• No results found

Hoofdstuk IV: Analyse van kwalitatieve data aangaande militair strafrecht

4.2 Veranderingen naar aanleiding van het Wetboek van Strafrecht

Uit het vorige hoofdstuk is gebleken dat de inwerkingtreding van het Wetboek van Strafrecht in 1886 enorme veranderingen had veroorzaakt. De gemiddelde straf in maanden belandde na deze wetswijziging in een ware vrije val. Welke wetswijzingen hadden hiervoor gezorgd en welke andere elementen van verburgerlijking kunnen in de wetswijziging gevonden worden?

98 Ibidem, 2. 99 Ibidem, 5.

100 NL-HaNA, Krijgsraad 1e Militaire Arr. ’s-Gravenhage, 3.03.46, inv. nr 1-5; BHIC, Krijgsraden en auditeurs-militair Noord-Brabant, 20, inv.nr. 7-9.

101 Nationaal Archief, Den Haag, Krijgsraad in het Provinciaal Commandement van Zuid-Holland, 1831-1881, nummer toegang 3.03.43, inventarisnummer 9; NL-HaNa, Krijgsraad 1e Militaire Arr. ’s-Gravenhage, 1876-1923,

3.03.46, inv.nr. 115-116; GA, Krijgsraden in Gelderland, 1078, inv.nr. 324. 102 Wet van den 14den November 1879, 116.

Een van de belangrijkste redenen voor de enorme afname van de strafbepaling lijkt te liggen in de geprofessionaliseerde codificatie van veel juridische begrippen. Alhoewel verschillende begrippen als poging tot misdrijf, samenloop van strafbare feiten en toerekenvatbaarheid reeds eerder waren opgenomen in de civiele wetgeving, zouden deze begrippen vanaf 1886 voor duidelijke strafvermindering gaan zorgen.

Bij wette van 1886 werden deze begrippen op uitgebreide wijze gecodificeerd, waardoor militairen voortaan ook door deze wetten beschermd konden worden. Ook was er voor het eerst duidelijk opgeschreven wat voor invloed deze begrippen op de uiteindelijke strafbepaling hadden. Zo werd in ’s-Hertogenbosch na de invoering van de wet van 1886 in zes rechtszaken een strafvermindering toegepast aan de hand van artikel 45. In dit artikel was poging tot misdrijf als volgt opgenomen:

Poging tot misdrijf is strafbaar, wanneer het voornemen des daders zich door een begin van uitvoering heeft geopenbaard en de uitvoering alleen ten gevolge van omstandigheden van zijnen wil onafhankelijk niet is voltooid. Het maximum der hoofdstraffen op het misdrijf gesteld wordt bij poging met een derde verminderd.103

Wanneer we dit vergelijken met de codificatie van poging tot misdrijf in de laatst gebruikte versie van de Code Pénal, valt op dat de wetgeving een stuk soepeler is geworden. In artikel 10 van de wet van 1854, de laatste partiële wijzigingen aan de Code Pénal, staat namelijk over poging het volgende: ‘poging tot misdaad wordt gestraft met de straf volgende op die, welke bij de wet tegen de misdaad zelve is bedreigd’.104

Hieruit kan dus geconcludeerd worden dat met betrekking op de poging tot een misdrijf duidelijke verandering heeft plaatsgevonden. Daar waar poging bij wette van de Code Pénal nog op dezelfde wijze werd gestraft als het gepoogde misdrijf, werd bij wet van 1886 poging tot misdrijf met een derde verminderd. Daarnaast was ook het begrip poging uitgebreider gecodificeerd, waardoor een verdachte sneller onder dit begrip kon vallen.

Een ander goed voorbeeld van de veranderde codificatie die kon leiden tot verdere strafvermindering, waren de zogenoemde ‘verzachtende omstandigheden’.

