowel jonge als volwassen lezers.’8 Deze boeken worden ook wel ‘ambivalent texts’ genoemd, omdat ze een dubbele gerichtheid hebben. Onder ‘ambivalent texts’ vallen veel klassieke kinderboeken, waarbij twee soorten te onderscheiden zijn: boeken die voor volwassenen geschreven zijn en later voor de jeugd bewerkt werden, bijvoorbeeld Robinson Crusoe van Daniel Defoe en boeken die geschreven werden voor kinderen, maar ook bij volwassenen bleken aan te slaan, zoals Alice in Wonderland van Lewis

1

Van Coillie, J.,‘Vertalen voor kinderen: hoe anders?’ In: Literatuur zonder leeftijd 19 (2005), no. 67, p. 37.

2 Dit aantal betreft 40 uitgaven van verzamelde werken en 34 uitgaven van afzonderlijke sprookjes. De

bibliografie staat in de bijlage.

3 Van Coillie 2005, p. 16. 4 Van Coillie 2005, p. 19. 5 Van Coillie 2005, p. 25. 6 Van Coillie 2005, p. 18-31. 7 Van Coillie 2005, p. 29. 8 Van Coillie 2005, p. 31.

(4)

3 Carroll.9 Bij de sprookjes van Andersen is ook sprake van dubbele gerichtheid: ‘Hoewel Hans Christian Andersen zijn sprookjes schreef voor kinderen, was hij zich wel degelijk bewust van zijn volwassen publiek.’10 Zo schreef Andersen aan zijn Amerikaanse uitgever: ‘I know that my tales are read by young and old, and that the former enjoy what I would call the exterior, the latter the inner part.’11 Van Coillie vraagt zich tot slot af of een vertaler zich moet aanpassen aan zijn jonge lezers. Hij denkt zelf dat dit niet nodig is en heeft de indruk dat de sterkste vertalers niet voor kinderen vertalen, maar vanuit het kind in henzelf.12

Een bruikbaar theoretisch kader voor het bestuderen van sprookjesvertalingen en -bewerkingen is te vinden bij literatuur- en cultuurwetenschapper Aleida Assmann, die zich veel

heeft bezig gehouden met de begrippen cultureel geheugen en herinnering.13 Zij verwijst naar het concept ‘schriftelijke folklore’.14 Wat met schriftelijke folklore bedoeld wordt, is geschreven tekst die op folkloristische wijze wordt overgeleverd.15 Volgens Assmann kent de schriftelijke folklore vijf kenmerken:

1. Het werk is een open eenheid; uit verschillende teksten wordt een compilatie gemaakt. Een voorbeeld: De gebroeders Grimm kwamen na hun oorspronkelijke uitgave met een kleine uitgave, die bestond uit kindvriendelijke sprookjes.

2. Teksten hebben een ‘Variantenstatus’; dat wil zeggen dat ze geen canonieke status hebben, maar wel een grote flexibiliteit, waardoor ze gemakkelijk zijn aan te passen aan cultuur en tijd.

3. ‘Autör und Autorität’: de vermelding van de naam van een auteur heeft te maken met de geloofwaardigheid van een overlevering, niet om een individuele creatie te claimen. Bij literatuur is er sprake van één auteur die met het de totstandkoming van het werk

verbonden is, bij schriftelijke folklore is sprake van meerdere scheppers, die de stof op hun eigen manier overbrengen.16

4. De wijze waarop het werk wordt overgedragen; verschillende versies volgen elkaar op.17 5. Het gebruikskarakter van de teksten; bewerkingen zijn vaak gekoppeld aan ideeën over

opvoeding.18

Wat afgeleid kan worden uit het eerste en tweede kenmerk is dat sprookjes op een bepaalde manier geselecteerd en bewerkt worden ten aanzien van een doelgroep of cultuur. Aangezien Assmann niet

9 Van Coillie 2005, p. 31. 10

Van Coillie 2005, p. 34.

11 Lanes, S.G., ‘A Literary Correspondence between H.E. Scudder and H.C. Andersen.’ In: The Horn Book Magazine, 38 (1989), afl. 1, p. 43.

12

Van Coillie 2005, p. 37.

13

Encke, N., Goethe-institut, december 2007

http://www.goethe.de/ins/gb/lp/prj/mtg/men/tie/kul/nl2873780.htm

14

Assmann, A., ‘Schriftliche Folklore. Zur Entstehung und Funktion eines Überlieferungstyps’. In: Assmann, A. en J. en C. Hardmeier, Schrift und Gedächtnis. Beitrage zur Archäologie der literarischen Kommunikation. München: Wilhelm Fink Verlag, 1983, p. 175-193. De term wordt ook toegelicht in: Joosen, V., Wit als sneeuw,

zwart als inkt. De sprookjes van Grimm in de Nederlandstalige literatuur, Leuven: LannooCampus, 2012, p. 11

-14 en Parlevliet, S., Meesterwerken met ezelsoren. Bewerkingen van literaire klassiekers voor kinderen

1850-1950, Hilversum: Verloren, 2009, p. 36-39. 15 Parlevliet 2009, p. 36. 16 Parlevliet 2009, p. 37. 17 Parlevliet 2009, p. 37. 18 Joosen 2012, p. 11-14.

(5)

4 expliciet het kenmerk ‘afgestemd op de doelgroep’ noemt, zou ik willen onderzoeken of ik dit kenmerk aan het rijtje kan toevoegen.

Voor mijn onderzoek naar bewerkingen van de sprookjes van Andersen heb ik gekozen voor bewerkingen in Nederland in de negentiende eeuw, namelijk Sprookjes in den trant van Andersen uit 1858 van C.E. Van Koetsveld, Sprookjens en verhalen van H.C. Andersen, in dichtmaat naverteld door Ten Kate uit 1868 en een combinatie van twee bewerkingen, namelijk Sprookjes van Andersen, naverteld door S.J. Andriessen uit 1871-1873 en de bewerking hiervan door Titia van der Tuuk uit 1895, Andersens sproken en vertellingen. Deze keuzes zijn enerzijds gebaseerd op willekeur, maar ook heb ik gekeken naar bijzonderheden. Zo is de bewerking van Ten Kate op rijm gezet en heeft Van Koetsveld Andersen nagevolgd en niet zo zeer letterlijk vertaald. De drie heren hadden iets met elkaar gemeen: ze waren alle drie predikant. Ook de vader van Titia van der Tuuk oefende dit beroep uit. Blijkbaar was er iets in de sprookjes van Andersen waar predikanten zich tot aangetrokken voelden.

Aangezien vaak niet duidelijk is of bepaalde bewerkingen van de sprookjes van Andersen voor kinderen, volwassenen of meer voor een algemeen publiek bedoeld zijn, vraag ik mij ten aanzien van de door mij geselecteerde bewerkingen het volgende af:

In hoeverre kan het aspect ‘aangepast aan de doelgroep’ worden gezien als een kenmerk van schriftelijke folklore?

EN: Op welke manier wordt het kenmerk ‘aangepast aan de doelgroep’ zichtbaar in de bewerkingen van de sprookjes van Andersen van C.E. van Koetsveld, J.J.L. ten Kate, S.J. Andriessen en Titia van der Tuuk?

Om het antwoord op deze tweeledige hoofdvraag te kunnen formuleren, heb ik enkele subvragen opgesteld die in mijn ogen van belang zijn ten aanzien van het onderwerp:

 Wat was de positie van het genre sprookjes binnen de (jeugd)literatuur in de negentiende eeuw met betrekking tot het doelpubliek?

 Wie was Hans Christian Andersen en hoe kunnen zijn sprookjes omschreven worden?

 Wat kan gezegd worden over de vertalingen en bewerkingen van de sprookjes van Andersen in Nederland in de negentiende eeuw?

 Wie waren Van Koetsveld, Ten Kate, Andriessen en Van der Tuuk en voor welk publiek waren hun vertalingen en bewerkingen bedoeld?

 Hoe werden de vertalingen en bewerkingen van de sprookjes van Andersen – en dan met name van Van Koetsveld, Ten Kate en Andriessen/Van der Tuuk in Nederland in de markt gezet?

Aanpak en theorie

Bij mijn zoektocht naar antwoorden heb ik gebruik gemaakt van relevante theorieën, bibliografische zoeksystemen, zoals het Centraal Bestand Kinderboeken en Picarta. Verder heb ik boeken en teksten bestudeerd en vooral gekeken naar belangrijke aanwijzingen met betrekking tot de doelgroep. Een theorie die van belang is bij mijn onderzoek, is de theorie van Genette over paratekst. Paratekst is volgens Genette hetgeen dat een tekst tot een boek maakt om aangeboden te worden aan lezers.19

19

(6)

5 Het is als het ware een soort drempel die het mogelijk maakt om de binnenkant met de buitenkant te verbinden. Paratekst bestaat enerzijds uit elementen in het boek, zoals de omslag, de titel, het voorwoord en illustraties, ook wel peritekst genoemd. Daarnaast zijn er ook nog elementen buiten het boek, zoals interviews, recensies en brieven, oftewel de epitekst.20 Ook kan gekeken worden naar ‘prior paratext’, dit zijn elementen die afkomstig zijn uit de periode voordat het boek gepubliceerd is, zoals prospectussen en advertenties in kranten en tijdschriften.21 In dit onderzoek zal ik zowel kijken naar peritekst als epitekst om meer informatie te achterhalen over de beoogde doelgroep van de door mij gekozen bewerkingen van de sprookjes van Andersen. Daarbij zal ik ook kijken naar prospectussen van uitgevers en advertenties van de bewerkingen in historische kranten en tijdschriften.

