• No results found

De verburgerlijking van het Nederlands militair strafrecht (1870-1913): Een rechtshistorische studie naar de invloed van de maatschappelijke veranderingen op de militaire rechtspraak in Nederland

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De verburgerlijking van het Nederlands militair strafrecht (1870-1913): Een rechtshistorische studie naar de invloed van de maatschappelijke veranderingen op de militaire rechtspraak in Nederland"

Copied!
72
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

militair strafrecht (1870-1913):

Een rechtshistorische studie naar de invloed van maatschappelijke

veranderingen op de militaire rechtspraak in Nederland

Joost Gerrits 11338172 MSC-thesis S. Kruizinga

ECTS 18 15-01-2018 Woordenaantal: 23522

(2)

Inhoudsopgave

Inleiding 3

1 De militair-rechtelijke organisatie en het militair strafrecht vóór 1870 9

2 Isolement of verburgerlijking? De weg naar een nieuw wetboek: 1870-1913 19

3 Analyse van kwantitatieve data aangaande militair strafrecht 37

4 Analyse van kwalitatieve data aangaande militair strafrecht 48

Conclusie 59

Literatuurlijst 66

(3)

Inleiding

Twintig jaar geleden lag de situatie wel anders. Toen was het niet de jurist, maar vooral de militair commandant die bepaalde hoe het straf- en tuchtrecht binnen de krijgsmacht werd toegepast. […] Toch knelde het oude militair straf- en tuchtrecht. De commandant had vele rollen en petten. Hij was opspoorder, onderzoeker, aanklager, rechtspreker en strafuitvoerder. Binnen Defensie groeide de behoefte om open te staan voor de onafhankelijke blik van buiten. Ook daarbuiten werd de roep luider om tuchtrecht en strafrecht te scheiden en een onafhankelijker oordeel mogelijk te maken.1

Met bovenstaande woorden sprak toenmalig minister van Defensie, Hans Hillen, in november 2011 een zaal vol militair juristen toe. De aanleiding hiervoor was het twintigjarige jubileum ter herziening van de militaire rechtspraak in 1990. Met deze op 1 januari 1991 ingetreden herziening werd dit omvangrijke wetgevingsproces na enkele decennia eindelijk afgerond. Reeds in 1967 werd namelijk onder leiding van commissie-Lagerwerff een werkgroep opgestart die een bijdrage moest leveren aan de discussies over nut en toepassing van het stelsel van militaire berechting. Volgens velen was het militair straf- en tuchtrecht namelijk ouderwets geworden. Zoals blijkt uit de woorden van Hans Hillen lag daarnaast te veel macht bij de militairen zelf, waardoor het onafhankelijkheidsbeginsel van het recht in twijfel kon worden getrokken.

In de jaren zeventig en tachtig werd het geluid om de uitzonderlijke juridische positie van militairen aan banden te leggen en een meer civiele vorm van militair recht in te voeren breed gedragen. Dat juist deze drang naar hervormingen eind jaren zestig opkwam lijkt geen toeval. In deze roerige tijd was er namelijk een breed gedragen maatschappelijke drang naar verandering en vernieuwing. Opvallend is dat de laatste grote wijzigingen vóór de in 1991 ingevoerde wetboeken ook plaatsvonden in een periode van grote maatschappelijke veranderingen.

Henri van der Hoeven, strafrechtjurist en hoogleraar aan de Leidse Universiteit, was in 1879 aangesteld om het sterk verouderde militaire straf- en tuchtrecht te vernieuwen. Net zoals de jaren 1960, waren de jaren 1870 en de decennia die daarop volgden tijden van grote maatschappelijke veranderingen. Zo ontstonden door heel Europa toenemende nationalistische en militaristische bewegingen en vonden er grote politieke en sociale veranderingen plaats, zoals toenemend besef

1 Toespraak van de toenmalige minister van Defensie J.S.J. Hillen op een symposium van 3 november 2011 ter gelegenheid van de herziening van de militaire strafrechtspraak 20 jaar daarvoor symposium.

(4)

voor sociale wetgeving en ethische politiek. Deze hervormingsgolf was ook duidelijk zichtbaar binnen het Nederlandse leger en dus ook binnen het militair recht. Daarbij vormden verschillende Europese oorlogen een duidelijke katalysator voor de drang naar militaire hervormingen. Vooral de Frans-Duitse Oorlog van 1870-1871 zorgde ervoor dat de vraagstukken rond de Nederlandse defensie definitief centraal kwamen te staan binnen de verschillende politieke stromingen in Nederland. 2 Het ging hierbij vooral om de militaire dienstplicht.

In Nederland bestond er de mogelijkheid tot plaatsvervanging en nummerwisseling, waarmee de dienstplicht zowel uitgesteld als vermeden kon worden. Door het grootschalige succes van de Pruisen tijdens de Frans-Duitse Oorlog was binnen de Nederlandse defensie de discussie rond dit zogenaamde remplacementstelsel losgebarsten. Het overgrote deel van het officierskorps, waaronder de legerleiding, zag het ontbreken van de plaatsvervanging binnen het Pruisische leger namelijk als belangrijkste oorzaak van hun overduidelijke overwinning.3 In

Pruisen moest iedere man die werd ingeloot in eigen persoon deze verplichting volbrengen, arm of rijk. Volgens velen zou dit beginsel van persoonlijke dienstplicht dé verklaring zijn geweest voor het Pruisische succes. Militair deskundigen beschouwden de gelijke vertegenwoordiging van de verschillende maatschappelijke standen in het leger als enorm voordeel. Volgens hen zorgde dit voor een sterke band tussen volk en leger, waardoor de vergaande verwevenheid uiteindelijk tot een waar volksleger zou leiden. De historicus Ben Schoenmaker schrijft de superioriteit van het Pruisische leger toe aan dat de kracht van de gehele natie in dit volksleger werd vertegenwoordigd.4

Daarnaast had het ontbreken van een remplacementstelsel er volgens verschillende auteurs mede voor gezorgd dat het algemene opleidingsniveau binnen het Duitse leger hoog was. De hogere klassen konden niet langer onder hun dienstplicht uitkomen, terwijl dit in de rest van Europa wel kon. Doordat het algemene opleidingsniveau onder de hogere klassen vaak hoger lag, was deze in het Pruisische leger logischerwijs ook hoger dan in de rest van Europa.

Naast het intellectuele aspect zou ook het morele niveau hoger liggen door het Pruisische dienstplichtenstelsel, aangezien de morele superioriteit van de hogere klassen ook invloed zou

2 R.H.E. Gooren, Krijgsdienst en krijgsmacht in de Nederlandse politiek, 1866-1914 (Utrecht 1987) 16. 3 Ben Schoenmaker, 200 jaar Koninklijke Landmacht, 1814-2014 (Amsterdam 2014) 81.

(5)

krijgen op de lagere klassen in het leger. Daarnaast zou het gevoel van gelijke behandeling van hoge en lage klassen voor eendracht zorgen.5

De discussie rond de verandering van het dienstplichtstelsel had ten gevolge dat het militair recht hervormd moest worden. Het streven naar een volksleger bracht namelijk met zich mee dat de rechtspositie van de nieuwe soldaat veranderd moest worden. Het leger zou niet langer een staat binnen de staat moeten zijn, maar de militaire en burgerlijke maatschappij zouden idealiter op vergaande wijzen moeten integreren. Dit had tot gevolg dat hervormingsgezinden gingen pleiten voor meer gelijkwaardige rechten en plichten tussen burgers en soldaten. Er moest dus een ‘verburgerlijking’ van het militair strafrecht plaatsvinden.

Er zijn reeds verschillende werken over de verburgerlijking van het militair strafrecht geschreven, echter alleen over de Amerikaanse, Britse en Australische militaire wetgeving. In deze werken werd dit fenomeen omschreven als civilianisation of military law. Volgens G.R. Rubin, een Britse emeritus hoogleraar militair recht en auteur van het werk United Kingdom Military Law: Autonomy, Civilianisation, Juridification, betekent dit dat er verschillende civiel wettelijke normen in het militair recht werden geïncorporeerd.6 Daarbij wordt de impact van de

verburgerlijking van het militair recht op de militaire organisatie volgens Matthew Groves, hoogleraar publiekrecht en auteur van het werk The Civilianisation of Australian Military Law, in zijn algemeen onderschat. Groves stelt dat de beïnvloeding van de civiele rechtscultuur op een gesloten omgeving als het leger vergaand kan zijn, aangezien er civiele normen van binnenuit de organisatie worden overgedragen die voor een cultuurverandering zou kunnen zorgen.7

Verburgerlijking van het militair strafrecht kan dus blijvende invloed veroorzaken op zowel de militair-rechtelijke als de gehele militaire organisatie.

De militair historicus Ben Schoenmaker wijdt in zijn dissertatie Burgerzin en soldatengeest een hoofdstuk aan een debat tussen militaire auteurs, politici en juristen in de periode 1870-1913 over de vraag in hoeverre verburgerlijking van het militair recht plaats zou moeten vinden. Hierbij ging het over de vraag in hoeverre het militair strafrecht verbonden moest blijven aan aparte

5 Ben Schoenmaker en Floribert Baudet, Officieren aan het woord. De geschiedenis van de Militaire Spectator,

1832-2007 (Amsterdam 2007) 69-70.

6 G.R. Rubin, ‘United Kingdom Military Law: Autonomy, Civilianisation, Juridification’, The Modern Law Review 65:1 (2002) 37-57, aldaar 38.

