• No results found

Hoofdstuk III: Analyse van kwantitatieve data aangaande militair strafrecht Voor mijn onderzoek is het van belang om op kwantitatieve basis naar de rechtszaken te kijken.

4.2 Algemene trends

Uit de kwantitatieve analyse van alle rechtszaken aangaande diefstal in de krijgsraden van ’s- Hertogenbosch en ’s-Gravenhage blijkt dat tussen 1 januari 1870 en 13 november 1879 de straf voor het plegen van dit delict hoog uitviel. Zowel in ’s-Hertogenbosch als ’s-Gravenhage lag de mediaan van de strafbepaling namelijk op 12 maanden. Alhoewel de mediaan van de strafbepaling dus gelijk uitviel, was er wel een duidelijk verschil zichtbaar wanneer het ging over het aantal rechtszaken. In ’s-Hertogenbosch was er een totaal van 37 zaken, met een mediaan van 3 per jaar, en in ’s-Gravenhage bestond het totaal uit 89 zaken, met een mediaan van 7,5 per jaar.

Hieruit kan geconcludeerd worden dat het aantal rechtszaken in deze periode geen invloed heeft gehad op de hoogte van de strafbepaling. Zoals ik in de eerste paragraaf van dit hoofdstuk al insinueerde, zou een laag aantal zaken en een hoge strafbepaling erop kunnen duiden dat alleen de zwaardere delicten strafrechtelijk werden behandeld, terwijl de kleinere delicten tuchtrechtelijk afgedaan werden. Door het hoge aantal rechtszaken in ’s-Gravenhage lijkt dit

argument echter onjuist. In het volgende hoofdstuk ga ik aan de hand van een kwalitatieve analyse specifieker in op de inhoud van de rechtszaken, waardoor ik over de zwaarte van het delict meer duiding kan geven. In ieder geval kan wel geconcludeerd worden dat door het hoge aantal rechtszaken in ’s-Gravenhage er geen sprake is van toevalligheden in ’s-Hertogenbosch. Door het wisselvallige en uiteenlopende karakter van juridische zaken zou een laag aantal zaken namelijk ook kunnen betekenen dat er sprake van toeval zou kunnen zijn, waarbij hoge straffen meer uitzondering op de regel zouden kunnen betekenen. Door de overeenkomsten tussen ’s- Hertogenbosch en ’s-Gravenhage blijkt hier echter geen sprake van te zijn.

Er kan dus geconcludeerd worden dat de mediaan van de straf in maanden uit beide krijgsraden tekenend was voor de rechtspraak aangaande diefstal in de periode 1870-1879. Door de evenwichtigheid van deze mediaan vormt deze een goede basis voor de verdere analyse: het startpunt is namelijk hetzelfde.

In de tweede periode zijn verschillende overeenkomsten en verschillen tussen de drie krijgsraden waarneembaar. Zo daalde het strafgemiddelde en de mediaan van de strafbepaling in ’s- Hertogenbosch, terwijl deze in ’s-Gravenhage juist op hetzelfde niveau bleef als de periode ervoor. Er van uitgaande dat ook in Arnhem de mediaan 12 zou zijn geweest in de periode ervoor, iets wat door de overeenkomstige mediaan van de twee andere krijgsraden plausibel is, bleef ook Arnhem op dezelfde mediaan steken. Aangezien de partiële wijzigingen van 1879 vooral wijzigingen waren op het gebied van het militaire strafprocesrecht lijkt de sterkere daling van ’s-Hertogenbosch bijzonder. In het volgende hoofdstuk zal ik hier verder op in gaan.

Doordat de mediaan van de strafbepaling in zowel ’s-Hertogenbosch als ’s-Gravenhage tussen 1870 en 1879 12 maanden bedroeg, was het aannemelijk dat deze in Arnhem ook rond dit aantal zou hebben gezeten. In het geval van de mediaan van het aantal rechtszaken was hier echter geen sprake van. Door het ontbreken van eerdere gegevens zal ik daarom de krijgsraad van Arnhem niet meenemen in de analyse van deze periode, alhoewel wel uit de vergelijking naar voren komt dat de mediaan van het aantal strafzaken van Arnhem en ’s-Gravenhage overeenkomen.

Daar waar in deze periode het gemiddelde aantal rechtszaken en de mediaan van het aantal strafzaken in ’s-Hertogenbosch een lichte stijging doormaakten, daalden deze in ’s-Gravenhage juist aanzienlijk in vergelijking met de periode ervoor. Door ontbrekende gegevens uit de krijgsraad van Arnhem is het lastig hier een verdere conclusie aan te onttrekken. Alhoewel een

duidelijk verschil waarneembaar is, ligt het totaalaantal rechtszaken van de twee krijgsraden echter wel opvallend dicht bij elkaar. Zo werden er in ’s-Hertogenbosch 33 rechtszaken gevoerd en in ’s-Gravenhage 35. Er was dus wel degelijk sprake van enige overeenkomstigheid.