Bronnen

Bij dit onderzoek heb ik gebruik gemaakt van verschillende bronnen. Hieronder een overzicht van de belangrijkste:

 Secundaire literatuur

 Archieven: het archief van Sijthoff (UB Leiden) en het archief van Van Koetsveld (Historisch Documentatiecentrum, VU Amsterdam)

 Bedrijfsdocumentatie van uitgeverijen, Bijzondere Collecties KVB, Amsterdam

 Delpher, database van gedigitaliseerde historische kranten en tijdschriften

 Brinkman’s catalogus22 Definities en afbakening

Een belangrijk begrip in deze scriptie is ‘bewerking’. Bewerken betekent volgens Van Dale ‘werk aan iets verrichten om het voor een zeker doel geschikt te maken’.23 In het geval van het bewerken van sprookjes kan het doel dus zijn om de sprookjes geschikt te maken voor kinderen. Vertalen kan verder gaan dan een tekst omzetten in een andere taal. Van Gorp zegt het volgende over ‘vertalen’: ‘elke omzetting van een tekst in een andere ‘tekst’ uit eenzelfde of een verschillend semiotisch systeem.’ Het verschil tussen bewerken en vertalen berust op de mate van vrijheid waarmee er met de oorspronkelijke tekst wordt omgegaan.24 Brontekstgerichte vertalingen proberen zo dicht bij het origineel te blijven. Doelsysteemgerichte vertalingen passen de tekst aan de nieuwe context aan waarin deze zal functioneren, bijvoorbeeld als de tekst voor kinderen bedoeld is. Belangrijk bij onderzoek naar de opvattingen over ‘navertellen’ van verhalen voor kinderen zijn contemporaine beschouwingen over lectuur voor kinderen, opvattingen over ‘klassiekers voor kinderen’,

beoordelingen van bewerkingen en intentieverklaringen van bewerkers en uitgevers in voor- en nawoorden. De poëtica van de jeugdliteraire bewerking heeft vijf functies; een literair-historische, een esthetische, een morele, een maatschappelijke en een ontspannende functie.25

De periode die in mijn scriptie centraal staat is de negentiende eeuw. De bibliografie die ik heb opgesteld loopt van 1850 tot 1950, omdat ik zo een beeld hoopte te krijgen van de overgang naar de twintigste eeuw.

20 Genette 1997, p. 4-5. 21 Genette 1997, p. 5. 22 De digitale editie op DBNL. 23

Den Boon, T., D. Geeraerts, Van Dale: Groot woordenboek van de Nederlandse taal, veertiende, herziene uitgave, Utrecht / Antwerpen: Van Dale Lexicografie, 2005, p. 403

24 Parlevliet 2009, 14-15. 25

(7)

6 Hoofdstuk 1: Het sprookje als genre en de positie van sprookjes in de negentiende eeuw

Wat in het komende hoofdstuk aan de orde zal komen, is allereerst een omschrijving van het genre dat hier centraal staat: het sprookje. Ook zal aandacht worden besteed aan de doelgroep van sprookjes en het verschil tussen volkssprookjes en kunstsprookjes. Vervolgens zal de negentiende-eeuwse context worden beschreven en zal blijken hoe er in de negentiende eeuw over sprookjes gedacht werd, vooral ten aanzien van kinderen.

1.1 Het sprookje als genre

Als er één genre is waarbij het onduidelijk is voor wie het geschreven en geschikt is, kind of volwassene, dan is het het sprookje. De dubbele bodem, de onderlaag van het verhaal, de symbolen en verwijzingen kunnen het mooi en interessant maken, voor alle leeftijden.26

Een sprookje kan worden gedefinieerd als ‘een mondeling overgeleverde vertelling, waarvan de inhoud, in tegenstelling tot sage of legende, niet gekoppeld is aan historische gebeurtenissen of personen maar geheel op fantasie berust.’27 Het bijzondere aan sprookjes is dat het wonderbaarlijke er als vanzelfsprekend en waarheidsgetrouw wordt voorgesteld. Het hoofdthema is meestal de strijd tussen goed en kwaad, waarbij het goede overwint. De interesse voor sprookjes onder de gewone man zou verklaard kunnen worden door het feit dat mensen veel te lijden hadden van de boze buitenwereld.28 Een sprookje voldoet idealiter aan de volgende kenmerken:

 Het wordt mondeling doorverteld en is anoniem

 Het speelt in het verleden, in een meestal onbestemde tijd en ruimte

 Het eindigt goed (‘en ze leefden nog lang en gelukkig’)

 Het verhaal begint altijd met een probleem, een noodsituatie of een opdracht

 De held/heldin is een jonge man of vrouw op de drempel van volwassenheid

 Slechte tegenstanders (mensen, dieren, demonen) proberen de held tegen te houden het doel te bereiken

 De basisstructuur van het sprookje is drieledig (de held is afkomstig uit een drietal, er zijn drie opdrachten)

 Het is een wonderverhaal

 Er is nauwelijks sprake van karakterontwikkeling

 Stijl en vertelwijze kennen een vaste structuur29

Volgens Buijnsters en Buijnsters-Smets verscheen in 1697 te Parijs het eerste sprookjesboek, Histoires ou Contes du Temps passé. Avec des Moralités, beter bekend als ‘Moeder de Gans’.30 Over

26

Bekkering, H. (red.), De hele Bibelebontse berg. De geschiedenis van het kinderboek in Nederland &

Vlaanderen van de middeleeuwen tot heden, Amsterdam: Em. Querido’s Uitgeverij, 1989, p 428-431. 27

‘In de ban van de romantiek’, in: Buijnsters, P.L. en L. Buijnsters-Smets, Lust en leering: geschiedenis van het

Nederlandse kinderboek in de negentiende eeuw, Zwolle: Waanders, 2001, p. 98. 28 Buijnsters en Buijnsters-Smets 2001, p. 98.

29

Dekker, T., J. van der Kooi en T. Meder, Van Aladdin tot Zwaan kleef aan. Lexicon van sprookjes: ontstaan,

ontwikkeling, variaties, Nijmegen: Uitgeverij SUN, 1997, p. 8-10.

30 Naar: Buijnsters en Buijnsters-Smets 2001, p. 98. (Gilbert Rouger’s editie van de Contes de Perrault in de serie

(8)

7 dit vaderschap bestaan echter verschillende opvattingen. Raynard wijst Straparola aan als degene die als eerste sprookjes publiceerde: ‘Before Giovanni Francesco Straparola published the two volumes of Le Piacevoli Notti in 1551 and 1553, there was no evidence of fairy tales as we know them in the modern world.’31 De sprookjes van Moeder de Gans waren waarschijnlijk afkomstig van de Franse auteur Charles Perrault (1628-1703). Het werk bevatte sprookjes als ‘Doornroosje’, ‘Roodkapje’ en ‘Assepoester’. Het beoogde publiek was eerst niet helemaal duidelijk: was het bedoeld voor kinderen

of volwassenen? Pas vanaf ongeveer 1770 was Moeder de Gans een echt kinderboek.32 De gebroeders Jacob (1785-1863) en Wilhelm Grimm (1786-1859) hebben bijgedragen aan de

veranderde waardering voor sprookjes. Zij beschouwden sprookjes als ‘restanten van germaanse mythen en daarmee als de oervertelsels van het Duitse volk.’33 Jacob Grimm was rond 1810 bezig met het verzamelen van volksboeken en volkssprookjes. Hij zocht aansluiting in Nederland, maar dit lukte nog niet, omdat het literaire erfgoed in Nederland in het begin van de negentiende eeuw nog geen belangstelling genoot in brede kring.34 De sprookjes van Grimm, uitgegeven als Kinder- und Hausmärchen, waren eigenlijk niet voor kinderen bedoeld. Ze heetten zo omdat het kind werd gezien als ‘een wezen dat dichtbij de natuur stond: de sprookjes waren niet vóór kinderen, maar puur áls het kind.’35 Ze zaten vol met gruwelijkheden, omdat sprookjes zijn ontstaan in primitieve culturen, ‘bij de minst met macht bedeelde groepen’, waar men te maken had met economische en politieke onderdrukking.36 Jakob en Wilhelm Grimm vonden dat kinderen kennis moesten kunnen nemen van wreedheid, omdat die nu eenmaal bestond.37 Het aanvankelijke doel van de Grimms was om een wetenschappelijke sprookjesverzameling te publiceren. Na de eerste druk wilden ze echter een breder publiek bereiken, dus kwamen er per editie verschillende aanpassingen, afgestemd op de pedagogische denkbeelden en het kindbeeld uit de tijd: ‘Vooral erotische passages sneuvelden, maar de Grimms hadden minder problemen met gewelddadige scènes, die niet zelden werden aangedikt of toegevoegd.’38In 1825 verscheen er een ‘kleine Ausgabe’, speciaal voor kinderen.39

De oorsprong van volkssprookjes, zoals die van de sprookjes van Perrault en Grimm, is meestal onduidelijk. Volkssprookjes zijn verhalen die meestal mondeling worden overgeleverd.40 Naast volkssprookjes bestaan er ook cultuursprookjes, die sinds de Romantiek door schrijvers als E.T.A. Hoffmann, Wilhelm Hauff, Hans Christian Andersen en Lewis Carrol zijn verzonnen. Een cultuursprookje is ‘een sprookje dat niet uit de mondelinge overlevering stamt, maar speciaal – vooral sinds de romantiek – uit bewondering voor en in navolging van het naïeve volkssprookje is geschreven.’41 Het wordt ook wel een kunstsprookje of literair sprookje genoemd.

31 Raynard, S., The Teller’s Tale. Lives of the Classic Fairy Tale Writers, Albany: State University of New York

Press, 2012, p. 7.

32

Buijnsters en Buijnsters-Smets 2001, p. 98-99.

33

Buijnsters en Buijnsters-Smets 2001, p. 102.

34 Kuitert, L., ‘Literair erfgoed: van oude vodden en klassieken’. In: Grijzenhout, F., Literair erfgoed: de geschiedenis van een begrip, Amsterdam: Amsterdam University Press, 2007, p. 211.