7 Matthew Groves, ‘The Civilianisation of Australian Military Law’, UNSW Law Journal 28:2 (2005) 364-395, aldaar 367.

(6)

regels en instituties met specifieke militaire kenmerken of deze juist moest verburgerlijken.8 Door

alleen het debat te omschrijven vermijdt Schoenmaker de inhoudelijke veranderingen binnen de militair-rechtelijke organisatie in deze periode. Hierdoor mist het hoofdstuk van Schoenmaker mijns inziens een diepgaandere analyse in hoeverre de militair-rechtelijke organisatie daadwerkelijk verburgerlijkt. Dit lijkt opvallend, wetende dat wanneer gezocht wordt naar mogelijkheden om een vergaande verwevenheid tussen burger en soldaat te bewijzen juist het recht een belangrijk middelpunt zou moeten spelen. Een sterker bewijs voor een vergaande verwevenheid dan gelijkheid binnen het juridische kader kan er niet gevonden worden.

Om deze reden wil ik aan de hand van primair onderzoek verder in gaan op de vraag in hoeverre verburgerlijking van het Nederlands militair strafrecht tussen 1870 en 1913 plaatsvond. Het militair strafrecht is in mijn ogen het meest geschikte rechtsonderdeel om deze verburgerlijking waar te nemen. Het strafrecht is namelijk een geheel van rechtsregels waarvan wij als maatschappij vinden dat niet-naleving een inbreuk doet op ons normenstelsel. Door deze inbreuk via juridische middelen aan te pakken kunnen wij onze samenleving ordenen en het algemene en

particuliere belang beschermen.

Via het strafrecht hebben wij als mensen dus onze normenstelsels geformaliseerd en overzichtelijk gemaakt.9 Het militaire normenstelsel is echter anders dan het civiele

normenstelsel.

Door aan te kunnen tonen in hoeverre het militaire strafrecht, en hiermee dus het militaire normenstelsel, werd verburgerlijkt, zal ik mijn primaire onderzoek verrichten aan de hand van één commuun delict. Door te kijken naar de juridische ontwikkelingen rond een delict uit het ‘gewone’ strafrecht binnen de kaders van het militaire strafrecht kan ik duidelijk aantonen in hoeverre verburgerlijking plaatsvond.

Hiervoor heb ik het delict diefstal gekozen, een delict waarbij op onrechtmatige wijze andermans eigendom eigenhandig in bezit wordt gebracht.10 Ik heb voor dit delict gekozen omdat het

laagdrempelig is en door zowel militairen als burgers veelvuldig werd gedaan. Daarnaast is het een duidelijk afgebakend begrip waarbij de verschillen in zaken overzichtelijk zijn. De handeling

8 Ben Schoenmaker, Burgerzin en Soldatengeest. De relatie tussen volk, leger en volk 1832-1914 (Amsterdam 2009) 301.

9 G.L. Lindner, Parlementaire geschiedenis van het militaire straf-, strafproces- en tuchtrecht. Deel II: Militair

strafrecht (Arnhem 1992) 5.

10 Noorland Juristen, Diefstal <https://www.noorlandjuristen.nl/Strafrecht/Misdrijven/Diefstal/index.htm> 14-1-2018.

(7)

blijft namelijk hetzelfde, alleen de grootte van het weggenomen goed en de wijze waarop kunnen verschillen.

Om aan te tonen in hoeverre verburgerlijking plaatsvond, zal ik gebruik maken van zowel kwantitatief als kwalitatief primair onderzoek. Dit onderzoek zal ik verrichten aan de hand van alle rechtszaken aangaande diefstal in drie verschillende krijgsraden tussen 1870 en 1913. De krijgsraden van ’s-Hertogenbosch, ’s-Gravenhage en Arnhem waren door verschillende veranderingen binnen de militaire arrondissementen de enige krijgsraden die achtereenvolgend tussen 1870 en 1913 actief waren. Mijns inziens bieden deze drie krijgsarchieven dermate veel primair materiaal dat ik een weloverwogen conclusie kan schrijven. Door drie krijgsraden te gebruiken voorkom ik namelijk toevalligheden en kan ik concluderen in hoeverre sprake is van een landelijke ontwikkeling. Dit lijkt mij zeer belangrijk, afgaande op verschillende beschrijvingen waarin de militair-rechtelijke organisatie als onprofessioneel en willekeurig werd weggezet.

Aan de hand van deze primaire bronnen zal ik vervolgens mijn kwantitatieve en kwalitatieve onderzoek verrichten. Hierbij zal ik het kwantitatieve onderzoek gebruiken om duidelijke ontwikkelingen waar te nemen en in hoeverre deze veroorzaakt zijn door elementen die kunnen duiden op verburgerlijking van het militair strafrecht. Om deze ontwikkelingen waar te kunnen nemen heb ik mijn onderzoek onderverdeeld in vijf periodes. Hierdoor kan ik de invloed van bepaalde gebeurtenissen waarnemen en duiden. In hoofdstuk III zal ik verder ingaan op deze onderverdeling.

Mijn kwantitatieve onderzoek richt zich op twee centrale vragen, namelijk hoe de strafbepaling in deze periode fluctueerde en hoeveel rechtszaken er werden gevoerd. Door te kijken naar de fluctuatie van de strafbepaling kan ik de invloed van bepaalde gebeurtenissen plaatsen. De data zal ik analyseren aan de hand van twee centrummaten, de mediaan en het gemiddelde. Beide centrummaten dienen als een samenvatting van de verschillende gegevens. Door zowel naar de mediaan als het gemiddelde te kijken kan ik mijns inziens op correcte wijze de fluctuaties in de verschillende periodes waarnemen. In hoofdstuk III zal ik een uitgebreidere beschrijving van deze centrummaten geven en het nut om beide te gebruiken verder uiteenzetten.

Om te kunnen controleren in hoeverre de waargenomen fluctuaties tekenend zijn voor een bepaalde periode, is het van belang om te kijken naar het aantal zaken, zeker in het geval van rechtszaken. Het diverse karakter van rechtszaken kan er namelijk voor zorgen dat de

(8)

strafbepaling per zaak enorm verschilt. Door ook te kijken naar het aantal rechtszaken kan ik dus aantonen in hoeverre een bepaalde ontwikkeling tekenend was voor een periode. Daarnaast kun je óók aan de hand van het aantal rechtszaken bepaalde ontwikkelingen aantonen. Zo zou een toe-of afname bijvoorbeeld kunnen duiden op een verandering van het aantal militairen toe-of een veranderende codificatie van de wetgeving.

Vervolgens ga ik in mijn kwalitatieve analyse vooral in op de aangetoonde ontwikkelingen uit het kwantitatieve onderzoek. Hierbij zal ik specifieker aandacht geven aan rechtszaken en de rechtsgang eromheen.

In mijn analyse zal ik daarnaast onderscheid maken in formeel en materieel militair strafrecht. Het formele strafrecht gaat over de procesmatige kant van het recht. Het regelt onder meer de bevoegdheden van de verschillende onderdelen van de militair-rechtelijke organisatie, bevat de voorschriften voor de terechtzitting, de rechtsmiddelen en de tenuitvoerlegging van de opgelegde sancties.11 Aangezien de militaire organisatie altijd een gesloten bolwerk is gebleken en mede

door de beschrijving van Schoenmaker verwacht ik dat hier weinig veranderingen plaatsvonden.

Het materieel militair strafrecht geeft aan welke feiten strafbaar zijn, wie dader is en met welke sancties het plegen van die feiten kan worden bestraft.12 Hier verwacht ik meer verburgerlijking

waar te kunnen nemen, aangezien er in deze periode meerdere wetswijzigingen op gebied van commune strafrecht plaatsvinden en deze veranderingen ook invloed kunnen hebben op het militair strafrecht. Daarnaast konden veranderingen op het materiële gebied doorgevoerd worden zonder de procesmatige kant te veranderen. Dit betekent dat hoewel het formele militaire strafrecht mogelijk niet verburgerlijkte, het materiële militaire strafrecht alsnog kon verburgerlijken.

Om de ontwikkelingen van het militair strafrecht tussen 1870 en 1913 in context te kunnen plaatsen is het van belang een duidelijk beeld te hebben hoe het militair strafrecht er in 1870 voor stond. Het is daarom relevant een voorgeschiedenis te geven van de ontwikkelingen die de militair-rechtelijke organisatie vóór 1870 doormaakte. Het jaar 1795 is daarbij mijn startpunt.

11 P.J.J. van der Kruit e.a. ed., Handboek Militair Recht (Breda 2009) 125. 12 Ibidem.

(9)

Hoofdstuk I: De militair-rechtelijke organisatie en het militair strafrecht vóór

1870

1.1 De militair-rechtelijke organisatie in de tijd van de Franse revolutie en Napoleon (1795-1813)

In 1795 jaar vond er in Nederland een fluwelen revolutie plaats, waarbij Nederlandse patriotten naar Frans voorbeeld in opstand waren gekomen tegen Willem V en zijn orangisten. De erfstadhouder vertrok op 18 januari naar Engeland en daarmee was de Bataafse Republiek een feit.

Enkele jaren daarvoor was reeds in Frankrijk een revolutie ontketend. Onder leiding van allerlei radicale politieke groeperingen was een ware volksopstand begonnen tegen het ancien régime. De ontevreden massa was in opstand gekomen tegen dit oude systeem waarbij zij vooral de aristocratie en het absolutisme hekelden. Onder de nieuwe idealen van liberté, égalité en fraternité streefden de Franse revolutionairen naar meer gelijkheid.