Deze omstandigheden kunnen we het best omschrijven als ‘individuele omstandigheden die

103 Bepalingen, regelende het in werking treden van het bij de wet van 3 maart 1881 vastgestelde Wetboek van

Strafrecht en den overgang van de oude tot de nieuwe strafwetgeving (’s-Gravenhage 1886) 13.

betrokken worden bij het bepalen van de hoogte van een straf of sanctie wanneer iemand algemeen geldende regels heeft overtreden. Men kan het zien als een vorm van het tonen van begrip voor een overigens strafbaar of verwijtbaar gestelde handeling. Verzachtende omstandigheden kunnen leiden tot een mildere strafmaat.’105

In ’s-Hertogenbosch werden alle zaken naast ‘eenvoudige diefstallen’ tussen 1870 en 1886 onder (zeer) verzachtende omstandigheden behandeld.106 Na 1886 kwam deze benaming in de

vonnissen niet meer voor. Ook in Arnhem was er bij elke zaak naast ‘eenvoudige diefstal’ sprake van ‘verzachtende omstandigheden’. In ’s-Gravenhage kwam de bepaling van ‘verzachtende omstandigheden’ ook voor in de dossiers. Hier werd deze bepaling echter alleen gebruikt tussen 1875 en 1886. Net als in ’s-Hertogenbosch stopte het gebruik van de bepaling in zowel Arnhem als ’s-Gravenhage eind 1886, waarmee duidelijk wordt dat na de invoering van het Wetboek van Strafrecht de bepaling niet meer of anders werd gebruikt.

Bij alle zaken waarin verzachtende omstandigheden werden toegepast op de strafbepaling werd artikel 9 van de Wet van 29 juni 1854 genoemd. In dit artikel staat het volgende beschreven:

Wanneer de beschuldigde, hetzij uithoofde zijner jonge jaren, hetzij wegens dwang, bevel, billijke vrees, verleiding, bekrompenheid van verstand, de geringheid of het vrijwillig herstel des nadeels door de misdaad toegebragt, of andere verzachtende omstandigheden eene aanmerkelijke vermindering van straf mogt verdienen, kunnen de tuchthuisstraf van vijf tot twintig jaren en deportatie door eene correctionele gevangenis van één jaar minstens, de tuchthuisstraf van vijf tot vijftien jaren door eene correctionele gevangenis van zes maanden minstens, de gewone tuchthuisstraf van vijf tot tien jaren en verbanning door eene correctionele gevangenis van drie maanden minstens worden vervangen. Deze correctionele gevangenisstraffen kunnen door de toepassing van art. 2 der wet van 28 juni 1851 en art. 7 dezer wet niet lager dan tot de helft afdalen.107

Alhoewel na de invoering van het Wetboek van Strafrecht in de vonnissen deze verzachtende omstandigheden niet meer expliciet werden benoemd, werd ook na de invoering van het Wetboek van Strafrecht rekening gehouden met verzachtende omstandigheden. In het nieuwe wetboek werd echter een scherpere afbakening van de begrippen gebruikt. Hierbij zijn minderjarigheid,

105 Noorland Juristen, Verzachtende omstandigheden <https://www.noorlandjuristen.nl/Strafrecht/ VerzachtendeOmstandigheden/index.htm> 14-01-2018

106 BIHC, Krijgsraden en auditeurs-militair Noord-Brabant, 20, inv.nr. 7. 107 Van Deinse, Code Pénal, 179.

noodzakelijke verdediging, dwang en overmacht de voornaamste voorbeelden.108

Daar waar voor 1 september 1886 echter in bijna alle rechtszaken verzachtende omstandigheden werden toegepast, gebeurde dit vanaf de inwerkingtreding van de nieuwe wet slechts in enkele gevallen. Alleen in het geval van minderjarigheid werden verzachtende omstandigheden meegenomen in de strafbepaling. Hieruit kan geconcludeerd worden dat voor de invoering van het Wetboek van Strafrecht in 1886 de verzachtende omstandigheden sneller werden toegekend. Dit valt te verklaren door de vagere beschrijving van ‘verzachtende omstandigheden’. Hierdoor lijken de auditeur-militair en de militaire rechter meer ruimte te hebben gehad voor eigen interpretatie. Een ander argument waarom de krijgsraad in de periode voor 1886 verzachtende omstandigheden een grotere rol liet spelen zou kunnen zijn dat de voorgestelde straffen zo ver uit elkaar lagen dat de verzachtende omstandigheden ook een middel boden om een fatsoenlijke straf te eisen. Doordat voor bepaalde diefstallen bijvoorbeeld 1 tot 15 jaar geëist kon worden, zou deze regeling een houvast hebben kunnen bieden.