35

Parlevliet 2009, p. 44.

36 Freeman-Smulders, A., ‘Twee bibliothecarissen van naam. Deel 2: De gedaantewisseling van de Kinder-und

Hausmärchen.’ In: En nu over jeugdliteratuur vol. 13 (1986), afl. 5, p. 201

37

Hulsens, E., Waarom lusten kinderen nog reuzen? Een kennismaking met het volkssprookje en zijn opname in

de kinderliteratuur, Leuven: Infodok, 1980, p. 72. 38

Sterck, M. de, Beest in bed. Negen echte volkssprookjes, Antwerpen: De Bezige Bij, 2012, p. 14.

39

Buijnsters en Buijnsters-Smets 2001, p. 102-103.

40 Dekker, Van der Kooi en Meder 1997, p. 7. 41

(9)

8 1.2 De negentiende-eeuwse context en de positie van het sprookje hierin

Een belangrijk kenmerk van negentiende-eeuwse kinderliteratuur was dat deze moralistisch was. In deze tijd stond de morele vorming van het kind erg in de belangstelling. Men was bezig met wat goed en slecht was en in verhaalvorm werd dit geïllustreerd met een beloning voor een deugdzaam

persoon en straf voor de slechterik.42 Ook het onderwijs speelde een rol in de opvoeding: ‘De hele negentiende eeuw bleef het bijbrengen van deugden de voornaamste doelstelling van de leesboekjes voor de lagere school.’43Deugden waaraan men veel waarde toekende, waren dankbaarheid,

voorkomendheid, vlijt en godsdienstzin.44 Een belangrijke ontwikkeling die bijdroeg aan de

maatschappelijke opvoeding was de oprichting van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen in 1784. Het doel hiervan was de vorming van een betere maatschappij, die bereikt kon worden als meer mensen een goede ontwikkeling kregen.45 Lezen werd belangrijk gevonden door de Maatschappij, maar alleen ‘goede en degelijke volkslectuur’ was toegestaan. Sensatieromans, prikkelende lectuur en detectives werden geweerd.46 Kerk en overheid steunden elkaar in de verspreiding van boeken met een goede inhoud; boeken waarin deugdzaamheid, vaderlandsliefde en godsdienstzin werden aangeleerd.47 Vooral het godsdienstige element was sterk aanwezig.48 Gebeurtenissen stonden in de negentiende-eeuwse samenleving dan ook vaak in het teken van godsdienst; de goede geboorte van een kind was het werk van God en als een kind overleed, had God dit gewild.49 Rond 1870 begint men het geloof te bekritiseren. Dit heeft allereerst te maken met de natuurwetenschappen, die de rol van godsdienst over leek te nemen wat betreft het verklaren van onbegrijpelijkheden. Daarnaast ontstond er een nieuwe stroming in de godsdienst: het modernisme. Het modernisme ging ervan uit dat de bijbel een gewoon geschiedenisverhaal was dat geverifieerd kon worden.50 Een andere factor die invloed had op de veranderingen binnen het geloof was de universitaire opleiding van dominees. Veel mannen kozen voor theologie, omdat deze opleiding gecombineerd kon worden met colleges in de letterkunde. Hierdoor werd het geloof niet meer iets dat onbespreekbaar was; in een preek kwamen verschillen van mening over het geloof aan de orde.51 Ondanks deze kritische geluiden was de godsdienstbeleving aan het eind van de negentiende eeuw over het algemeen even intens als aan het begin van de eeuw.52

Sommige auteurs vonden dat de moraal te sterk aanwezig was in de kinderlectuur, zoals de dichter De Génestet. Hij pleitte voor sprookjesachtige kinderliteratuur.53 Eind negentiende eeuw vond er een verandering plaats. Men was van mening dat er meer vanuit de gedachtewereld van het kind moest worden geschreven, kinderen moeten met mooie zaken geconfronteerd worden in plaats van met negatieve dingen. Een positief einde en een idyllische omgeving werden belangrijke

elementen. De moraal ging steeds minder een rol spelen.54

42

Buijnsters en Buijnsters-Smets 2001, p. 21.

43

Mathijsen, M., Het literaire leven in de negentiende eeuw, Culemborg: Educaboek, 1987, p. 12.

44 Mathijsen 1987, p. 12. 45 Mathijsen 1987, p. 16. 46 Mathijsen 1987, p. 18. 47 Mathijsen 1987, p. 22. 48 Mathijsen 1987, p. 36. 49

Mathijsen, M., De gemaskerde eeuw, Amsterdam: Querido, 2002, p. 242.

50 Mathijsen 2002, p. 238. 51 Mathijsen 2002, p. 240. 52 Mathijsen 2002, p. 242. 53 Mathijsen 1987, p. 36. 54 Mathijsen 1987, p. 38.

(10)

9 Sprookjes worden in het algemeen vaak gerelateerd aan kinderen, terwijl ze oorspronkelijk niet voor kinderen bedoeld waren. Pas vanaf de negentiende eeuw werd het sprookje door de gebroeders Grimm en Andersen gekuist.55 De pedagogische werking van sprookjes speelde een grote rol in de negentiende eeuw. Sinds het werk van de gebroeders Grimm worden oorspronkelijke versies van sprookjes vaak ‘gezuiverd van de gruwelijkheden en seksuele toespelingen die tere kinderzieltjes, waarom velen zich bekommerden, zouden schaden.’56 Een voorbeeld van een gruwelijk element is te vinden bij een scène uit Assepoester, waarin de stiefzusters van Assepoester in opdracht van hun moeder, een teen en een deel van de hiel van hun voet snijden om in het glazen muiltje te passen.57 In een negentiende-eeuwse versie van het sprookje werd dezelfde scène als volgt beschreven door Goeverneur, die het blijkbaar nodig vond het gruwelijke element weg te laten:

Men liet eerst de prinsessen, toen de hertogsdochters, toen de gravinnen, baronessen en verdere hofdames de maat nemen; maar ’t glazen muiltje was voor allen te klein. Men bragt dat ook bij Asschepoesters zusters, die allen bedenkelijke moeite deden, doch er ook maar niet in konden komen.58

Verschillende pedagogen van de Verlichting immers hadden voordien een hekel aan sprookjes en hebben geprobeerd ze uit het collectief geheugen te verdrijven door in hun geschriften te

waarschuwen voor sprookjes. Volgens John Locke waren sprookjes net zo nutteloos als andere fantasieverhalen en leidden ze kinderen af bij hun ontwikkeling tot een rationeel subject.59 Justus van Effen omschreef de uitvinders van sprookjes als ‘schrijvers die zich alleen op leugens toeleggen.’60 Ook Betje Wolff was negatief, zij noemde in haar Proeve over de opvoeding (1779) het sprookje ‘zot’.61 Toch is het sprookje populair gebleven, omdat het voorzag in een kennelijke behoefte aan ontspanningslectuur, al werd het zoals gezegd wel in een gekuiste versie gelezen in de negentiende eeuw. Pedagoge en kinderboekenschrijfster Nellie van Kol (1851-1930) was geen voorstander van ‘sprookjes waarin list en vleierij den held tot eere brengen, waarin prachtliefde en zucht tot gewin worden gevoed’ en ‘waarin lompe, plompe loondeugd wordt gepredikt.’62 Maar ze wilde ook niet dat het sprookje verdween, want het zou volgens haar voortkomen uit de ontwikkelingstoestand van het kind.63 Van Kol had moeite met de sprookjes van Grimm, maar was wel enthousiast over de sprookjes van Andersen, omdat deze gekenmerkt worden door een animistisch perspectief. Door een bezield wereldbeeld, met levende bloemen, dieren en feeën, konden kinderen volgens haar genieten van verhalen die aansluiten bij hun ervaring van de wereld.64 Naast pedagogische bezwaren, was er ook

55

Bakker 2006, p. 57.

56 De Bodt, S. en J. Kapelle, Prentenboeken. Ideologie en illustratie 1890-1950, Amsterdam: Ludion, 2003, p.

210-211.

57

De sprookjes van Grimm, volledige uitgave, vertaald door M.M. de Vries-Vogel, met medewerking van en ingeleid door prof. dr. Jan de Vries, geïllustreerd door Anton Pieck, Utrecht: Uitgeversmaatschappij W. de Haan, 1942, p. 64.

58

‘Asschepoester’. In: Oude sprookjes, op nieuw verteld door J.J.A. Goeverneur, Schiedam: H.A.M. Roelants,1861.

59 Wordt genoemd in Joosen, V. en K. Vloeberghs, Uitgelezen jeugdliteratuur : een ontmoeting met traditie en vernieuwing, Leuven: LannooCampus, 2008, p. 63.

60

Van Effen, J. in: De Misantrope, dl. 3, Amsterdam 1745, p. 282

61 Wolff, B., Proeve over de opvoeding, Amsterdam 1779, p. 57 62

Kol, N. van, Richtingslijnen, Amsterdam: Querido, 1931, p. 34.

63

Idem, p. 34.

64 Joosen, V., Wit als sneeuw, zwart als inkt: de sprookjes van Grimm in de Nederlandstalige literatuur, Leuven:

(11)

10 sprake van een doorwerking van het rationalisme uit de achttiende eeuw, waardoor veel mensen afwijzend stonden tegenover het genre, dat elementen van angst, bijgeloof en onwaarheid bevatte.65 Ondanks de bezwaren werden er in de negentiende eeuw vrij veel sprookjes uitgegeven. We zien tussen 1850 en 1900 negen bundelingen van de sprookjes van Andersen en vijf bundelingen van de sprookjes van Grimm.66 Een opvallend gegeven is dat in Brinkman’s repertorium sprookjes niet als aparte categorie werden gezien, maar werden ingedeeld onder de ‘Kinderwerkjes’: ‘Vertellingen, Sprookjes, Gedichtjes, enz.’67Sprookjes werden in de negentiende eeuw kennelijk gezien als een genre dat vergelijkbaar was met ‘vertellingen’ of ‘gedichten’ en daarbij werden sprookjes gezien als kinderwerkjes. Tussen 1850 en 1882 zijn er 3118 kinderwerkjes uitgegeven, waarvan er 85 als sprookje beschouwd kunnen worden.68 Dit betekent dat sprookjes eigenlijk maar een klein gedeelte van het gehele aanbod van kinderlectuur innamen. In de komende hoofdstukken zal onderzocht worden of de bewerkingen van de sprookjes van Andersen in de negentiende eeuw daadwerkelijk voor kinderen waren bedoeld.