De revolutionairen stonden met hun nieuwe idealen echter lijnrecht tegenover verschillende monarchistische grootmachten. Zowel keizer Frans II van Oostenrijk als koning Frederik Willem II van Pruisen keken met argusogen naar de ontwikkelingen in Frankrijk. De Franse revolutie had namelijk een einde gebracht aan de Franse monarchie en vormde met de nieuwe idealen een bedreiging voor hun eigen machtsbasis. In maart 1792 sloten Pruisen en Oostenrijk dan ook een bondgenootschap en enkele weken later werd de oorlog aan Frankrijk verklaard.

De Franse revolutionairen bewapenden in deze periode hun burgers om het vaderland te verdedigen tegen de buitenlandse invallen. Het staande leger van het ancien régime, dat bestond uit beroepsmilitairen, werd vervangen door een krijgsmacht die bestond uit bewapende burgers, het model van de citoyen-soldat.13 Soldaten waren hiermee burgers, maar burgers waren vooral

ook soldaten. Hierbij werd de burger aangesproken op zijn plicht om het vaderland te verdedigen, maar dit bracht ook met zich mee dat soldaten meer burgerrechten zouden verkrijgen. In de eerste jaren van de Franse revolutie werden de militaire wetten van het ancien régime echter nog steeds gehandhaafd voor het volksleger. Alhoewel werd gestreefd naar verburgerlijking van het militair

13 Stan Meuwese, Twee eeuwen dienstplicht, discipline, dienstweigering en desertie. Deelnemen (of niet) aan de

(10)

recht, ontbrak een goed alternatief. In de latere jaren van de revolutie werden verschillende baanbrekende wetten doorgevoerd. Zo werd de lijfstraf afgeschaft en werden bij de samenstelling van de krijgsraad voortaan ‘gewone’ soldaten toegelaten. Daarnaast werd vanaf dat moment ook een nieuw strafwetboek gebruikt in krijgsraadzaken, de Code Pénal. Hiermee werd er binnen het voorheen geïsoleerde militaire strafrecht voortaan recht gesproken aan de hand van civiele wetboeken. Toen Napoleon echter in 1799 aan de macht kwam werd de militaire rechtsspraak en discipline opnieuw verstevigd en werd enigszins teruggegrepen naar ouderwetse militaire wetgeving. Het gebruik van de Code Pénal bleef echter bestaan, echter alleen wanneer het ging om civiele delicten. Hiermee was een duidelijk begin van de verburgerlijking van het militair strafrecht gemaakt.

In navolging van Frans voorbeeld werden ook in Nederland tussen 1795 en 1813 grote veranderingen doorgevoerd op het gebied van het militair recht. Na het verdwijnen van de stadhouder en de Raad van State was er namelijk behoefte gekomen aan nieuwe wetgeving. De stadhouders hadden tot dan toe door hun functie als kapitein-generaal eeuwenlang de bevoegdheden uitgevoerd wanneer het ging om de militaire justitie en regelingen daarvan. De Raad van State was daarnaast van oudsher de hoogste militaire rechter.14

Het Comité te Lande werd daarom op 4 maart 1795 geïnstalleerd en moest het vernieuwingsproces in goede banen weten te leiden. Dit Comité werd tussen 1795 en 1798 belast met verschillende uitvoerende en rechtsprekende taken, waaronder defensie. Zij voerden dan ook enkele veranderingen door op het gebied van de militair-rechtelijke organisatie. Zo werd de positie van de auditeur-militair aangepast. Deze burgerambtenaar diende sinds enkele decennia als openbaar aanklager binnen de militaire rechtspleging. De jurist H.H. de Graaff, die in 1957 promoveerde op het verband tussen de militair-rechtelijke organisatie en de bevelsverhoudingen bij de landmacht, beschouwd de auditeur-militair ‘als rechtskundig adviseur van de garnizoenscommandant en van de krijgsraad en vervulde hij als secretaris een belangrijke rol bij de militaire rechtspleging’.15

Het Comité beschouwde de invloed van de auditeur-militair door zijn plaatsgebondenheid als te groot. Door de Republiek in te delen in dertien districten en één auditeur-militair verantwoordelijk te maken voor één district, kon hun onafhankelijkheid door het regionale

14 H.H.A. de Graaff, De militair-rechterlijke organisatie en haar verband met de bevelsverhoudingen bij de

landmacht, 1795-1955 (’s-Gravenhage 1957) 44.

(11)

karakter meer worden gewaarborgd. Daarnaast waren ook minder auditeurs-militair nodig, waardoor ook de kosten omlaag gingen.16

Het vernieuwingsproces dat werd ingezet door het Comité, werd in januari 1798 echter plotseling stil gelegd. Op 22 januari van dat jaar vond onder leiding van Herman Daendels namelijk een staatsgreep plaats. De unitariërs, een factie binnen de patriottistische regering die voorstanders waren van een eenheidsstaat, lieten met behulp van de Fransen hun politieke tegenstanders arresteren en stelden het Uitvoerend Bewind in. Zij zouden uiteindelijk regeren tot de Bataafse Republiek in 1801 onder Franse druk een de facto vazalstaat werd.

Met de machtswisseling kwam er echter geen einde aan de drang tot vernieuwingen op het gebied van de militair-rechtelijke organisatie. Met behulp van verschillende geroemde juristen werd op 26 juni 1799 het Reglement van Krijgstucht of Crimineel Wetboek voor de Militie van den Staat, ofwel het Reglement van 1799, ingevoerd. Deze codificatie zou tot de inlijving bij het Franse Keizerrijk in 1806 de rode draad vormen binnen de militaire rechtspleging.17 Ook na de Franse

bezetting werd het Reglement opnieuw ingevoerd.18

Aan het begin van de 20ste eeuw zouden verschillende juristen als de bekende strafrechtjurist

Meinard Pols, hoogleraar wijsbegeerte Cornelis Bellaar Spruijt en militair-juridisch adviseur Louis Couquerque, dit Reglement van 1799 enorme betekenis voor de verdere ontwikkeling van het militair recht toekennen. Volgens hen ‘maakte het een einde aan bestaande onzekerheid en onduidelijkheid en vormde het voor troepencommandanten en militaire rechters een onmisbare leidraad’.19 Zo werd vastgelegd dat de garnizoenskrijgsraden zoals voorheen een niet-permanent

karakter zouden krijgen, waarbij de president en de leden van de krijgsraad per zaak opnieuw werden samengesteld. Daarnaast werd vastgelegd dat deze werden verkozen uit het officierskorps in de desbetreffende garnizoensstad. Hierbij werd een soort roulatiesysteem gehanteerd, waardoor alle officieren gelijkmatig werden ingezet. Ook werd besloten dat het reeds bestaande systeem rond de auditeur-militair zou blijven bestaan, waarbij de auditeur vanuit de standplaats in zijn district verschillende garnizoenskrijgsraden zou ondersteunen.

Het temporaire karakter van de krijgsraad bracht echter verschillende problemen met zich mee. Alhoewel het Uitvoerend Bewind het roulatiesysteem als middel zag om de officieren gelijkmatig zo min mogelijk met het militair recht bezig te laten zijn, zorgde het systeem voor

16 Ibidem, 57. 17 Ibidem, 74.

18 Meuwese, Twee eeuwen dienstplicht, 114. 19 De Graaff, De militair-rechterlijke organisatie, 75.

(12)

enorme tekortkomingen. Door het ontbreken van een juridische opleiding waren de officiers namelijk slechts in kleine mate op de hoogte van het militair recht. Vaste aanstellingen zouden voor meer ervaring kunnen zorgen, waardoor die ontbrekende kennis enigszins goedgemaakt zou kunnen worden. De drang naar onpartijdigheid en de ontbrekende rol binnen het garnizoen als gevolg van de juridische taken werden echter als belangrijker beschouwd. Volgens De Graaff bezorgde dit temporaire college echter ‘tot op zekere hoogte het karakter van een jury’.20 De

samenstelling van deze krijgsraden werden ook vastgelegd in het Reglement van 1799, welke tot de grootschalige wijzigingen in 1912 met slechts enkele partiële wijzigingen zou standhouden. Volgens De Graaff bestonden deze garnizoenskrijgsraden altijd uit één president en zes leden, welke volgens het Reglement van 1799 werden benoemd door de garnizoenscommandant. In het reglement werd vastgelegd dat de president altijd een hoofdofficier was en dat de leden verder verschillende rangen moesten bekleden, namelijk ‘één kapitein, twee eerste- of tweede-luitenants, één wachtmeester of sergeant, één korporaal en één gemeen militair’.21 Verder werd vastgelegd

wanneer een officier voor de krijgsraad stond, er altijd een officier onder de krijgsraadleden moest zitten die tenminste één rang hoger was, waardoor de verdachte altijd bestraft kon worden. Iemand met een lagere rang was namelijk niet toegestaan iemand met een hogere rang te bestraffen.22

In het Reglement werd de rol van de auditeur-militair verder uitgewerkt. Het Reglement gaf hierbij een vervolg op de in 1796 opgestelde Instructie voor de Auditeurs-Militair, waarin de taakbeschrijving van de auditeur-militair voor het eerst uitgebreid gecodificeerd werd.

De auditeur-militair kreeg verschillende taken toebedeeld, namelijk ‘het toezicht op de naleving van militaire wetten’ houden, ‘het uitbrengen van schriftelijk advies aan de garnizoenscommandant’, ‘het verhoren van een beschuldigde en van getuigen’, ‘het optreden als eiser, adviseur en secretaris bij de krijgsraad’ en ‘de zorg voor de tenuitvoerlegging der vonnissen’.23 Deze taken zouden lange tijd behouden worden. Hieruit blijkt dat de rol van de

auditeur-militair dus enorm groot was.