Naast de verdere codificatie van poging tot misdrijf en de verzachtende omstandigheden, vonden ook grote veranderingen plaats op het gebied van de bepaling ‘samenloop van strafbare feiten’. Zoals in de vorige paragraaf al aangegeven, werd deze bepaling reeds sinds 1879 gebruikt binnen het militair recht. Het ging hierbij echter om een sterk verouderde codificatie waarbij alleen aan de hand van vaste lijstjes van samenlopende feiten gestraft werd. Een voorbeeld hiervan was bijvoorbeeld dat een persoon minstens vijf en hoogstens vijftien jaren gevangenisstraf kreeg wanneer er een samenloop van de drie volgende omstandigheden plaatsvond: dat de dieverij bij nacht werd gepleegd, dat zij door twee of meer personen gepleegd werd en dat de schuldige openlijke of verborgen wapens bij zich droeg.109 Door deze omslachtige

codificatie werden weinig militairen voor samenloop van strafbare feiten bestraft. Dit blijkt wel uit het feit dat tussen 1879 en 1886 slechts twee personen hiermee werden veroordeeld. Dit bewijst dat militairen nog voor losse straffen werden bestraft, waardoor straffen altijd hoger uitvielen. Met de inwerkingtreding van het Wetboek van Strafrecht kwam hier echter verandering in.

Voortaan kreeg de bepaling ‘samenloop van strafbare feiten’ een eigen hoofdstuk in het Wetboek van Strafrecht. Aan de hand van negen artikels werd uitgebreid gecodificeerd wat de samenloop van strafbare feiten inhield en op welke zaken deze toepasbaar was. Zo werd voortaan een feit dat

108 Wetboek van Strafrecht, 11-12. 109 Van Deinse, Code Pénal, 131.

onder meerdere strafbepalingen viel alleen bij de zwaarste hoofdstraf bestraft en werd bij meerdere strafbare feiten die als één voortgezette handeling konden worden beschouwd slechts één strafbepaling bestraft, degene met de zwaarste hoofdstraf.110 Hierdoor werden veroordeelden

minder hard gestraft bij een samenloop van strafbare feiten.

Dat dit ook zijn invloed heeft achtergelaten op de strafbepaling blijkt wel uit het gebruik van deze wetsartikelen in de krijgsraad van ’s-Hertogenbosch en Arnhem. In ’s-Hertogenbosch werden deze artikelen tot en met 1913 namelijk in 30 rechtszaken gebruikt en in Arnhem 13 maal. Hieruit blijkt opnieuw dat verbeterde codificatie tot verdere strafvermindering heeft geleid.

Als laatste daderschapsvariant werd ook voortaan onderscheid gemaakt tussen een dader en een medeplichtige van het strafbare feit. Een dader van een strafbaar feit werd beschreven als ‘zij die het feit plegen, doen plegen of medeplegen en zij die door giften, beloften, misbruik van gezag, geweld, bedreiging of misleiding het feit opzettelijk uitlokken’.111 Een medeplichtige

beschreven zij als ‘zij die opzettelijk behulpzaam zijn bij het plegen van het misdrijf en zij die opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaffen tot het plegen van het misdrijf’.112

Wanneer een militair dus voortaan als medeplichtige werd aangeklaagd, werd zijn hoofdstraf met een derde verminderd.113 Deze dadervariant was opnieuw een element die tot vermindering van

de strafbepaling kon leiden.