65

Reeser, H., Andersen op reis door Nederland, Zutphen: De Walburg Pers, 1976, p. 10.

66 Bundelingen Andersen: zie bijlage. Bundelingen Grimm: Sprookjes en vertellingen. Naar de 10de volledige

uitg. uit het Hoogd. door A. van de Velde Azn., 1873-1875, Volkssprookjes (Rotterdam: H. Nijgh, 1866),

Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans door de Gebr. Grimm, 1870, Grimm’s sprookjes, naverteld

door J.J.A. Goeverneur, 1894, Sprookjes en vertellingen, 1893-1895

67

Repertorium op Brinkman’s Catalogussen 1850-1882, p. 174.

68

‘Kinderwerkjes’, Repertorium op Brinkman’s 1850-1882. Onder sprookjes heb ik alle verzamelingen van sprookjes en afzonderlijke sprookjes gerekend, dus titels met het woord ‘sprookjes’ en afzonderlijke sprookjes die bij mij bekend zijn, waarbij ik twijfelde over ‘Willem Tell’ en ‘De Indische Tooververtellingen.’

(12)

11 Hoofdstuk 2 De sprookjes van Andersen

In dit hoofdstuk zal worden ingegaan op het leven van Hans Christian Andersen, zijn werk en in het bijzonder zijn sprookjes. Ten aanzien van zijn sprookjes vraag ik mij af of Andersen zelf een bepaalde doelgroep voor ogen had.

2.1 Hans Christian Andersen: biografische gegevens

Het doet er niet toe, door een eend uitgebroed te worden, als men maar uit een zwanenei gekomen is! - H.C. Andersen, ‘Het lelijke jonge eendje’69

Hans Christian Andersen werd geboren op 2 april 1805 te Odense, op het eiland Fünen, in Denemarken. Zijn ouders waren arm: zijn vader, Hans Andersen, was schoenmaker en zijn moeder was Anne Marie

Andersdatter, een wasvrouw die voeger nog gebedeld had.70 Andersen omschreef zijn vader als ‘een wonderlijk begaafd mensch en echt poëtische natuur’ en zijn moeder als ‘wereldonkundig en zonder levenservaring, maar een hartelijke vrouw’.71 Zijn vader vertelde hem verhalen en sprookjes. Hij stierf toen Andersen nog jong was, waardoor hij op zoek ging naar werk.72 Hij ging op elfjarige leeftijd weken bij een confectiefabriek. Andersen ontdekte dat hij goed kon zingen en

toneelspelen en mocht tijdens het werk optreden.73 Andersen was snel van begrip en had een goed geheugen, ‘maar hij miste vlijt en aanleg voor systematisch werken’.74 Hij las veel, waaronder toneelspelen, verzen en romans. Op veertienjarige leeftijd vertrok Andersen naar Kopenhagen,

omdat hij beroemd wilde worden. Hij was in de veronderstelling dat je eerst dwars door iets verschrikkelijks moet gaan en daarna beroemd zou worden.75 Het liefst zou hij dansen, zingen en toneelspelen, maar hij werd nergens aangenomen, omdat hij te mager zou zijn en zijn uiterlijk niet mee had.76 Door zijn vastberadenheid kreeg hij hulp van theaterdirecteur en aristocraat Jonas Collin, zodat hij naar de Latijnse school kon.77 Ondanks negatieve opmerkingen over zijn uiterlijk, was Andersen vrij ijdel. Zo zijn er ongeveer evenveel fotografische portretten van hem bekend als het aantal sprookjes dat hij scheef; honderdzesenvijftig. Daarmee is hij misschien wel een van de meest

69 Sproken en Vertellingen naverteld door S.J. Andriessen, 3de geheel herziene en veel veranderde druk, deel 1,

Nijmegen – Arnhem: Gebrs. E. & M. Cohen, 1884, p. 8.

70

Soerensen, P.E., in: Raynard 2012, p. 166.

71 Böök, F., Hans Christiaan Andersen. Het leven van een sprookjesdichter, [vert. door W. Meyer Cluwen]

Amsterdam: Holland, 1949, p. 8

72

Tichelaar, H., Een kijkje in de brieven en het leven van H.C. Andersen, Antwerpen: De Sikkel, 1931, p. 8

73 Böök 1949, p. 34. 74 Böök 1949, p. 35. 75 Böök 1949, p. 38. 76 Böök 1949, p. 45-47. 77

Coillie, J. van, ‘Hans Christian Andersen’. In: Lexicon van de jeugdliteratuur (2006), afl. 71, p. 1.

Afb. 1 Portret Hans Christian Andersen. In:

Verzamelde vertellingen en sproken van H.C.

Andersen ; met 16 platen en portret ; [portret van C.L. van Kesteren], 2e dr., Utrecht : B. Dekema, 1859.

(13)

12 gefotografeerde persoonlijkheden uit de negentiende eeuw.78 Andersen is vrijgezel gebleven, maar is wel verschillende keren verliefd geweest, zo blijkt uit zijn dagboeken. Hij heeft vooral veel aandacht besteed aan zijn liefde voor de Zweedse zangeres Jenny Lind.79 Hoewel Andersen vooral bekend is geworden als schrijver voor kinderen, heeft hij zelf nooit kinderen gekregen.80 De vraag is dan ook in hoeverre hij van plan was kinderboekenschrijver te worden. Hij is namelijk begonnen met het schrijven van werk voor volwassenen. Hierover zal ik verder uitweiden in de volgende paragraaf. Andersen heeft vele reizen door Europa gemaakt, zo heeft hij zelfs drie keer Nederland bezocht, namelijk in 1847, 1866 en 1868.81 Zijn eerste bezoek is geïnitieerd door de Haagse uitgever Jacobus Leunis van Vliet, die het werk van Andersen bewonderde en met hem heeft

gecorrespondeerd.82Vermoedelijk was het doel van het bezoek van Andersen aan Nederland om meer publiciteit te krijgen rond het werk van Andersen. Andersen combineerde zijn bezoek aan Nederland met een bezoek aan andere landen. In zijn dagboek is te lezen wat zijn eerste indruk was van Nederland: ‘Holland, een bijzonder vriendelijke en propere indruk: alle stadjes zien er zeer welvarend uit’.83

Het leven van Andersen lijkt haast wel een sprookje: ‘In wezen vertelt ‘Het lelijke jonge eendje’ zijn eigen leven (…) Het sprookje toont het levensoptimisme van de arme jongen die de beroemdste schrijver van het land werd.’84 Hans Christian Andersen is gestorven op 2 augustus 1875, op zeventigjarig leeftijd.85

2.2 Het werk van H.C. Andersen: voor kinderen en volwassenen?

Hans Christian Andersen schreef romans, toneelstukken, reisverhalen, gedichten, sprookjes, autobiografische geschriften en artikelen en ook tekende hij en maakte collages.86 Hij zag zichzelf als een romanschrijver en toneelschrijver.87 Zo schreef hij de roman De Improvisator (1835), die bedoeld was voor volwassenen. Zijn bekendheid heeft hij echter te danken aan zijn sprookjes. Andersen wordt vaak gezien als de vader van de moderne sprookjes.88 De sprookjes van Hans Christian Andersen waren volgens Buijnsters en Buijnsters-Smets even beroemd als de sprookjes van Grimm en die van Moeder de Gans.89 In 1835 verscheen het eerste bundeltje, Eventyr fortalte for Børn (‘Sprookjes verteld voor kinderen’). Andersen heeft in totaal honderdzesenvijftig sprookjes

gepubliceerd, waaronder ‘De prinses op de erwt’, ‘De nieuwe kleren van de keizer’, ‘De nachtegaal’ en ‘Het lelijke jonge eendje’.90 Het kenmerkende van zijn sprookjes was dat er vaak een persoonlijke

78 ‘Andersen geillustreerd in Nederlandse uitgaven’, in: Woelderen, H.W. van, Wie anders dan Andersen?

Baarn: W. van Hoeve, Glastonbury, Somerset: Real Israel Press, 1975, p. 196.

79

Coolen, A., ‘Hans Christiaan Andersen’. In: Streven. Jaargang 8. De Vlijt, Antwerpen (1940-1941), p. 239.

80

Yolen, J., ‘From Andersen on: Fairy tales tell our lives. In: Marvels & Tales, vol. 20, no. 2 (2006), p. 241

81 Reeser 1976, p. 17-18. 82 Reeser 1976, p. 12. 83 Reeser 1976, p. 19. 84 Van Coillie 2006, p. 4. 85 Van Coillie 2006, p. 3. 86

Soerensen, P.E., in: Raynard, S., The Teller’s Tale. Lives of the Classic Fairy Tale Writers, Albany: State University of New York Press, 2012, p. 165.

87

Zipes, J., The Oxford Companion to Fairy Tales, Oxford University Press, 2000, p. 13

88

Zipes 2000, p. 13.