Verder werden in het Reglement van 1799 voor het eerst de taakomschrijvingen van de militaire autoriteiten die betrokken waren bij de behandeling van een strafzaak omschreven. Het

20 Ibidem, 77. 21 Ibidem. 22 Ibidem, 78. 23 Ibidem, 78-79.

(13)

betrof hier drie militaire autoriteiten, namelijk de korpscommandant, de garnizoenscommandant en de commanderende officier der halve brigade. Voor mijn onderzoek zijn echter alleen de twee eerstgenoemde van belang.

De korpscommandant ontving volgens De Graaff ‘het rapport omtrent een aangezegd arrest, moest daarop de zaak onderzoeken en zijn bevindingen uitbrengen bij de garnizoenscommandant’.24

De garnizoenscommandant ontving hetzelfde rapport als de korpscommandant en besloot na het bekijken van het vooronderzoek van de korpscommandant op welke wijze de zaak afgehandeld moest worden: tuchtrechtelijk of strafrechtelijk. Wanneer de garnizoenscommandant besloot de zaak tuchtrechtelijk af te handelen werd in samenspraak met de korpscommandant een passende straf besproken. Wanneer de garnizoenscommandant echter besloot de zaak voor de militaire rechter te laten komen werd in samenspraak met de auditeur-militair de zaak aan hem overgedragen.25

Toen Napoleon in 1806 besloot het Bataafse Gemenebest definitief als vazalstaat onder het Franse Keizerrijk onder te brengen, vonden opnieuw grote veranderingen plaats. Zo ook op het gebied van de militair-rechtelijke organisatie.

De Code Pénal, het Franse wetboek van strafrecht, werd in 1811 van toepassing verklaard. Napoleon liet in zijn keizerrijk het wetboek als enig geldend strafrecht wetboek invoeren. Het gebruik van het civiele strafwetboek binnen de krijgsraad was een baanbrekende gebeurtenis, waarin de verburgerlijking van het militair strafrecht een duidelijke oorsprong kent. Voortaan werden civiele delicten ook binnen het militair recht bestraft aan de hand van een civiel strafwetboek. Hier werd ook na het verdwijnen van de Franse invloeden geen afscheid van genomen. Het zou uiteindelijk tot 1886 duren voordat de Code Pénal volledig vervangen werd door het eigen gecodificeerde Wetboek van Strafrecht. Tot deze omwisseling werd de Code Pénal echter ook binnen het militair strafrecht toegepast.

1.2 De militair-rechtelijke organisatie na Franse overheersing (1813-1864)

Nadat Napoleon bij de Slag bij Leipzig werd verslagen, kreeg Nederland via het Congres van Wenen zijn volledige soevereiniteit weer terug. Aangezien met het vertrek van de Franse troepen

24 Ibidem, 81. 25 Ibidem, 81-82.

(14)

de Franse militaire wetten hun geldigheid hadden verloren en het nieuwe Nederlandse staatshoofd afscheid wilde nemen van de Franse invloeden, werd in december 1813 een commissie ingesteld om een nieuw reglement voor de militair-rechtelijke organisatie op te stellen. Een klein jaar later werd via de Grondwet van 1814 de Regtspleging bij de Landmagt en de Provisionele Instructie voor het Hoog Militair Gerechtshof in werking gezet.26

Dat met deze nieuwe wetgeving afscheid werd genomen van een groot deel van de Franse invloeden binnen het militaire strafprocesrecht blijkt wel uit enkele wijzigingen. Zo werd de militaire rechtsspraak voortaan op regionaal niveau georganiseerd. Elk militair district had vanaf die tijd dus één krijgsraad. Daarnaast werden de bezigheden van de krijgsraad uitgebreid. Ook werd besloten dat alle leden van de krijgsraad officier moesten zijn, iets wat in de periode 1795-1813 niet nodig was geweest.27 Verder werd het Hoog Militair Gerechtshof (HMG) opgericht, het

instituut waarin voortaan alle strafzaken uit het hoger beroep werden behandeld. Alhoewel het HMG soortgelijke voorlopers kende, was het permanente karakter en de professionalisering baanbrekend voor het militair recht in Nederland.28

Doordat de militair-rechtelijke organisatie nu flink gedecentraliseerd was en de werkzaamheden hierdoor enorm waren toegenomen, achtte de Nederlandse regering ondersteuning van de juridische organen noodzakelijk. Om deze reden werd een nieuwe functie in het leven geroepen, namelijk de officier-commissaris. Elk militair district had op temporaire basis telkens twee officier-commissarissen. Zij zouden als extra lid van de krijgsraad fungeren en moesten vooral administratieve taken volbrengen.29

In 1815 werd Het Crimineel Wetboek voor het Krijgsvolk te lande ingesteld. Zoals eerder beschreven was er na de bevrijding van Nederland in 1813-1814 een sterke drang naar verandering van de militaire wetboeken. Het Crimineel Wetboek voor het Krijgsvolk te lande was hier een onderdeel van. Dit wetboek, die in 1815 werd ingevoerd, was een aanvulling op de Code Pénal, waarbij jurisdictie die speciaal voor militairen was bedoeld werd opgenomen. In het Crimineel Wetboek werden alle gedragingen van militairen die als misdaden werden beschouwd opgenomen. Het betrof hierbij bijvoorbeeld diefstal, geweld, desertie, spionage, insubordinatie. Het zou tot de partiële wijzigingen in 1879 en de invoering van het nieuwe Wetboek van

26 Ibidem, 141-142. 27 Ibidem, 156. 28 Ibidem, 166-167. 29 Ibidem, 156-157.

(15)

Strafrecht in 1886 duren voordat het Crimineel Wetboek gewijzigd zou worden.

Alhoewel de regering in Nederland duidelijk afstand wilde nemen van de Franse wetgeving, bleef het civiele strafwetboek, de Code Pénal, wel gehandhaafd na de bevrijding van de Franse overheerser in 1813. De Code Pénal werd echter meteen van enkele wetsartikelen ontdaan, zoals dwangarbeid en juryrechtspraak. Alhoewel er een duidelijke roep was voor een eigen codificatie, ging het hervormingsproces erg langzaam. Door het ontbreken van politieke consensus over de nieuw te vormen wetgeving zou het dus nog enkele decennia duren voordat het Wetboek van Strafrecht ingevoerd zou worden. In deze periode werden echter wel verschillende partiële wijzigingen doorgevoerd. Zo werd bij de Wet van 28 juni 1851 als aanpassing op het Code Pénal het cellulaire gevangenisstelsel definitief doorgevoerd. Verder werden bij de Wet van 29 juni 1854 de lijf- en schavotstraffen gedeeltelijk afgeschaft. De begaande misdaden werden voortaan onderverdeeld in overtredingen en misdrijven. Overtredingen werden beschouwd als lichte vergrijpen en misdrijven waren zwaardere vergrijpen. Door hierin onderscheid te maken konden straffen voortaan gecategoriseerd worden, waardoor de verschillen in strafbepalingen ook groter werden. Overtredingen werden voortaan veel lager bestraft dan in de periode hiervoor. Na de Franse revolutie en de jaren onder Napoleon werd door veel monarchen en regeringen teruggegrepen naar de legerorganisatie van voor de Napoleontische oorlogen, zo ook in Nederland. Enkele officieren waren het hier echter niet mee eens. Volgens hen moesten er duidelijke hervormingen plaatsvinden in de legerorganisatie en dus ook binnen de militair-rechtelijke organisatie. Dit debat focuste zich op het vraagstuk hoe de relatie tussen volk en leger zou moeten zijn. Hierbij waren twee duidelijke kampen te herkennen. Het conservatieve kamp werd aangevoerd door kolonel Jacob Cornelis Van Rijneveld, die vond dat het leger in een maatschappelijk isolement moest blijven. Volgens hem waren burgers, en hiermee parlement, op het gebied van militaire zaken te ondeskundig. Daarnaast zou een te grote invloed van burgerlijke normen en waarden volgens hem de militaire geest alleen maar zwakker kunnen maken.30 Deze

visie stond echter haaks op de ontwikkelingen binnen de maatschappij, waarbij een streven naar meer zeggenschap voor burgers over het land de trend was geworden. Deze liberale gedachte werd dan ook door een ander kamp vertegenwoordigd. De officieren Thomas Joannes Stieltjes en Willem Jan Knoop zagen een hechte samenwerking tussen volk en leger voor ogen. Volgens hen was Nederland alleen dan verdedigbaar. Om deze hechte samenwerking te bereiken was echter

(16)

verandering van de militaire organisatie nodig, ook binnen het militair recht. Stieltjes en Knoop pleitten voor meer transparantie en burgerlijke controle over het leger. Voor deze liberale officieren kwam de grondwetsherziening van 1848 dan ook als een geschenk. De ontslagbescherming van officieren werd verzwaard en de belemmeringen om militairen verkiesbaar te stellen werden weggenomen. Hierdoor konden officieren voortaan op meer vrije voet deelnemen aan het debat.31 Hier bleef het echter wel bij. De grondwetherziening had de

vraagstukken rond de legerhervorming achterwege gelaten en ook de eerste lichting van parlementsleden leek weinig aandacht te hebben voor mogelijke hervormingen. Hiermee leek dus een afstandelijk compromis te zijn gesloten tussen de legerleiding en politiek Den Haag. Dit leek echter niet genoeg voor het liberale kamp. Via verschillende militaire tijdschriften werd strijd geleverd om de nodige hervormingen onder de aandacht te krijgen. Volgens Ben Schoenmaker bekritiseerden zij vooral ‘het brute strafstelsel, de vreeswekkende discipline en allerlei vrijheid beperkende regels’.32 Hiervoor hadden zij twee duidelijke motieven. Ten eerste zorgde de

modernisering van de oorlogsvoering voor een andere rol van de soldaat. Hij moest voortaan zelfstandiger kunnen opereren, waardoor de liberalen inzagen dat de soldaat menselijker behandeld zou moeten worden. Ten tweede zou het leger nooit sterke sympathie ontvangen wanneer zij in hun rechtsgeving op ouderwetse wijze zouden blijven straffen, terwijl de rest van de maatschappij veel humanere omgangsvormen kende.33 Vooral de lijfstraffen werden door de

liberale officieren als enorm ouderwets beschouwd. Het zou bij de burger alleen maar onbegrip en afgrijzen oproepen.34