Uit deze voorbeelden blijkt dat door de toevoeging van uitgebreidere codificatie en verdergaande strafvermindering bij verschillende bepalingen, de afname van het strafgemiddelde na 1886 hier mede door verklaard kan worden. Daar waar in de periode ervoor vaak enigszins vaag met deze begrippen werd omgesprongen, zorgde de codificatie van deze begrippen voor een duidelijke afbakening waarmee straffen verminderd konden worden.

Een andere belangrijke reden voor de afname van het strafgemiddelde na 1886 was het verdwijnen van minimumstraffen en reducering van de maximumstraffen. Voor de inwerkingtreding van het Wetboek van Strafrecht werd in het Nederlandse rechtssysteem een minimumstraf per delict gehanteerd. De minimumstraffen waren namelijk in 1810 door de Fransen in de Code Pénal gezet en waren er nooit eerder door de Nederlandse overheid uitgehaald. Het hebben van een minimumstraf zorgde dus per definitie voor een hogere straf,

110 Wetboek van Strafrecht, 15. 111 Ibidem, 13.

112 Ibidem. 113 Ibidem, 14.

aangezien zelfs met kleine delicten niet onder het minimum bestraft mocht worden.

Boven op de afschaffing van de minimumstraffen werd vanaf 1 september 1886 de maximumstraf in de wet verder gereduceerd. Strafmaxima waarbij hiervoor boven de 10 jaar gevangenisstraf werd geëist, werden gereduceerd met vijf jaar. Alle strafmaxima waarbij onder de 10 jaar werd geëist reduceerden met de helft.114

De intrede van deze nieuwe regels zorgden logischerwijs voor afname van de strafbepaling, aangezien voortaan geen minimumstraffen meer uitgedeeld moesten worden. Ook de excessen qua hoge straffen zouden door de nieuwe maximumstraffen logischerwijs afnemen.

Verder werd ook de eerloosheidsverklaring als bijkomende straf per Wetboek van Strafrecht afgeschaft. Deze straf ging terug tot het romeins recht, waarbij de eerlozen onderaan de maatschappelijke ladder kwamen te staan. In de 19de eeuw werd een eerloze nog steeds als

paria gezien en was er een verbod op het bekleden van een openbaar of militair ambt bij betrokken. De eerloosheidverklaring werd voortaan vervangen door de ontzegging van het recht om bij een gewapende macht te dienen.115 Hiermee was opnieuw een duidelijk element van

verburgerlijking inwerking getreden.

Als laatste element van verburgerlijking en mogelijke oorzaak van de afname van de gemiddelde strafbepaling, was de inwerkingtreding van de geldboete als primaire straf.

De wet van 1879 gaf geen mogelijkheid om een schuldige aan ‘dieverij’ met alleen een geldboete te bestraffen. De geldboete bij ‘dieverij’ gold binnen deze wet namelijk als subsidiaire straf. Met de invoering van het Wetboek van Strafrecht kwam hier echter verandering in. Vanaf september 1886 werd ook de geldboete een hoofdstraf bij de bestraffing van diefstal.116 Het bedrag van de

geldboete moest tenminste vijftig centen zijn.117 Wanneer veroordeelden deze geldboete niet

binnen twee maanden na de dag waarop de rechtelijke uitspraak was gedaan hadden betaald, werden zij alsnog in hechtenis gezet. Bij de artikelen voor diefstal was deze geldboete ook meegenomen. Zo staat in artikel 310, die staat onder titel ‘diefstal en strooperij’, het volgende:

Hij die eenig goed dat geheel of ten deele aan een ander toebehoort, wegneemt, met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, wordt, als schuldig aan diefstal,

114 Meuwese, Twee eeuwen dienstplicht, 292. 115 Ibidem, 291.

116 Wetboek van Strafrecht, 3. 117 Ibidem, 7.

gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van ten hoogste zestig gulden.118

Alhoewel het toebedelen van geldboetes dus al sinds september 1886 mogelijk was, zou het tot 1907 duren voordat de eerste soldaat een geldboete als strafbepaling ontving. Dit gebeurde in ’s- Hertogenbosch, waarbij de huzaar Wilhelm Cornelis Hoffmann een geldboete ontving voor een eenvoudige diefstal.119 In de jaren die volgden werden van de 28 zaken aangaande diefstal, vier

veroordeelden bestraft met enkel een geldboete. Deze ontwikkeling lijkt erg opvallend, wanneer men beseft dat in de periode van 1886 tot 1907, waarin 130 zaken zijn behandeld, geen enkele keer een geldboete is uitgedeeld.