89 Buijnsters en Buijnsters-Smets 2001, p. 108. 90

(14)

13 wending aan werd gegeven, door alledaags taalgebruik, een expliciete verteller en ironie.91 Ook bezat Andersen het kinderlijke vermogen om levenloze dingen, zoals een stopnaald, als menselijke figuren voor te stellen.92 De bronnen van zijn verhalen waren meestal Deense volksverhalen, maar soms baseerde hij zijn sprookjes op antieke poëzie of middeleeuwse Europese literatuur.93 Hierdoor zou men kunnen denken dat hij ook volkssprookjes heeft opgeschreven, maar hij nam vaak een bestaand verhaal als uitgangspunt en distantieerde zich hiervan door het verhaal literair te maken; zelf heeft hij gezegd dat hij zijn verbeelding toestond vervaagde kleuren helderder te maken.94 Verder spelen veel sprookjes zich af in de natuur en is God vaak op de achtergrond aanwezig.95 Een belangrijke boodschap in Andersens werk is dat de jeugd nooit eindigt. Andersen geloofde niet in de scheiding tussen het kind zijn en het volwassen zijn.96 Opvallend is wel dat in Andersens sprookjes veel personages doodgaan. Zo wordt in ‘Het kleine meisje met de zwavelstokjes’ de hoofdpersoon door de dood verlost uit haar ellendige bestaan.97 Volgens Andersen komt de dood als een verlichting, de lichamelijke dood is ‘een verbranding die het voortduren van de mens het blijvend karakter van het leven verzekert.’98 Onderzoeker De Mylius heeft met enige verwondering, aangezien de verhalen voor kinderen zouden zijn geschreven, geconstateerd dat tien van de

negentien verhalen uit de eerste verzameling sprookjes van Andersen over de dood gaan:

Considering the fact that Hans Christian Andersen’s fairy tales and stories from the first six years (1835-41) were by himself explicitly published as children’s literature […] it is quite remarkable that most of these stories apparently aiming at amusement for the minors or even at bedtime reading deal with death as an important feature of the story or even find their climax in the death of the protagonist99

Men zou hieruit kunnen opmaken dat de dood geen taboe was in de tijd van Andersen, zelfs niet in de jeugdliteratuur. In deze tijd was kindersterfte een veelvoorkomend verschijnsel, waardoor de dood van een kind

inderdaad niet als iets vreemds werd gezien. Andersen vatte de dood op als een moment, net als het leven.100

91 Zipes 2000, p. 437. 92

Buijnsters en Buijnsters-Smets 2001, p. 108.

93 Zipes 2000, p. 14.

94 Gebaseerd op de Engelse vertaling van een citaat naar Andersen, vertaald door A. Øster (2007,‘Hans

Christian Andersen’s Fairy Tales – Children’s Literature?’,p. 402) uit: Andersen, H.C., H.C. Andersens eventyr. Kritisk udgave efter de originale Eventyrhaefter med varianter/ ved Erik Dal og kommentar ved Erling Nielsen, Hans Reitzel, 1963-1990.

95

De Bodt, S., Getekend, Hans Christian Andersen: zijn geïllustreerde sprookjes in de Lage Landen, Warnsveld: Terra, Den Haag: Koninklijke Bibliotheek , 2005, p. 10.

96 Jan, I., ‘Andersen of de werkelijkheid’. In: Buiten het boekje, 13, Den Haag: Nederlands Bibliotheek en Lektuur

Centrum, 1978, p. 25-26.

97

Linders, J. et al., Het ABC van de jeugdliteratuur, Groningen: Nijhoff, 1995, p. 19.

98 Jan 1978, p. 27. 99

De Mylius, J., ‘Death and the Child’. In: De Mylius, J., Jørgensen, V.H. Pedersen, Hans Christian Andersen:

Between children’s literature and adult literature. Papers from the Fourth Inernational Hans Christian Andersen Conference 1 to 5 August 2005, University Press of Southern Denmark, 2007, p. 52.

100

De Mylius 2007, p. 68.

Afb. 2. E. Stuart Hardy, ‘Het kleine meisje met de zwavelstokjes’. In: Sprookjes van Hans

Andersen, Deel 2, vert. door Christine

(15)

14 Andersen schreef zijn sprookjes aanvankelijk voor kinderen, wat ook is op te maken uit de ondertitel ‘verteld voor kinderen’, die tot 1842in de oorspronkelijke uitgaven werd gehanteerd. Daarnaast werden veel sprookjes voor het eerst in Deense jeugdtijdschriften gepubliceerd, zoals Maanedsskrift for Børn.101 Opvallend genoeg is de ondertitel niet doorgedrongen bij de meeste Nederlandse

bewerkingen in de negentiende eeuw. Een verklaring hiervoor kan zijn dat sprookjes vanzelfsprekend al werden beschouwd als verhalen voor kinderen. In een brief aan B.S. Ingemann in 1835 schreef Andersen dat zijn sprookjes voor kinderen bedoeld waren: ‘I have written them in the way I myself would tell them to a child.’102 Andersen was zich er wel van bewust dat zijn sprookjes ook door volwassenen gelezen werden, zoals blijkt uit een brief aan B.S. Ingemann uit 1843, waarin hij

opmerkte dat vaders en moeders vaak mee lezen en dat hij dus iets moet meegeven waar zij over na moeten denken.103 Andersen zegt in zijn biografie dat kinderen volgens hem het meest zouden genieten van de versiering van het verhaal en volwassenen van de diepere bedoeling. Hij was van mening dat het in zijn tijd de taak van de sprookjesschrijver was om te schrijven voor zowel kinderen als volwassenen. Vanaf 1843 heeft hij de toevoeging ‘verteld voor kinderen’ weggelaten.104

Om te beoordelen of de sprookjes van Andersen wel voor kinderen bedoeld waren, is er ook gekeken naar het taalgebruik. Zo merkt Lundskær-Nielsen op dat er in de verhalen van Andersen allereerst regelmatig gebruik wordt gemaakt van de onomatopee, oftewel een klanknabootsing. Deze klanknabootsingen ben ik ook tegengekomen in bewerkingen, zoals ‘Kwak! Kwak!’ in ‘Het leelijke jonge eendje’.105 Verder wordt de lezer direct aangesproken door de verteller: ‘Hebt ge ooit de geschiedenis van de oude straatlantaarn gehoord?’ (‘De oude straatlantaarn’)106. Ook wordt gedrag van de personages door commentaar voorzien. Verder komt er veel herhaling in de sprookjes voor.107 Tot slot worden dieren, bomen en levenloze objecten door Andersen gepersonifieerd. Naast deze elementen die kinderen zouden aanspreken, concludeert de onderzoeker dat de taal van Andersen vooral gekenmerkt wordt door:

1. Vrij gebruik van de directe rede

2. Een nevenschikkende stijl, die zich kenmerkt door lange zinnen

Het gebruik van de directe rede werd overigens door Van Coillie omschreven als een typisch kenmerk bij het vertalen voor kinderen. Lange zinnen lijken echter minder geschikt voor kinderen. Dus ook al zitten er volop kindgerichte taaluitingen in de sprookjes van Andersen gekenmerkt, het lijkt alsof ze in het algemeen geschreven zijn voor een dubbel publiek; namelijk kinderen en volwassenen.108

Onderzoeker De Mylius vraagt zich af of het beeld van Andersen als kinderboekenschrijver wel correct is. Andersen was namelijk niet van plan kinderboekenschrijver te worden. Zoals ik al eerder aangaf, had hij voor de publicatie van zijn sprookjes al gedichten, toneelstukken en een

101

Øster, A., ‘Hans Christian Andersen’s Fairy Tales – Children’s Literature?’ In: De Mylius et al, 2007, p. 398.

102

Brief Hans Christian Andersen aan B.S. Ingemann, 10 februari 1835, naar citaat vertaald in het Engels door A. Øster 2007, p. 399.

103

Brief Hans Chrisitan Andersen aan B.S. Ingemann, 1843, naar citaat vertaald in het Engels door A. Øster 2007, p. 399.

104 Mit Livs Eventyr, ed, H. Topsøe-Jensen, Kopenhagen: Gyldendal, 1951, p. 290, vertaald in het Engels door T.

Lundskær-Nielsen, ‘Language for Children? An Examination of the Language and Intended Readership of the Fairy Tales. In: De Mylius et al. 2007, p. 467-467.

105 ‘Het leelijke jonge eendje’. In: Andersen, H.C., Sproken en vertellingen, naverteld door S.J. Andriessen, 3de

druk, Nijmegen – Arnhem: Gebr, E & M. Cohen, 1884, p. 1.

106

‘De oude straatlantaarn’. In: Andersen (naverteld door Andriessen) 1884, p. 8.