De liberale officieren kregen in deze periode bijval van verschillende juristen. In 1842 publiceerden H.J.J. van Convent ten Oever en J. Versfelt, beide juristen, een stuk genaamd Vlugtige bedenkingen op het Nederlandsch Krimineel Wetboek voor het Krijgsvolk te lande. Hierin bekritiseren zij het militair strafrecht op vele fronten. Ze stellen verschillende kanttekeningen bij de formulering van straffen, eisen en procesmatige stellingen. Zo bekritiseren zij het feit dat er geen onderscheid wordt gemaakt tussen misdrijven en overtredingen, waardoor straffen altijd zwaarder uit zullen vallen voor de soldaat. Verder bekritiseren zij het feit dat er geen mogelijkheid is tot het op leggen van een geldboete, waardoor de soldaat altijd een

31 Ibidem, 130. 32 Ibidem, 132. 33 Ibidem. 34 Ibidem, 133.

(17)

gevangenisstraf zal ontvangen.35

In 1845 publiceerde de jurist Joan I. Hees van Berkel een beschouwing over de in zijn ogen verouderd militair strafrecht. Van Berkel pleit in zijn publicatie voor een humanisering van het militair strafrecht, waarbij openbaring van de krijgsraden en meer civiele invloeden in de samenstelling van de krijgsraad voorschrijft.36

Alhoewel de liberale officieren, ondersteund door verschillende juristen, pleitten voor hervormingen van de militaire en militair-rechtelijke organisatie, kenmerkte deze periode zich als een tijd waarin terug werd gegrepen naar een isolement van het leger en hiermee ook het militair recht. Hier zou mede door de overwinningen van het Pruisische leger vanaf 1864 echter verandering in gaan komen.

1.3 De jaren voor de Frans-Duitse Oorlog (1864-1870)

In de jaren zestig begon het militaire vraagstuk weer op de voorgrond te treden. De Deense Oorlog tussen Pruisen en Denemarken van 1864 had aangetoond dat Europese grootmachten geen kleine landen zouden steunen wanneer zij door andere grootmachten werden aangevallen. Dit zorgde binnen de Nederlandse politiek voor een eerste golf van aandacht. De positie van Nederland tussen het machtige Frankrijk en Pruisen had voor kopzorgen gezorgd. Hierop volgde de Oostenrijks-Pruisische Oorlog van 1866, waarbij Pruisen met veel machtsvertoon het Oostenrijkse leger versloeg. De gemoderniseerde Pruisische oorlogsvoering had veel indruk achtergelaten binnen de Nederlandse politiek en legerleiding. Daarnaast had de Oostenrijks-Pruisische Oorlog definitief een einde gemaakt aan de onafhankelijkheid van de staat Hannover, waardoor Nederland aan de oostelijke grensgebieden het machtige Pruisen als buurland had gekregen. Alhoewel de vermeende dreiging van Pruisen in 1866 tot een verhoging van het oorlogsbudget had geleid, werden er geen wijzigingen doorgevoerd binnen de militaire organisatie. Het zou tot de Frans-Duitse Oorlog duren voordat het merendeel van het Nederlandse officierskorps en enkele Kamerleden meer dan genoeg bewijs geleverd gekregen om de nodige hervormingen door te voeren.

Alhoewel het tot het uitbreken van de Frans-Duitse Oorlog zou duren voordat het militaire vraagstuk definitief bovenaan de agenda van de Tweede Kamer kwam te staan, bleven

35 Meuwese, Twee eeuwen dienstplicht, 217. 36 Ibidem, 218.

(18)

verschillende burgerjuristen in deze periode kritiek uiten op de tekortkomingen van het militair strafrecht.

In 1864 promoveerde Henri van der Hoeven aan de Universiteit van Leiden met een dissertatie genaamd Opmerkingen over de Nederlandsche Strafwetgeving voor het krijgsvolk te Lande. Hierin bekritiseerde Van der Hoeven vooral de ouderwetse codificatie en twijfelt aan de competentie van de krijgsraad. Zo oordeelt hij:

De indruk dien het Crimineel Wetboek voor het krijgsvolk te Lande op mij gemaakt heeft, is zeer ongunstig. De meeste artikelen, die ik behandeld heb, geven aanleiding tot tegenstrijdigheden, onduidelijkheden en onnaauwkeurigheden. Onjuiste uitdrukkingen komen in grote getale voor. De plaatsing der verschillende artikels is zeer onregelmatig. In vele gevallen wordt een verkeerd systeem gevolgd, of een eenmaal aangenomen systeem niet volgehouden. Maat wat vooral gelaakt moet worden is wel de grote onvolledigheid.37

De kritiek van Van Berkel en Van der Hoeven bleek echter geen windeieren te hebben gelegd. Alhoewel het slechts ging over kleine wijzigingen, probeerden verschillende ministers van Oorlog en Justitie tussen 1868 en 1870 het militair strafrecht beetje bij beetje te hervormen. De Tweede Kamer bleek echter te verdeeld. Een significant deel van de Kamer was voor algehele revisie, een deel tegen hervormingen en een deel slechts voor partiële wijzigingen. Deze verdeeldheid zou het hervormingsgezinde kamp ook na 1870 parten gaan spelen in de strijd om hervormingen.

(19)

Hoofdstuk II: Isolement of verburgerlijking? De weg naar een nieuw wetboek:

1870-1913

2.1 De strijd voor invoering van de persoonlijke dienstplicht: 1870-1898

Toen de oorlog in juli “alleronverwachts (…) uitbarstte, ging een electrieke schok door geheel ons Vaderland”.38

Met bovenstaand citaat schetste Ben Schoenmaker de reactie in de Nederlandse maatschappij op het uitbreken van de Frans-Duitse Oorlog in juli 1870. In alle haast werd het Nederlandse leger gemobiliseerd uit angst voor een Duitse of Franse inval. Toen de dreiging in 1871 was verdwenen en het leger weer werd gedemobiliseerd brak een uitgebreide discussie los over de kwaliteit van het Nederlandse leger. De autoriteit van de minister van Oorlog, in de meeste gevallen een hoge officier afkomstig uit de legertop, werd voor het eerst in twijfel genomen door het merendeel van de politici. Volgens verschillende critici was het namelijk slecht gesteld met het Nederlandse leger. Deze aanname werd onderbouwd met het argument dat het Nederlandse leger tijdens de mobilisatie van 1870 duidelijk tekortkwam. Zo was van het wettelijk voorgeschreven aantal militairen van 52.000 slechts 45.000 samengekomen. Ook zou de legerorganisatie slecht gefunctioneerd hebben, waren de verdedigingsstelsels en het materiaal te ouderwets en zou de kwaliteit van de individuele soldaat te kort hebben geschoten.39 De roep om

de kwaliteit van het Nederlandse leger te verbeteren werd in deze periode dan ook breed gedragen.

Doordat de militaire vraagstukken vanaf de jaren 1860 steeds centraler kwamen te staan in het parlementaire debat, was ook de vraag naar militair specialisten binnen de verschillende fracties enorm gestegen. In deze periode werden dan ook verschillende militair specialisten in de Kamer gekozen, waardoor de kritiek op de minister van Oorlog inhoudelijk sterk toenam. In de meeste gevallen waren deze militair specialisten zelf officier of officier geweest. Hierdoor bezaten zij zowel kennis uit de praktijk als een visie hoe dingen beter konden en moesten. Het kwam dan ook steeds vaker tot botsingen, zoals de problemen rond de mobilisatietoestand, de verdedigbaarheid van Nederland, het aanpakken van de dienstplicht en de rol van de militair in de

38 Schoenmaker, Burgerzin en Soldatengeest, 139.

39 J.W.M. Schulten, De Nederlandse officier en zijn geschiedenis: honderdvijfentwintig jaar KVEO (Amsterdam 2002) 42.

(20)

samenleving. Deze botsingen gingen er hard aan toe, aangezien de ministers vaak beroepsmilitairen waren die een zekere apolitieke houding hadden die binnen de kamer als weinig tactvol werd beschouwd. De deelname van militairspecialisten in het parlementaire debat zorgde daarnaast voor continue aandacht rond de militaire vraagstukken. Met kleine periodes van afwezigheid meegenomen, waren in de periode 1870 tot 1913 constant militair specialisten aanwezig binnen de Tweede Kamer, waardoor de aandacht voor de militaire vraagstukken niet volledig op de achtergrond kon verdwijnen.

Na aandringen van de Kamer, presenteerde minister van Oorlog A. Engelvaart in 1871 het rapport Verslag nopens de mobilisatie van een gedeelte van het leger. Hierin was door een speciale commissie de mobilisatie van 1870 uitvoerig behandeld. Daaruit zou blijken dat het Nederlandse leger op verschillende fronten te kort was gekomen. Zo zouden de verdedigingswerken kwalitatief te kort komen, was de mobilisatie gedeeltelijk gefaald en was het opleidingsniveau van de dienstplichtigen te laag. Engelvaart moest mede door de zware kritiek die hij als minister te verduren kreeg naar aanleiding van het rapport binnen één jaar aftreden.