In Arnhem zien we de geldboete als strafbepaling pas terug in 1909. Hier kreeg Hendrikus Wilhelmus Schoonhuizen, milicien, voor het eerst in alle strafzaken aangaande diefstal een geldboete.120 Hierna volgden nog zes andere strafbepalingen waarbij de militairen werden

veroordeeld tot een geldboete. Van de 35 zaken die vanaf de eerste geldboete in 1909 nog in de rechtbanken werden behandeld, werden dus 7 daarvan bestraft met een geldboete. Opnieuw lijkt dit opvallend, wetende dat tussen september 1886 en 1909 reeds de geldboete als strafbepaling mogelijk was. Tussen september 1886 en de eerste geldboete in 1909 werden 136 zaken aangaande diefstal afgehandeld, waarvan geen enkele met een geldboete werd afgedaan.

In ’s-Gravenhage werd de geldboete zelfs helemaal niet gebruikt in de vonnissen.

Dat de geldboetes pas vanaf 1907 werden gebruikt in de vonnissen van de krijgsraden is wel een van de oorzaken waarom in de periode 1904-1913 een verdere afname van de gemiddelde straf in maanden plaatsvond. Aangezien voortaan geldboetes gebruikt werden als primaire straf, krijgen zij namelijk geen gevangenisstraf.

Uit het kwantitatieve onderzoek is gebleken dat vooral de partiële wijzigingen van 1879 en de invoering van het Wetboek van Strafrecht van 1886 voor een duidelijke afname van de strafbepaling hebben gezorgd. In dit hoofdstuk heb ik aan de hand van deze juridische wijzigingen aangetoond dat verburgerlijking van het militair strafrecht duidelijk plaatsvond. Zowel het materiële als het formele militaire strafrecht werden door deze wijzigingen beïnvloed.

118 Ibidem, 79-80.

119 BIHC, Krijgsraden en auditeurs-militair Noord-Brabant, 20, inv.nr. 9. 120 GA, Krijgsraden in Gelderland, 1078, inv.nr. 325.

Hieruit blijkt dat het militair strafrecht reeds decennia voor de inwerkingtreding van de nieuwe wetboeken verburgerlijkte, een gegeven dat voor de uitkomst van deze scriptie niet bekend was.

Conclusie

Verschillende Europese oorlogen tussen 1864 en 1871 vormden een duidelijke katalysator voor de drang naar hervormingen binnen het Nederlandse leger. Deze roep om militaire hervormingen werd aangejaagd door een groot deel van de Nederlandse officieren en verschillende politici in de Tweede Kamer. De oorlogen hadden namelijk de machtsbalans in Europa op vergaande wijze veranderd. Daar waar tot deze periode Frankrijk als hét militaire voorbeeld werd beschouwd, werd deze rol na enkele verbluffende overwinningen in oorlogen tegen Denemarken, Oostenrijk en Frankrijk, door Pruisen overgenomen. Alhoewel verschillende argumenten werden genoemd waarom dit Pruisische leger zo superieur bleek te zijn, was het vooral de invulling van hun dienstplichtstelsel die onder officieren in Nederland veel indruk had gemaakt.

Doordat het Pruisische leger geen remplacementstelsel had, moest elke Pruisische man die werd opgeroepen zelf zijn dienstplicht vervullen. Dit zorgde ervoor dat mannen uit alle klassen van de maatschappij vertegenwoordigd werden in het leger. Naast dat hiermee het opleidingsniveau van de gemiddelde soldaat omhoogging, zorgde vertegenwoordiging van de verschillende maatschappelijke standen in het leger ook voor een eenheidsgevoel. Het merendeel van de Nederlandse officieren schreven de vertegenwoordiging van de gehele natie in dit zogenaamde ‘volksleger’ enorme kracht toe. Volgens hen zorgde dit dienstplichtstelsel namelijk ook voor een vergaande band tussen burger en soldaat, aangezien alle lagen van de maatschappij vertegenwoordigd werd in het leger.