107 Lundskær-Nielsen 2007, p. 468-472. 108

(16)

15 reisverhaal geschreven. Om economische redenen heeft hij ervoor gekozen voor kinderen te gaan schrijven, want jeugdliteratuur scheen een goede manier te zijn om geld te verdienen.109 Andersen had zelf geen kinderen en ook kende hij maar weinig kinderen persoonlijk, waardoor het schrijven voor kinderen niet direct bij hem leek te passen.110 Het antwoord op de vraag of Andersen

kinderboekenschrijver genoemd kan worden, is dubbel. Aan de ene kant heeft hij namelijk een wereldwijde reputatie opgebouwd als kinderboekenschrijver en hierdoor andere

kinderboekenschrijvers geïnspireerd, maar aan de andere kant lagen zijn ambities ergens anders en bevatten zijn verhalen vaak ironie. Andersen was volgens eigenlijk een schrijver voor volwassenen, die zich als het ware verborg achter het masker van een kinderboekenschrijver.111 Een andere waarneming die deze veronderstelling ondersteunt, is dat de sprookjes van Andersen duidelijk verschillen van andere sprookjes. Zo hebben ze vaak geen ‘happy end’, zo pleegt de zeemeermin in ‘De Kleine Zeemeermin’ aan het eind zelfmoord, waardoor men zich kan afvragen of het wel echte sprookjes zijn. Wat De Mylius hierover concludeert is het volgende:

So even where Andersen’s fairy tales have the appearance of being true fairy tales, they often place themselves in a different literary context, miming the fairy tale and imitating the gestures of children’s literature, but behind this surface they are far beyond both.112

Andersen leek dus te experimenteren met de regels van verschillende genres, wat verklaard kan worden door het gegeven dat hij eigenlijk niet voor kinderen wilde schrijven, maar voor

volwassenen.113

2.3 Bewerkingen van de sprookjes van Andersen in Nederland 1850-1950

Hoeveel bewerkingen van de sprookjes van Andersen zijn er eigenlijk in Nederland uitgegeven tussen 1850 en 1950? Om deze vraag te beantwoorden, heb ik gezocht in verschillende databases, namelijk Picarta, het Centraal Bestand Kinderboeken (CBK) en Brinkman’s Catalogus.114 De bibliografie die hieruit is voortgekomen is te vinden in de bijlage. Ook staat hier een overzicht van de omslagen van de verzameluitgaven.115 Het blijkt dat de sprookjes van Andersen tussen 1850 en 1950 veertig keer als verzameld werk in Nederland zijn uitgegeven. Daarnaast zijn er vierendertig bewerkingen van afzonderlijke sprookjes verschenen. Saskia de Bodt heeft naar aanleiding van de 200ste geboortedag van Hans Christian Andersen een overzicht van de illustraties van de sprookjes van Andersen gepubliceerd, afkomstig uit uitgaven tussen 1846 en 2003.116 Zij noemt hier echter niet de uitgave van Goeverneur uit 1891, de uitgave van C. Broers-de Jonge uit 1906 en de vertaling van Netty Weetjen uit 1909. Haar uitgangspunt was dan ook niet om een volledig overzicht te geven, maar om

109

Mylius, J. de, ‘ “Our time is the time of the fairy tale”: Hans Christian Andersen between Traditional Craft and Literary Modernism’. In: Marvels & Tales, vol. 20 (2006), no. 2, p. 167-168.

110 Yolen 2006 , p. 241. 111 De Mylius 2006, p. 169-170. 112 De Mylius 2006, p. 172. 113 De Mylius 2006, p. 173. 114

De digitale editie van Brinkman’s catalogus via DBNL.

115

Dit overzicht is echter niet compleet, omdat sommige werken onvindbaar of niet beschikbaar bleken.

116 De Bodt, S., Getekend, Hans Christian Andersen. Zijn geïllustreerde sprookjes in de Lage Landen, Warnsveld:

(17)

16 een overzicht te bieden van de meest karakteristieke illustraties uit de Nederlandse edities van de sprookjes van Andersen.117

Het eerste sprookje dat in het Nederlands vertaald is, was vermoedelijk ‘Des Keizers nieuwe klêeren’ in 1841, verschenen in het maandblad Het leeskabinet.118 De eerste Nederlandse

boekuitgave van een verzameling sprookjes van Andersen verscheen in 1846 bij uitgever M.H. Binger te Amsterdam: Sprookjes, naar het Deensch ; met platen.119

Bewerkingen en bewerkers tussen 1850 en 1900

Omdat in deze scriptie de negentiende eeuw centraal staat, volgt nu een overzicht van de

bewerkingen die tussen 1850 en 1900 in Nederland zijn verschenen, waarna ik vervolgens wat dieper in zal gaan op de bewerkers. Ook zal ik nader ingaan op drie ‘navolgers’ van Andersen in Nederland.

Verzamelde vertellingen en sproken, volledige uitg. door den schrijver zelven bezorgd ; naar de negende Hoogduitsche uitgave door Corstiaan de Jong, Utrecht: Dekema, 1857. Bevat een voorwoord en platen.

Sprookjes in den trant van Andersen, C.E. van Koetsveld, Schoonhoven: S.E. van Nooten, 1858. Bevat een voorwoord en platen.

Sprookjens en verhalen van H.C. Andersen, in dichtmaat naverteld door J.J.L. ten Kate, Leiden: A.W. Sijthoff, 1868.

Sprookjes van Andersen, naverteld door S.J. Andriessen, Arnhem: J. Van Egmond Jr., ca. 1871-1873 [serie 2 Van Egmond & Heuvelink, 1871-1873], [ serie 5 idem, 1871-1873] bevat platen.

Nieuwe sprookjes en vertellingen van H.C. Andersen, vert. uit het Deensch door W. Lingbeek, Nijmegen: AE. Timmerman,1873.

Sprookjes van Andersen, naverteld door J.J.A. Goeverneur, Leiden: A.W. Sijthoff, 188X

Andersen’s sprookjes, naverteld door J.J.A. Goeverneur, Leiden: A.W. Sijthoff, 1891

Sprookjes van Hans Andersen, uit het Deensch vert. door Christine Doorman, Utrecht: De Haan, 1899-1900. [ill. van E. Stuart Hardy en E. Nister] 2 delen. Bevat een voorwoord.

Sprookjes van H.C. Andersen : werelduitgave, uit het Deensch vertaald door M. van Eeden- van Vloten, Amsterdam: Scheltema & Holkema’s Boekhandel, 1899-1900. [illustraties door Hans Tegner, bandontwerp Theo Nieuwenhuis]

Vaak zijn de vertalingen en bewerkingen via het Duits in het Nederlands omgezet, maar er waren ook auteurs die de sprookjes direct vanuit het Deens bewerkt hebben, bijvoorbeeld W. Lingbeek in 1873 en Christine Doorman (1899-1900). Dit kan ik opmaken uit de titelpagina’s.

Corstiaan (of Christiaan) de Jong (1832-1868) schreef voornamelijk werken op natuur-, schei-, en taalkundig gebied, zoals het Handwoordenboek der Natuurkundige wetenschappen (1859-1861), Onze tijdgenooten, Levensschetsen van voorname mannen en vrouwen uit alle landen der aarde (1859-1861) en De martelaars onder de natuuronderzoekers (1860).120 Daarnaast heeft hij ook de sprookjes van Andersen vertaald. In het voorwoord van de uitgave Verzamelde vertellingen en sproken van Corstiaan de Jong is het volgende te lezen:

117 De Bodt 2005, p. 11. 118

Van Coillie 2006, p. 7; Het Leeskabinet, mengelwerk tot gezellig onderhoud voor beschaafde kringen, 1841, tweede deel, p. 55-60.

119 Bron: Picarta 120

(18)

17 Voor beider geslacht en op elken leeftijd is dit een werk dat zijn gelijken niet heeft. Een schat van levenswijsheid ligt hierin opgesloten, die, door de boeijende vertellingen, de jeugd zich onwillekeurig toeeigent en op lateren leeftijd ruime stof tot overdenking en toepassing op het maatschappelijk leven geeft. […] oud en jong zijn even begeerig het telkens weer op nieuw ter hand te nemen.121

Uit deze beschrijving kan ik opmaken dat het werk volgens de auteur voor kinderen en volwassenen bedoeld was, omdat wordt aangegeven dat de sprookjes voor de jeugd boeiende vertellingen zijn en op latere leeftijd ‘stof tot overdenking en toepassing op het maatschappelijk leven’ geven. Hiermee wordt gedoeld op de aanname dat het werk vermakelijk is voor kinderen, maar ook geschikt voor volwassenen, omdat zij begrijpen wat er precies bedoeld wordt.

W. Lingbeek was waarschijnlijk leraar Frans en Engels op een gymnasium.122 In een artikel over de sprookjes van Andersen, staat vermeld dat hij leraar was aan de Hoogere Burgerschool in Veendam.123 Over Lingbeek heb ik nauwelijks iets kunnen vinden, waarschijnlijk omdat hij verder geen publicaties op zijn naam heeft staan.

J.J.A. Goeverneur (1809-1889) was dichter en prozaschrijver en leverde voornamelijk bijdragen voor de kinder- en jeugdliteratuur. Zo bewerkte en vertaalde hij Robinson Crusoë (1871), Gullivers reizen (1872), Tijl Uilenspiegel (1872), De negerhut van oom Tom (1881) en De sprookjes van Andersen (1882) voor kinderen. Hij was een van de eerste schrijvers die kinderen op hun niveau aansprak en hen een wereld van humor en spanning bood.124 In een prospectus van A.W. Sijthoff met daarin een aanbieding van de derde druk van Andersen’s Sprookjes, naverteld door J.J.A. Goeverneur, staat een beschrijving van het werk van Andersen met uitspraken van Goeverneur, zoals: ‘Wie

Andersen wil leren kennen, die leze vooral zijne Sprookjes, welke zich onderscheiden door diep en fijn gevoel en door ongemeene gemoedelijkheid.’125 Verder zouden de sprookjes worden

gekenmerkt door een ‘jeugdigde frischheid’, wat een aanwijzing kan zijn voor de doelgroep van het werk. De uitgever spreekt ook een wens uit: ‘Mogen de sprookjes van Andersen menige

boekenplank, menige kinderkamer sieren!’ Het zou kunnen dat hier zowel kinderen als volwassen als doelgroep werden gezien, aangezien hij boekenplank en kinderkamer noemt. Maar het zou ook opgevat kunnen worden als de boekenplank van de kinderkamer.

In 1899-1900 zijn er twee uitgaven van de sprookjes van Andersen verschenen: de

werelduitgave van M. van Van Vloten en een uitgave van Christine Doorman. M. van Eeden-van Vloten (1857-1943) was de dochter Eeden-van literair-historicus Johannes Eeden-van Vloten en was zelf zeer geïnteresseerd in literatuur. Zij is getrouwd geweest met de schrijver Frederik van Eeden.126 Van Eeden-van Vloten heeft verschillende sprookjesverzamelingen vertaald en bewerkt, zoals de sprookjes van Grimm, Andersen en De waterkindertjes: een sprookje voor een landkind (1905), een sprookje van de Engelse schrijver Charles Kingsley.127

121

De Jong, Verzamelde vertellingen en sproken van H.C. Andersen, derde druk, 1859. Geraadpleegd via Google Books

122 Naamlijst der leeraren aan de Nederlandsche Gymnasien, Latijnsche scholen, Hoogere Burgerscholen en Burgerscholen, 1876

123

‘Nieuwe sprookjes van Andersen’. In: Onze tolk (1873), vijfde jaargang, nummer 8.