Het rapport was precies het bewijs wat de hervormingsgezinden nodig hadden gehad om een roep naar veranderingen kracht bij te zetten. Een jonge generatie officiers en liberalen hadden na de verbluffende overwinning van Pruisen op de Fransen namelijk het Pruisische legerstelsel omarmd. Daar waar oudgedienden als Knoop en Stieltjes een gereserveerde houding hielden tegen de Pruisische legerorganisatie, was het de nieuwe generatie die vooropgingen in de strijd voor grootschalige hervormingen. Zij zagen in het afschaffen van de dienstvervanging en instellen van de persoonlijke dienstplicht een allesomvattende hervorming waarmee alle problemen binnen het Nederlandse leger uiteindelijk opgelost zouden worden. In hun ogen zou het toetreden van de hogere klassen in het dienstplichtig leger het opleidingsniveau, het moraliteitsgehalte en de discipline omhooghalen. Daarnaast zouden problemen rond de lage levensstandaard en onvoldoende juridische bescherming in hun ogen opgelost worden bij toetreding van deze klassen in het leger.40 Welke gegoede burger wilde namelijk zijn zoon in zo’n

erbarmelijke omstandigheden laten leven?

De eerste poging om de dienstvervanging af te schaffen stamt uit 1873. Toen werd onder leiding van minister van Oorlog M.D. van Limburg Stirum een wetsvoorstel ingediend die pleitte voor

(21)

invoering van de persoonlijke dienstplicht. Nadat de Tweede Kamer zijn wetsvoorstel afwees, nam Van Limburg Stirum ontslag en richtte uiteindelijk in 1875 de Antidienstvervangingsbond (ADVB) op. Deze organisatie, die zich tot de invoering in 1896 bleef inzetten voor de persoonlijke dienstplicht, groeide snel uit tot een organisatie met vergaande invloed op de liberale facties en bestond op zijn hoogtepunt uit meer dan 5000 leden.41 Alhoewel de oud-generaal Van

Limburg Stirum jarenlang de drijvende kracht achter de ADVB was, waren het niet alleen militaire argumenten die de leden van de bond voorstanders van de vervanging van het dienstplichtstelsel aantrokken. Historicus Henk te Velde noemt verder ‘de afschaffing van het materialistische bourgeois-privilege van de afkoop, bevordering van nationale eendracht, opvoeding tot plichtsbesef’ als belangrijke argumenten.42 Deze ideeën waren tekenend voor de

richting die het liberalisme in deze periode op ging. De nieuwe generatie van liberalen begonnen het leger en de dienstplicht te herwaarderen, omdat zij het begonnen te beschouwen als een middel om een nieuw soort staatsburger op te leiden. Het leger kon ‘stoere’ burgers opleiden, die de kracht van de natie moest gaan vormen en in tijden van verzuiling juist de verdeeldheid tegen kon gaan.43

Door de uitbreiding van het kiesrecht en de opkomst van de confessionele partijen raakte het politieke spectrum steeds verder verdeeld. De liberalen begonnen daarom in deze periode steeds meer nadruk te leggen op datgene wat de natie wel verbond: de landsverdediging.44 De

krijgsmacht kon een sterke rol spelen in het creëren van nationale burgers. Het instellen van de persoonlijke dienstplicht was een onderdeel van de pleidooien voor de oprichting van het zogenaamde ‘volksleger’. De Nederlandse krijgsmacht zou een weerspiegeling moeten zijn van typische eigenschappen van het Nederlandse volk en andersom. De voorstanders van dit ‘volksleger’ beschouwden volgens militair historicus Wim Klinkert de dienstplichtperiode als een ware ‘school der natie’ waarbij rekruten via militaire opvoeding bepaalde burgerlijk-militaire waarden ontwikkelden en op fysiek en mentale wijze een bepaalde ‘weerbaarheidscultus’ ontwikkelden.45 Hiermee kenden de militaire auteurs het leger ook een grotere maatschappelijke

meerwaarde toe. Volgens Klinkert werd hier een zekere vorm van liberaal militarisme bedoeld, waarbij de liberale fracties streefden naar het creëren van de ideale burger die ‘geen kosmopoliet,

41 Schulten, De Nederlandse officier, 45. 42 Ibidem, 45.

43 Schoenmaker, Burgerzin en Soldatengeest, 177.

44 Wim Klinkert, Studeren in uniform: 175 jaar Koninklijk Militaire Academie 1828-2003 (Den Haag 2003) 226. 45 Wim Klinkert, Van Waterloo tot Uruzgan: De militaire identiteit van Nederland (Amsterdam 2008) 8-9.

(22)

maar een nationale burger doordrenkt van idealen van masculiniteit en weerbaarheid’ moest zijn.46 Hierbij zou door militaire opvoeding de mannelijke burger bepaalde mannelijke deugden

meekrijgen die streefde naar nationalistische idealen.47

Deze argumenten komen ook terug in werken van verschillende auteurs uit deze tijd. Zo schreef Pekelharing, een prominente militair auteur in het links-liberale tijdschrift Vragen des Tijds, in deze periode: ‘Er is hiertelanden gebrek aan gemeenschapsgevoel, aan eenheid. Het bijeenbrengen van jongelieden uit alle standen onder hetzelfde stelsel, dezelfde tucht, voor hetzelfde doel, acht ik het beste middel om in dat gebrek te voorzien’.48 Pekelharing spreekt zich

hierbij dus uit voor invoering van persoonlijke dienstplicht als opvoedingsmiddel. De algemene dienstplicht zou voor meer gelijkheid zorgen, waardoor de standenverschillen mogelijk zouden verdwijnen. Dit was alleen te bereiken wanneer er volledige gelijkheid bestond in de verschillende klassen. De strijd om de invoering van de persoonlijke dienstplicht werd hiermee dan ook een strijd in de geest van andere sociale kwesties. In deze periode had de modernisering van de maatschappij geleid tot vergroting van de sociale mobiliteit.49 Hiermee waren

verschillende emancipatiebewegingen opgekomen, die zich focusten op enkele sociale kwesties en maatschappelijke veranderingen, zoals verbetering van de werkomstandigheden, vergroting van maatschappelijke mogelijkheden en de vrijheid van eigen levensbeschouwelijke vormgeving.50 Op deze gebieden werden dan ook verschillende baanbrekende wetten

aangenomen, zoals het Kinderwetje van Houten, waarmee een einde gemaakt moest worden aan kinderarbeid. Hierna volgden verschillende belangrijke wetten, zoals de Arbeidswet van 1889, de Veiligheidswet van 1895 en de Ongevallenwet van 1901.

De voorvechters van de invoering van de persoonlijke dienstplicht volgden met hun strijd dus de maatschappelijke tendens. Zij vonden dat sociale rechtvaardiging alleen bereikt kon worden als alle klassen op gelijke wijze vertegenwoordigd werden binnen het leger. Hiermee zou ook de band tussen volk en leger versterkt worden. De persoonlijke dienstplicht werd hierbij dan ook hét middel om de onrechtvaardigheid tegenover de lagere klassen weg te nemen.51 Dit argument lijkt

46 Ibidem, 9. 47 Ibidem.

48 Henk te Velde, Gemeenschapszin en plichtsbesef. Liberalisme en nationalisme in Nederland, 1870-1918 (’s-Gravenhage 1992) 47.

49 J.Th.M. Bank en J.J. Huizinga en J.T. Minderaa, Nederlands verleden in vogelvlucht. 3: De nieuwste tijd: 1813 tot

heden (Groningen 1993) 102.

50 Ibidem, 103.

(23)

echter niet overtuigend te zijn wanneer men beseft dat de invoering van persoonlijke dienstplicht niet per sé voor vermenging van de verschillende klassen zou zorgen. Toen in 1898 de dienstvervanging werd afgeschaft, kwamen de dienstplichtigen uit hogere klassen terecht binnen het reserveofficierskorps, waardoor de hiërarchie die binnen de maatschappij bestond ook door ging binnen het leger.

Nadat Van Limburg Stirum in 1873 aftrad werd hij opgevolgd door generaal August Willem Philip Weitzel, een vooraanstaand militair die bekend stond als een conservatief-liberaal. Weitzel achtte de discussie rond de dienstplicht als minder belangrijk dan de materiële tekortkomingen van het Nederlandse leger. Hij pleitte in zijn ministerschap voor modernisering van het Nederlandse vesting- en waterliniestelsel. Zijn Vestigingswet werd in 1874 aangenomen en moest deze modernisering opstarten. Doordat Weitzel de aandacht volledig verplaatste naar de vesting- en waterliniestelsel, kwam de discussie rond de dienstplicht echter op de achtergrond terecht.

In de jaren die volgden werd door snelle wisselingen van kabinetten weinig vooruitgang geboekt. Verder overleden in deze periode de meest prominente militair deskundigen van de Tweede Kamer, Jan Karel Hendrik De Roo en Thomas Joannes Stieltjes, waardoor de aandacht voor de hervormingen op het gebied van de militaire dienstplicht steeds meer op een laag pitje kwamen te staan. Daar kwam nog eens bij dat de herinnering aan de Frans-Duitse Oorlog en de hierbij komende bedreiging van de Nederlandse onafhankelijkheid steeds verder wegzakte.52 Ook

de steeds groter wordende groep van confessionele Kamerleden, waarbij zeker de katholieken fel tegen de persoonlijke dienstplicht pleitten, had zijn invloed op het proces. De confessionelen beschouwden de kazernes namelijk als bederfelijk en wilden hun ‘vrome’ zonen niet overlaten aan de immorele praktijken die binnen de muren van de kazernes plaatsvonden.