In navolging van verschillende andere Europese landen, werd ook in Nederland de roep naar militaire hervormingen sterker en sterker. Mede door het toetreden van verschillende militairdeskundigen in de Tweede Kamer werd ook binnen de Haagse politieke arena de discussie rond mogelijke hervormingen aangewakkerd. De voorvechters van deze hervormingen zagen vooral het afschaffen van het remplacementstelsel en daarmee de invoering van de persoonlijke dienstplicht als alomvattend middel om de problemen binnen het Nederlandse leger aan te pakken. Volgens hen zou de toetreding van de gegoede burgerij uiteindelijk ook leiden tot verbetering van de levensstandaard en de rechtsmiddelen van de soldaat. Welke gegoede burger wilde namelijk zijn zoon in zo’n erbarmelijke omstandigheden laten leven?

Alhoewel de strijd met veel ups en downs werd gevoerd, werd in 1898 dan eindelijk het remplacementstelsel afgeschaft. Voortaan waren ook Nederlandse jongeren verplicht een persoonlijke dienstplicht uit te voeren, met enkele uitzonderingen daargelaten.

Met de invoering van de persoonlijke dienstplicht was echter pas een kleine stap richting de nodige militaire hervormingen gemaakt. Welke personen eerder hadden gedacht dat de invoering van de persoonlijke dienstplicht alle problemen binnen het Nederlandse leger zou oplossen, waren bedrogen uitgekomen. Zo werd in de jaren na de invoering nog steeds kritisch gesproken over de slechte hygiëne binnen de kazernes, de onfatsoenlijkheid van veel militairen en het ouderwetse en onbillijke militair strafrecht.

Dat rond 1900 nog steeds negatief werd gesproken over de rechtsgang binnen de militaire organisatie leek tekenend. Daar waar in de beginjaren van 1870 werd gepleit voor sterke hervormingen binnen het verouderde militaire strafrecht, was deze roep door de enorme aandacht aan de persoonlijke dienstplicht binnen de politieke arena in Den Haag naar de achtergrond verdwenen. Aangezien binnen het Nederlandse leger achter gesloten deuren werd berecht, was er weinig aandacht vanuit de juridische wereld voor deze tak van het vak. Daarbij kwam nog eens dat officieren geen juridische opleidingen kregen, waardoor binnen deze wereld ook weinig aandacht werd besteed aan juridische zaken.

Het duidelijke tekort aan wederzijdse prikkelingen zorgde echter niet voor het wegblijven van geïnteresseerden. Verschillende juristen begonnen zich in de jaren 1870 te mengen in het debat rond de hervormingen van het militair recht. Ook diverse officieren die in hun vrije tijd probeerden hun juridische kennis bij te spijkeren deden mee aan dit debat.

om een wetboek van militair strafrecht samen te stellen. Alhoewel zijn eerste versie in 1888 al klaar was, zou het vanwege allerlei redenen tot 1923 duren voordat zijn versie met verschillende aanpassingen werd ingevoerd. In deze wetboeken werd gepleit voor ‘verburgerlijking’ van het militair strafrecht. Zo kreeg de beklaagde voortaan een raadsman, kon appèl gedaan worden tegen krijgsraadvonnissen en kregen beklaagden voortaan de mogelijkheid om getuigen op te roepen; mogelijkheden die binnen het commune strafrecht reeds decennia mogelijk waren.

In het betoog van Schoenmaker was met de inwerkingtreding van de nieuwe militaire strafwetboeken van 1923 de cirkel rond. Het debat over de mogelijke verburgerlijking van het militair strafrecht had hiermee zijn doel namelijk bereikt: nieuwe verburgerlijkte wetgeving.