124 Bork, G.J. van, Schrijvers en dichters 125

Bedrijfsdocumentatie KVB, A.W. Sijthoff 1850-2007, Bijzondere Collecties Universiteit van Amsterdam.

126

Uuden, C. van en P. Stokvis, De gezusters Van Vloten: De vrouwen achter Frederik van Eeden, Willem Witsen

en Albert Verwey. Amsterdam: Bert Bakker, 2008, p. 20, 117 en 256. 127

(19)

18 Christine Doorman (1858-1941) werd gezien als een ‘bekende sprookjesschrijfster en de vertaalster van Selma Lagerlöf’.128 Ze voelde zich op jonge leeftijd aangetrokken tot het sprookje en heeft ook geschreven over ‘De innerlijke beteekenis der sprookjes’. Ze schreef kinderboeken, waarvan er enkele in het Duits en het Zweeds werden vertaald. Ook heeft ze veel gedaan om Selma Lagerlöf bij het Nederlandse publiek bekend te maken.129 Daarnaast schreef zij Uren met Andersen, waarin het leven van Andersen geschetst wordt en daarnaast fragmenten uit zijn werk worden besproken. Doorman uit in het voorwoord van Sprookjes van Hans Andersen haar bewondering voor Andersen: ‘Weinigen hebben geschreven voor de eeuwigheid. Tot die enkelen behoort Andersen.’130 Daarna zegt ze iets over zijn stijl: ‘Zijn sprookjes zijn eenig van natuurlijk, diep, innig gevoel, van eenvoud, naïviteit bijkans, van fijnen geest. Hoe sober is zijn taal, hoe volmaakt natuurlijk zijn stijl!’131

Hollandse predikanten hebben zich in het algemeen aangetrokken gevoeld tot Andersen’s morele diepte, zoals Van Koetsveld, die de diepte van het gevoel van Andersen prijst.132 C.E. van Koetsveld, J.J.L. ten Kate en S.J. Andriessen waren allen predikant van beroep en zullen zich ieder op hun eigen manier verbonden hebben gevoeld met de sprookjes van Andersen. Ik zal me in de volgende hoofdstukken gaan richten op de bewerkingen van deze drie heren en de bewerking van Titia van der Tuuk.

Navolging

Van Koetsveld heeft de sprookjes niet letterlijk naverteld, maar allerlei eigen wendingen toegevoegd, waardoor er eerder sprake is van navolging.133 Volgens Ramondt zijn er in Nederland drie navolgers van Andersen geweest, die hij zou kunnen waarderen, namelijk Elise van Calcar, Johannes

Kneppelhout en Geka (G. Knützen). Elise van Calcar schreef in 1855 de verhalenbundel Fantasmagoriën, waarin zij in het voorwoord beweert bij het schrijven van het boek niet aan

schrijvers, zoals Andersen, gedacht te hebben: ‘Ik heb niet gedacht aan Jean Paul den scherpzinnige, noch aan Claudius den gemoedelijke, noch aan Andersen den onvergelijkbare noch aan Dickens den voortreffelijke – niet eens aan moeder de Gans…’134 In het verhaal ‘Visioen; of het hoofd eens auteur van binnen’ kan het hoofd van Andersen van binnen bekeken worden op de kermis in Kopenhagen. De mensen die gaan kijken zien er niets in, alleen een klein meisje is in staat de wereld van Andersen te zien. Zij was in staat het ware beeld te zien, omdat ze zichzelf en Andersen kon vergeten. Elise van Calcar is Andersen bij het schrijven ook vergeten en is daardoor een discipel van Andersen.

Kneppelhout voorzag zijn sprookjes, net als Andersen, van een wrange grondtoon. Een voorbeeld hiervan is ‘De Muschjes en de Bloedzuigers’, waarin de musjes geloven in de goedheid van de

mensen, maar aan het eind van het verhaal sterven door toedoen van de mens. Tot slot schreef Geka gedichten die onder invloed staan van Andersens sprookjes.135 Het gedicht ‘De sneeuw en de

zonnestraal’ gaat over een sneeuwvorstin, wat een verwijzing lijkt te zijn naar ‘De sneeuwkoningin’

128 Zaans volksblad : sociaal-democratisch dagblad, 01-06-1938 129

Arnhemsche courant, 20-11-1941

130

‘Voorwoord’. In: Sprookjes van Hans Andersen, uit het Deensch vertaald door Christine Doorman, Utrecht: W. de Haan, 1899-1900.

131

Idem

132

Ramondt, M., Sprookjesvertellers en hun wereld, Groningen: J.B. Wolters’ Uitgeversmaatschappij N.V., 1948, p. 137.

133

Buijnsters en Buijnsters-Smets 2001, p. 109 (n.b.: Waar B. en B-S. Suze Andriessen vermelden, moet Simon Jacobus Andriessen staan)

134 Van Calcar, E. geb. Schiotling, Fantasmagoriën, Schoonhoven: S.E. van Nooten, 1855, p. VII. 135

(20)

19 van Andersen. Ook lijkt het gedicht ‘Twee hagelsteenen’ een verwijzing naar Andersen, vanwege de menselijke voorstelling van de hagelstenen: ‘Hoe bekoorlijk glanst gij! riep een Hagelsteen.’136 In het volgende hoofdstuk zal de bewerking van C.E. van Koetsveld, die dus eigenlijk ook een navolger van Andersen was, besproken worden.

136

(21)

20 Hoofdstuk 3: Bewerking van C.E. van Koetsveld: Sprookjes in den trant van Andersen (1858)

In het komende hoofdstuk staat de bewerking van de sprookjes van Andersen door C.E. van

Koetsveld centraal, namelijk Sprookjes in den trant van Andersen. Van Koetsveld heeft de sprookjes op een eigen manier bewerkt, vooral door beschrijvingen toe te voegen aan bestaande sprookjes van Andersen, maar ook door nieuwe sprookjes, in de stijl van Andersen, te verzinnen. De vraag die in dit hoofdstuk centraal staat, is voor welk publiek de bewerking van Van Koetsveld bedoeld was.

Sprookjes in den trant van Andersen verscheen in 1858 bij S.E. van Nooten te Schoonhoven en beleefde in 1882 een herdruk. Wat hier aan bod zal komen, is allereerst iets over het leven en het werk van de auteur C.E. van Koetsveld, waarbij ik dieper in zal gaan op zijn positie als

kinderboekenschrijver. Vervolgens vertel ik iets over de uitgever van de bewerking, S.E. van Nooten, waarbij ik vooral bekijk in hoeverre deze een bepaalde doelgroep bediende. Daarna zal het werk in advertenties en prospectussen aan de orde komen en tot slot zal er nog iets gezegd worden over de receptie van de bewerking.

3.1 De auteur C.E. van Koetsveld

‘Romanschrijver ben ik niet, noch dichter, noch schilder; een eenvoudige predikant, meer niet.’

- C.E. van Koetsveld in: Schetsen uit de pastorij te Mastland, 1843 Biografische gegevens

Cornelis Elisa (of Eliza) van Koetsveld werd geboren op 24 mei 1807 te Rotterdam. Zijn vader, Cornelis van Koetsveld, stamde af van een oud regentengeslacht en was vrederechter en wijnkoper in Rotterdam. Zijn moeder, Alida Kolff, was de dochter van de baljuw te Middelharnis.137 Na het gymnasium in Rotterdam ging Van Koetsveld in 1825 naar de

Universiteit van Leiden om Letteren en Theologie te studeren. In 1830 trouwde hij met Anna Maria Croes (1808-1873) met wie hij twee zonen en een dochter kreeg.138 Hij was predikant in Westmaas, Berkel en Rodenrijs, Schoonhoven en Den Haag, waar hij op 4 november 1893 is overleden.139

137

Baljuw: Benaming van den rechterlijken ambtenaar, die in een bepaald rechtsgebied als vertegenwoordiger van den landsheer optreedt (WNT)

Onstenk, Dr. A.J., ‘Cornelis Elisa van Koetsveld: oorspronkelijk en onafhankelijk’. In: Zwart, D. (red.), ,,Schrijven

moeten wij’’. Over C.E. van Koetsveld (1807-1893),uitgave van Bloknoot, christelijk literair tijdschrift, nr. 6,

oktober 1993, p. 5.

138

Brink, J. ten, Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren in de XIXe eeuw. Deel 1. Tj. van Holkema, Amsterdam 1888, p. 252. Geraadpleegd via DBNL.

139 Molhuysen, P.C. en P.J. Blok (red.), Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 3, Leiden: A.W.

Sijthoff, 1914, p. 711.