Toch bleef er vanuit het officierskorps een duidelijke roep naar verandering. De nieuwe militair specialisten in de Kamer, Arthur Kool en Hendrik Seret, bleven dan ook strijden voor de volgens hun noodzakelijke hervormingen. Buiten de Kamer publiceerden verschillende militaire auteurs als Willem Rooseboom en hoogleraar wijsbegeerte Cornelis Bellaar Spruijt op frequente wijze om de gewenste hervormingen onder de aandacht te krijgen. Vooral in bladen als De Gids en Vragen des Tijds werd veelvuldig gepubliceerd over de noodzakelijkheid van een persoonlijke dienstplicht. Deze berichten waren vaak nationalistisch gekleurd. Zo schreef Spruijt dat de

(24)

oorlogen van 1860 en 1870 het bewijs waren dat verandering noodzakelijk was. Wanneer men Nederland verdedigbaar wilde houden, moesten er door iedereen offers gemaakt worden. De persoonlijke dienstplicht zou hier het perfecte voorbeeld van zijn, waarbij elke burger op gelijke wijze ingezet zou worden om Nederland te verdedigen. Spruijt pleitte hierbij echter ook voor algemene hervormingen van het Nederlandse leger. Zo moest volgens hem de uitrusting verbeterd worden, de kwaliteit van de kazernering drastisch veranderd worden en moest het welzijn en de rechtspositie van de soldaat verbeterd worden. Volgens Spruijt waren deze hervormingen aan elkaar verbonden, want alleen dan ‘kon de militaire dienst een belangrijke rol spelen als opvoedingsmiddel van de jeugd – als een training in beheersing, tucht en wilskracht – en het nationaliteitsgevoel en zelfbewustzijn van het volk stimuleren’.53

Aan het eind van de jaren 1880 leek er dan eindelijk progressie geboekt te worden. In navolging van de Staatscommissie voor Grondwetsherziening, werd er met toestemming van het kabinet Mackay een staatscommissie samengesteld ter voorbereiding van hervormingen binnen de militaire vraagstukken. In deze staatscommissie kwamen verschillende prominente militair deskundigen te zitten, waaronder de katholieke minister van Oorlog Johannes Willem Bergansius, vooraanstaande Kamerleden als Rooseboom en Anthonie Ernst Reuther, en verschillende deskundigen van buitenaf, zoals Kool en Spruijt.54 Alhoewel na enige periode van

discussie een eensgezind rapport naar buiten werd gebracht, waarin mede werd gepleit voor invoering van de persoonlijke dienstplicht, kwam het wetsvoorstel opnieuw niet door de Tweede Kamer. De katholieken fractie bleef tegen stemmen en door de verdeeldheid van de liberalen werd er opnieuw geen meerderheid gehaald.55 De argumenten die door de Staatscommissie

werden aangevoerd, werden afgeserveerd. Volgens de tegenstanders zouden de argumenten omtrent het weghalen van het klassenverschil onterecht zijn en de nieuwe maatregelen werden door verschillende Kamerleden als té militaristisch beschouwd.

Toen in 1891 de liberalen de verkiezingen wonnen en vervolgens door de verdeeldheid problemen ontstonden bij de formatie, verdwenen de hervormingsplannen opnieuw naar de achtergrond. Hierbij kwam nog eens dat verschillende andere sociale kwesties in deze periode veel aandacht kregen, waardoor de aandacht voor militaire hervormingen in de periode 1892 en

53 Ibidem, 23. 54 Ibidem, 27-28.

(25)

1894 bijna verdween.56 Daarbij kwam nog eens dat de minister van Oorlog in deze periode,

August Seyffardt, weinig op had met het wetsvoorstel en hiermee weinig populariteit creëerde. In de periode 1892 tot 1897 bleek er weinig aandacht te zijn voor legerhervormingen. Verschillende sociale kwesties als het kiesrecht-ontwerp en belastingen kregen alle aandacht. Door de enorme verdeeldheid binnen de kabinetten en fracties waagden de kabinetten zich niet aan gevoelige onderwerpen zoals de persoonlijke dienstplicht, wetende dat de andere kwesties al lastig genoeg waren. Toch bleven de deskundigen niet stil zitten. Zo pleitte het progressief-liberale Kamerlid Arnold Kerdijk voor directe hervormingen binnen de Nederlandse defensie, zowel op vestingbouw als militieplicht. Volgens hem moest Nederland zich beter gaan bewapenen tegen de sterker wordende militaristische stromingen binnen Europa. Kerdijks betoog kreeg steun van verschillende auteurs in tijdschriften als De Gids en Vragen des Tijds. Volgens deze auteur moest Nederland, wilde deze zijn neutraliteit behouden, het leger als hoogste prioriteit gaan beschouwen, en waren zowel extra uitgaven als hervormingen nodig.57

Bij de verkiezingen van 1897 kwam er zetelwinst voor de centrum- en Unie-liberalen. Zij vormden vervolgens onder Nicolaas Pierson een progressief kabinet. Bij de eerste Troonrede zou al blijken dat dit kabinet snel militaire hervormingen wilde doorvoeren. Zo werd aangekondigd dat zowel de persoonlijke dienstplicht ingesteld zou worden, alsmede verdere militaire hervormingen. Het wetsontwerp dat door de Staatscommissie was ingediend werd als rode draad gebruikt voor de nieuw te vormen wet. Om steun van de katholieke fracties te krijgen, werd een opvallende wijziging toegevoegd: er was vrijstelling van militiedienst wanneer diegene kerkelijke diensten vervulde of kostwinner was binnen zijn gezin.58 De argumenten die Pierson hierbij

gebruikte waren dezelfde als voorheen werden genoemd. Zo zou de militaire scholing ervoor zorgen dat de militie, en hiermee een groot deel van de natie, bepaalde zedelijke en verstandelijke normen en waarden meekregen. Ook zorgde dienstplicht van eenieder voor het gevoel van gelijkheid en rechtvaardigheid. Voortaan zouden alle klassen namelijk gelijke militaire plichten krijgen en kwamen deze klassen door deze plicht door elkaar heen te leven. Zo zou er meer onderlinge waardering kunnen ontstaan en zou een gunstige invloed hebben op het morele en intellectuele gehalte van het leger, en daarmee ook de bevolking. Ook zou het de band tussen

56 Gooren, Krijgsdienst en krijgsmacht, 36. 57 Ibidem, 39.

(26)

leger en volk versterken, waardoor de natie sterker op zijn benen zou komen te staan.59

Bij de stemming op 1 juni 1898 werd na decennia lang pogingen daartoe, het gehele wetsontwerp aanvaard. Alhoewel de katholieke fractie zich nog steeds verzette, was een duidelijke meerderheid gevonden. Met de invoering van deze wet werd een eerste grote stap gezet op weg naar militaire hervormingen, zo dacht men althans.

2.2 Het debat rond de hervorming van het militair strafrecht laait op: 1870-1894

Doordat de hervormingsgezinden een monocausaal verband zagen tussen alle problemen binnen het leger en de invoering van de persoonlijke dienstplicht, leek er minder aandacht uit te gaan naar hervormingen binnen het militair strafrecht. Alhoewel dit in het geval van de Tweede Kamer waar was, werd op de achtergrond echter ook op dit gebied een duidelijke strijd gevoerd.

Mede geïnspireerd door het debat over de invoering van de persoonlijke dienstplicht en de hieraan ten grondslag liggende vraag in hoeverre een vergaande interactie tussen volk en leger plaats moest vinden, voerden verschillende burgerjuristen en officieren een soortgelijk debat over de invulling van het militair strafrecht: moest het militair recht in isolement blijven of juist verburgerlijken?

Zoals Schoenmaker zegt in zijn Burgerzin en Soldatengeest viel het militair recht echter tussen wal en schip. Door het gesloten karakter van de krijgsraad en de militair-rechtelijke organisatie hadden slechts enkele burgerjuristen belangstelling voor het militair recht.60 Deze belangstelling

was er binnen het officierskorps logischerwijs meer, echter ontbrak daar in de meeste gevallen elke vorm van juridische kennis. Officieren kregen geen juridische opleiding en moesten dus op eigen houtje juridische kennis op doen. Dit weerhield veel officieren van het deelnemen aan het publieke debat rond de mogelijke hervormingen van het militair strafrecht. Er waren slechts enkelen die aan de hand van zelfstudie genoeg kennis hadden verworven om het debat met de beroepsjuristen aan te gaan. Dit debat focuste zich op de vraag in hoeverre er in het militair strafrecht en de militair-rechtelijke organisatie sprake moest zijn van aparte regels en instituties of dat een meer civiele vorm aangenomen moest worden. Ook in dit debat waren er duidelijke kampen te herkennen.

Aan de ene kant stonden liberale officieren en burgerjuristen die van mening waren dat ook op

59 Ibidem, 42-43.

(27)

het gebied van het militair recht het leger niet in een isolement zou moeten zitten. Volgens hen moest het leger zoveel mogelijk met de maatschappij integreren waardoor het geen staat in de staat bleef. Om dit te bereiken moest het leger een deel van zijn autonomie afgeven, waardoor soldaten uiteindelijk wel dezelfde rechten als de burger zouden krijgen. Er moest dus een verburgerlijking van het militair recht plaatsvinden. Hiervoor werden allerlei wijzigingen voorgesteld. Het belangrijkste voorstel was het wijzigen van de rol van de krijgsraad en de militaire rechter. In de ogen van het liberale kamp zorgde het gesloten karakter van de krijgsraad ervoor dat verburgerlijking onmogelijk was. Aan de andere kant vonden verschillende officieren en juristen dat er te veel sprake was van onrecht en willekeur, iets wat door het gesloten karakter in de hand werd gespeeld. Zij wilden de militaire rechter dan ook vervangen voor een burgerlijke rechter, waardoor meer openheid en rechtsgelijkheid zou plaatsvinden. Zo pleitte Henri van der Hoeven er in 1875 voor dat in tijd van vrede voortaan een burgerlijke rechter over commune delicten zou oordelen. Volgens hem was er in vredestijd geen reden om een soldaat die een commune delict beging niet volgens dezelfde wijze te straffen als iedere staatsburger. Van der Hoeven stelde hierbij een gemengde rechtbank voor, waarbij de burgerrechter zou vaststellen of de gedaagde schuldig was of niet, waarna een jury van officiers hem een strafmaat zouden toebedelen.61 Hier was duidelijk niet iedereen het mee eens.