(22)

21 Werk

Naast zijn werk als predikant, heeft Van Koetsveld veel geschreven. Hij debuteerde in 1838 met De Vriend der Kranken, ‘een bijbels handboek voor de ziekenkamer’.140 Het werk werd op prijs gesteld door de lezers; het werd vier keer herdrukt. Veel van zijn werk, namelijk drie kwart van zijn oeuvre, is uitgegeven door Sebastiaan Elisa van Nooten, die zich sinds 1835 in Schoonhoven als uitgever en drukker gevestigd had.141 Een belangrijk werk van Van Koetsveld is Schetsen uit de pastorij te Mastland: ernst en luim van den Nederlandschen dorpsleeraar (1843). Dit werk is anoniem

uitgegeven, beleefde maar liefst vijftien drukken en is in het Engels en Duits vertaald.142 Het doel van het werk was een juister beeld te geven van het bestaan van een dorpspredikant.143 Het werk werd wel vergeleken met Camera Obscura (1839) van Nicolaas Beets. Maar anders dan Beets, die de hogere klassen in beeld bracht, kaartte Van Koetsveld de armoede en sociale achterstand aan en liet zich soms negatief uit over hogere klassen. In die zin zat hij meer op één lijn met de Engelse schrijver Charles Dickens (1812-1870), die ook vaak de hogere stand aanviel.144 In Schoonhoven was Van Koetsveld vooral actief op onderwijsgebied, zo schreef hij bijvoorbeeld De kleine Bijbelse

Historievragen (1847), een vragenboekje voor jonge kinderen. Ook hield hij speciale kinderdiensten, waaruit zijn liefde voor kinderen mocht blijken.145 Vanaf 1849 was Van Koetsveld predikant in Den Haag, waar hij zijn schrijfcarrière voortzette. Hij heeft zich ook ingezet voor het geestelijk

gehandicapte kind; onder zijn toedoen werd in Den Haag in 1853 de eerste ‘Idiotenschool’

opgericht.146 In 1878 werd Van Koetsveld aangesteld door Koning Willem III als hofprediker. Op 12 oktober 1880 heeft hij de toenmalige kroonprinses Wilhelmina gedoopt.147

Van Koetsveld als kinderboekenschrijver

‘Wie Van Koetsveld wil leren kennen kan niet om zijn kinderboeken heen’, aldus Schram.148 Van Koetsveld heeft in totaal honderd zelfstandige werken uitgegeven, waarvan ruim een kwart onder de noemer ‘kinderlectuur’ kan worden ingedeeld.149Een overzicht van zijn kinderlectuur is in de bijlage te vinden. Daarnaast zijn er nog enkele uitgaven van Van Koetsveld in samenwerking met anderen voor kinderen verschenen, zoals Godsdienstige traktaatjes voor jonge lieden uit den beschaafden stand (1841-1853), onder anderen met Cats, De kinderkerk. Verzameling van kinderpreken. Ter aankweking van kennis en godsvrucht onder de jeugd (1858) met N.A. van Charante en Na leeren volgt uitspanning. Geschenk voor de kinderen (1869) met J.M.H. Bosman en anderen.150

140 Visscher, M., Ds. C.E. van Koetsveld. Levensbeschrijving: Van dorpsdominee tot hofpredikant, Deboektant,

2005, p. 98.

141 Onstenk, A.J., “Ik behoor bij mezelf”. Cornelis Elisa van Koetsveld 1807-1893, Assen: Van Gorcum & Comp.

B.V., 1973, p. 28.

142

Bie, J.P. de, J. Lindeboom en G.P. van Itterzon, Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden

in Nederland. Deel 5. Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage 1943, p. 117-118. 143 Onstenk 1993, p. 8.

144

Visscher 2005, p. 98.

145

Onstenk 1993, p. 9.

146 De Bie, Lindeboom en Van Itterzon 1943, p. 119. 147

Handelingen en mededeelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, over het jaar

1893-1894. Leiden: E.J. Brill,1894, p. 108.

148 Schram, P.J., ‘Van Koetsveld en de kinderen’. In: Zwart, D. (red.), ,,Schrijven moeten wij’’. Over C.E. van Koetsveld (1807-1893),uitgave van Bloknoot, christelijk literair tijdschrift, nr. 6, oktober 1993, p. 63. 149

Bibliografie kinderlectuur Van Koetsveld staat in de bijlage. Voor totale bibliografie Van Koetsveld zie Onstenk 1973, p. 144-148.

150

(23)

22 De kinderlectuur van Van Koetsveld zou als volgt gecategoriseerd kunnen worden:

catechisatieboekjes, kinderpreken, gebeden, verhalen, sprookjes, leesboekjes en verzen.151 Volgens het Reportorium op Brinkman’s Catalogussen heeft Van Koetsveld tussen 1850 en 1900 tien

kinderwerkjes uitgegeven, maar dit aantal is beduidend groter, zoals te zien is in de bibliografie.152 In 1855 schreef Van Koetsveld in de voorrede van Verspreide kinderverhalen:

Menig boek en boekje heb ik voor bejaarden geschreven, en ben altijd nog al wel ontvangen, wanneer ik hun wat te verhalen had; zoo dat ik toch ook eens mijne lievelingen, de kinderen, - die mij altijd doen denken aan den Heere Jezus en zijnen zegen, - een en ander boekske van mij wilde in handen geven [….]Door hartelijke liefde tot de kleinen, - die bij mij meer natuur dan deugd is, - en door langdurigen omgang in en met de kinderwereld, hoopte ik mij daarin te kunnen verplaatsen […]En wat ik ook hoopte? Dat ik mijne kleine vrienden tot een’ ruimer’ levenskring en hoogere wereld, hier en hier namaals, zou kunnen opleiden, - althans er iets toe bijdragen.153

Wat duidelijk naar voren komt in dit voorwoord, is dat Van Koetsveld veel van kinderen hield en dat hij ze graag iets wilde leren. In de verhalen wordt duidelijk dat Van Koetsveld belang hechtte aan moraliteit, iets wat ook terugkomt in zijn andere werken. Op een gegeven moment stelt de schrijver aan het eind van een verhaal dan ook de vraag: ‘Zie daar mijn verhaal, lieve kinderen! Denkt nu zelve eens na: wat is de zedeles, die er in ligt opgesloten?’154 Ook al lijkt het boek aan kinderen gericht, uit het taalgebruik maak ik op dat het in ieder geval niet voor jonge kinderen geschikt is: ‘Het kwaad loont zijnen meester, kinderen! Al is ’t niet altijd zoo spoedig; en de zonde brandt en knaagt van binnen, als ongebluschte kalk, al zien wij ’t zoo niet. Doe dan toch nooit, wat gij voor God en de menschen verbergen moet, en toch het laatste niet verbergen kunt.’155 Wat verder nog opvallend is, is dat Van Koetsveld zijn mening – of in ieder geval die van de ik-verteller- zo nu en dan laat

doorschemeren: ‘Ik hoû niets van eigenwijze jongens, vooral niet wanneer zij dom zijn.’156 En: ‘Ik hoû niet van dat verstoppen en wegmoffelen. Kinderen, die altijd wat te fluisteren en altoos wat te verbergen hebben, zijn niet opregt.’157 Het lijkt alsof hij zijn mening hier probeert op te dringen aan de lezer en daarmee een soort opvoedende rol op zich neemt.

In het voorwoord van Op de wandeling en bij den haard, met als titel ‘Aan mijn kleine lezers’, is het volgende te lezen:

Wat is het lang geleden, dat ik een boekje als dit voor u schreef! Laat eens zien: - meer dan twaalf jaren zijn zij oud, de Nieuwe Kinderverhalen, en dus nu al lang niet nieuw meer. Die ze vrolijk in handen namen, en bij ’t lezen lachten of weenden, zijn nu geen kinderen meer, en zij lezen andere boeken, en ook mij zijn de haren al wat grijs geworden in dien tijd. Zoo gaat ‘t, kinderen! En zoo zal het ook met u gaan: Voort, en altijd voort! […] Daarom hoop ik, dat gij er ook veel uit leeren zult: want- boeken zijn meer dan speelgoed!158

151 Schram 1993, p. 63. 152

Meulen, R. van der, Repertorium op Brinkman’s Catalogussen 1850-1882 en 1891-1900, Amsterdam: C.L. Brinkman, p. 187.

153 Van Koetsveld, Verspreide kinderverhalen, Schoonhoven, S.E. van Nooten, 1858, voorrede. 154

Van Koetsveld, ‘Brand! Brand!’ In: Verspreide kinderverhalen, Schoonhoven: S.E. van Nooten, 1855, p. 30. (Signatuur: UBM: NOK 09-390, Bijzondere Collecties UvA)

155 Van Koetsveld 1855, ‘Het kwaad loont zijn’ meester’, p. 26. 156

Van Koetsveld 1855, ‘Bij het pond’, p. 18.

157

Van Koetsveld 1855, ‘Ongezien, en toch gezien’, p. 108.

158 Van Koetsveld, ‘Aan mijn kleine lezers’. In: Op de wandeling en bij den haard, Schoonhoven: S.E. van Nooten,

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Die filosofies- opvoedkundige mandaat (grondslag) van die Pretorius-kommissie was tweërlei van aard: dat “die Christelike beginsel in onderwys en op- voeding erken, openbaar en

In hoofdafdeling 1 en 2 waren in de mestput onder het rooster 4 beluchtingsbuizen aanwezig en was er 1 beluchtingsbuis geïnstalleerd midden onder het rooster van de leefvloer

In verband met het bovenstaande werd een oriënterend onderzoek verricht (38) met het antibioticum Pimaricine, dat ons ter beschikking werd gesteld door de Koninklijke

Bij deze druk gaven de buizen het water gelijkmatig af door een groot aantal kleine poriën.. De ingegraven poreuze buizen zijn voortdurend gevuld gehouden met

‘Een grote fout’ lacht hij, ‘Het was heel handig om de groep bij elkaar te houden, als je ratelde kwam iedereen immers naar je toe maar ’s ochtends zat je echt niet op dat

Misra, “Effect of skin thickness on target motion during needle insertion into soft-tissue phantoms,” in Proceedings of the IEEE RAS & EMBS International Conference on

Allemaal zeiden ze, dat hij het niet doen moest, want dat het hem gaan zou als de anderen; ook de reiskameraad raadde het hem af; maar Johannes dacht dat het wel goed zou afloopen;

Hans Christian Andersen, Sprookjes.. ER was eens een man, die vroeger altijd een heeleboel sprookjes gekend had, maar nu waren ze allemaal weg, zei hij. Het sprookje, dat altijd