Op een congres van de Nederlandsche Juristen-Vereeniging in 1881 pleitte Meinard Pols voor het tegenovergestelde. Volgens hem moest de rol van de militaire rechter ongewijzigd blijven. Hij betoogde dat het militaire wezen een dermate bijzondere positie innam in de maatschappij, dat een burgerrechter daar moeilijk over zou kunnen oordelen. Verder vond hij het plan van Van der Hoeven om een burgerrechter te laten oordelen over de commune delicten simpelweg onuitvoerbaar. Volgens hem was het onmogelijk om een duidelijke afbakening te maken tussen commune en militaire delicten. In veel gevallen namelijk kon het allebei zijn.62

Op hetzelfde congres pleitte strafgeleerde G.A. van Hamel voor een totale afschaffing van de militaire rechtbank. In zijn ogen kon rechtsgelijkheid alleen bereikt worden wanneer de burgerlijke rechter over alle delicten recht kon spreken.

Dit standpunt ging velen te ver. Een alternatief werd gevonden in persoon van de officier J.C.C. den Beer Poortugael. In de geest van Van der Hoeven pleitte Den Beer Poortugael voor een duidelijke scheiding in strafwijze. Ook hij pleitte ervoor dat commune delicten voortaan door een

61 Ibidem, 303. 62 Ibidem, 304.

(28)

burgerrechter werden bestraft, terwijl militaire delicten door een militaire rechter werden bestraft. Uit de stemming bleek dat de verdeeldheid net als bij het debat over de invoering van de persoonlijke dienstplicht enorm was.

Alhoewel eensgezindheid over de vraag wie recht mocht spreken over welke delicten ver te zoeken was, was men het er wel over eens dat er op grote schaal misstanden plaatsvonden binnen de krijgsraad. Er werd kritisch gedacht over het feit dat soldaten geen recht hadden op een raadsman, het ontbreken van openbaarheid en het feit dat tijdens de zitting geen mondeling verhoor werd toegelaten.63 Deze kritiek had er in 1879 al voor gezorgd dat de regering partiële

wijzigingen had doorgevoerd. In de Wet van 14 november 1879 werden verschillende aanpassingen gedaan binnen de militaire strafwetgeving. Zo werden lijfstraffen definitief afgeschaft, werden straffen opnieuw gedefinieerd en werd strafarbeid voorgoed afgeschaft. De belangrijkste nota was echter dat voortaan alle algemene beginselen van het commune strafrecht van toepassing waren op militaire jurisdictie wanneer het ging over commune delicten. Zo werden begrippen als daderschap, toerekeningsvatbaarheid en medeplichtigheid voor het eerst geïntroduceerd in het militair recht.64 Voor velen was dit echter niet genoeg. Van der Hoeven

kwalificeerde de militaire strafwetgeving in 1884 dan ook als volgt: ‘dat onze militaire strafwetgeving tot de allerellendigste legislatieve voortbrengselen behoort die nog bij eenige beschaafde natie gelden, is overbekend’.65 Dat er iets moest veranderen begon ook in politiek Den

Haag duidelijk te worden. Aan de hand van een nieuw wetboek van strafrecht werd hiermee in 1886 een begin gemaakt. De inwerkingtreding van het Wetboek van Strafrecht werd binnen het

hervormingsgezinde kamp met veel enthousiasme ontvangen.

Wanneer men het Wetboek van Strafrecht in grote lijnen vergelijkt met haar voorloper, de Code Pénal, vallen er verschillende dingen op. Zo werd bij het Wetboek van Strafrecht een andere categorisering van de delicten gemaakt. In de Code Pénal was er een driedeling in strafbare feiten: overtredingen, wanbedrijven en misdaden. Overtredingen werden hierbij bestraft met een geldboete en/of opsluiting, wanbedrijven met correctionele gevangenisstraf en misdaden met gevangenisstraf. Het nieuwe Wetboek van Strafrecht deelde de strafbare feiten in twee: overtredingen en misdrijven. Verder zorgde algemene lage strafminima en specifieke maxima

63 Ibidem, 306.

64 Meuwese, Twee eeuwen dienstplicht, 291.

65 Henri van der Hoeven, Onze militaire strafwetgeving: geschiedenis harer wording en vaststelling, met

toestemming van Zijne Majesteit den Koning uit de op Zijner Majesteits kabinet berustende bescheiden en uit andere onuitgegeven officieële en niet-officieële stukken geput (Leiden 1884) 1.

(29)

voor een extra duiding voor de rechter. Ook was de redactie van de artikelen duidelijker, de leerstukken uitvoeriger en consequenter geregeld. De scheiding tussen materieel en formeel recht was scherper geformuleerd, waardoor het strafstelsel eenvoudiger was geworden en de straffen milder.66 Daarnaast werd bij het Wetboek van Strafrecht voor het eerst onderscheid gemaakt

tussen toerekeningsvatbaar en niet toerekeningsvatbaar.

Al deze veranderingen zorgen voor een duidelijke professionalisering en humanisering van het strafrecht, zo ook binnen het militair strafrecht. Uiteindelijk zou de invoering van het Wetboek van Strafrecht enorme invloed achterlaten op de rechtsspraak binnen het militair strafrecht. In hoofdstuk vier zal ik hier verder op in gaan.

In navolging van de aanvaarding en de inwerkingtreding van het nieuwe Wetboek van Strafrecht, vond men dat het ook tijd was voor een nieuw wetboek van militair straf- en tuchtrecht. Henri van der Hoeven werd in 1886 door de toenmalig minister van Justitie M.W. baron du Tour van Bellinchave en de minister van Oorlog August Weitzel gevraagd een nieuw wetboek van militair straf- en tuchtrecht samen te stellen.67 Hierbij zou hij hulp krijgen van een ander prominent

specialist op het vakgebied, Meinard Pols.

Na twee jaar leverden Pols en Van der Hoeven in april 1888 de conceptversie van hun nieuwe wetboeken in bij de nieuwe minister van Justitie C.J.S.M. Ruijs de Beerenbrouck, uit het kabinet-Mackay. Aangezien het kabinet van Du Tour van Bellinchave en Weitzel een conservatief-liberaal kabinet was en dat van Ruijs de Beerenbrouck confessioneel, verschilden de visies over de inhoud van deze wetboeken enorm. Om deze reden werd een commissie samengesteld die de conceptversie zouden beoordelen. Deze commissie bestond uit militair specialisten als de officier Gijsbertus Koolemans Beijnen, die zich reeds 1881 in het debat had gemengd. Met diverse aanpassingen ging de conceptversie vervolgens naar de Raad van State, die opnieuw verschillende wijzigingen aanbrachten. Uiteindelijk werd deze conceptversie door de regering nog op enkele punten aangepast.

Onder de liberale regering van Gijsbert van Tienhoven werd tenslotte de eindversie ingediend door de toenmalige ministers van Oorlog August Seyffardt en Justitie H.J. Smidt. Doordat het parlement in 1894 echter weer werd ontbonden, werd dit wetsontwerp nooit aan de parlementaire

66 A.G. Bosch, De ontwikkeling van het strafrecht in Nederland van 1795 tot heden (online tekst)

https://www.worldsupporter.org/en/chapter/39526-geschiedenis-van-het-strafrecht-ontwikkeling-van-het-strafrecht-nederland-van-1795-tot.

67 Henri van der Hoeven, Wetboek van Militair Strafrecht en Wet op de Krijgstucht: met verwijzing naar de tot den

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Asked why their demands turned political, many participants echoed Maluleke’s (2016) assertion that the shutting down of universities in the context of student protests

De respondenten geven aan dat innovatiemakelaars flexibel moeten zijn, en telkens moeten nadenken wat de volgende stap in innovatieprocessen nodig heeft: dit betekent

Dysfonctionnement respiratoire.. ϵ &amp;DXVHV GHODGpQXWULWLRQ OLpHV DX PDQDJHPHQWGDQVOHVLQVWLWXWLRQV GH VRLQV +{SLWDX[056 • WŽůŝƚŝƋƵĞ ĚĞ͞ŵŝƐĞ ă ũĞƵŶ͟

Deel 1: Gegevens over de kandidaat-stagemeester 1.1 Persoonlijke gegevens: Naam       Voornaam       Telefoonnummer       Gsm-nummer      

Voor dit laatste gebied is de opbrengstprijs berekend door de bruto-opbrengst van melk -f- kaas + wei + weiboter te verminderen met de verwerkingskosten (inclusief het loon) van

Art. De commissie onderzoekt het volledig ingevulde registratiedocument dat haar door de behande- lende arts is overgezonden. Zij gaat op basis van het tweede deel van

Uit een groot aantal verdere waarnemingen op praktijkpercelen bleek, dat bij nor- male zaai (van eind Februari tot eind Maart of begin April) de gemiddelde, dus eco- nomisch

Het grote oppervlakte van de voorkeursgebieden voor de maatregel Drains2Buffer toont aan dat het concept achter Drains2Buffer breed kan worden ingezet; belangrijk is te melden dat