Uit de kwantitatieve analyse blijkt dat de periode na de invoering van het nieuwe civiele Wetboek van Strafrecht de meest duidelijke impact heeft gehad op de militaire rechtspraak aangaande diefstal. In de periode van 1 september 1886 tot en met 23 juni 1901 daalde de straf in maanden binnen alle drie de krijgsraden. Hierbij maakten zowel het strafgemiddelde als de mediaan van de strafbepaling in Arnhem en ’s-Gravenhage een ware vrije val, terwijl de daling van ’s- Hertogenbosch in navolging van de periode ervoor alsnog exponentieel gebeurde.

De invloed van het Wetboek van Strafrecht op de militaire rechtspraak was dus overduidelijk. Hierbij zullen vooral de strafmaten een grote rol hebben gespeeld. In het volgende hoofdstuk zal ik hier verder op in gaan. Toch blijkt uit deze gegevens dat onder invloed van dit wetboek de verburgerlijking van het militair strafrecht zichtbaar plaatsvond; het waren immers civiele wetten. Op het gebied van het aantal rechtszaken vond een beduidend minder grote fluctuatie plaats. Daar waar in ’s-Hertogenbosch opnieuw een lichte stijging van het aantal rechtszaken plaatsvond, nam deze in Arnhem en ’s-Gravenhage opnieuw af. Doordat de gegevens van de Haagse krijgsraad van de jaren 1894-1899 in het archief ontbreken is het vanwege onvolledigheid lastig ’s-Gravenhage in deze analyse mee te nemen. Alhoewel het slechts over kleine verschillen gaat, is het wel opvallend dat het aantal zaken in ’s-Gravenhage en Arnhem alle periodes afnam, terwijl deze in dezelfde periodes in ’s-Hertogenbosch juist toenam. Aangezien dezelfde wetten werden gebruikt, kan de oorzaak niet gevonden worden in juridische verklaringen. In het volgende hoofdstuk zal ik echter deze trends aan de hand van andere verklaringen proberen te plaatsen.

In de periode na de invoering van de nieuwe Militiewet zijn opnieuw opvallende fluctuaties waar te nemen. Zo is er voor het eerst een lichte stijging van het strafgemiddelde in alle drie de steden waar te nemen. In ’s-Hertogenbosch steeg het strafgemiddelde ten opzichte van de periode ervoor van 5,47 naar 6,75 maanden, in Arnhem van 5,17 naar 5,89 maanden en in ’s-Gravenhage van 5,5 naar 5,82 maand. Terwijl de gemiddelde strafbepalingen lichtelijk stegen, bleef de mediaan van ’s-Hertogenbosch en ’s-Gravenhage in deze periode steken op hetzelfde niveau als de periode hiervoor. In het geval van ’s-Hertogenbosch was dit 6 en in ’s-Gravenhage 4 maanden. De

mediaan van Arnhem daalde echter wel met 2 maanden naar 4, terwijl de gemiddelde straf wel toenam. Dit komt doordat het meer lagere dan hogere straffen waren. Met enkele uitschieters lijkt het gemiddelde een stuk hoger.

Uit het bleven steken van de mediaan op hetzelfde niveau en de lichtelijke stijging van het strafgemiddelde kan geconcludeerd worden dat voor het eerst in het tijdvak van 1870-1904 een consistente periode is aangebroken. Hier zijn verschillende verklaringen voor te noemen. Zo werd met de invoering van de Militiewet geen juridisch inhoudelijke wetgeving aangenomen waardoor verdere daling of stijging plaats zou moeten vinden. De lichte stijging zou verder verklaard kunnen worden door de wisselvalligheid van het recht: mensen kunnen simpelweg grotere diefstallen plegen, waardoor straffen hoger uitvallen. Toch is het opvallend dat juist in deze periode een lichte stijging plaatsvond, de periode waarin het debat rond de verburgerlijking van het militair strafrecht op het scherpst van de tong gevoerd werd. Mede door de invoering van de persoonlijke dienstplicht en de Dreyfus-affaire was het hervormingsgezinde kamp groter geworden. Het officierskorps, de enige militairen die zitting namen in de krijgsraad, voelde zich hierdoor in het harnas gejaagd. Dat de officieren het gevoel hadden dat ze onder vuur lagen van de publieke opinie zou gevolgen kunnen hebben gehad op uitspraken in de krijgsraad. Het gezegde ‘een kat in het nauw maakt rare sprongen’ lijkt hier de mogelijke lading te dekken. Wanneer de officieren het gevoel hadden dat hervormingsgezinden ‘hun’ militaire rechtspraak verder wilden verburgerlijken, zou dit kunnen leiden tot het uitspreken van hogere straffen om een statement te maken tegen de verdere verburgerlijking van het militair strafrecht.

Alhoewel door het ontbreken van verklaringen van officieren deze conclusie slechts een aanname blijft, is het opvallend dat deze lichte stijging juist in deze periode plaatsvond.

De Militiewet van 1901 bracht zoals eerder beschreven een enorme stijging van het aantal militairen teweeg. Dat dit vervolgens leidde tot een hoger aantal strafzaken lijkt dan ook meer dan logisch. Zowel in ’s-Hertogenbosch als in ’s-Gravenhage steeg het gemiddelde en de mediaan.

Alleen Arnhem lijkt enigszins een uitzondering te vormen wanneer het gaat over het aantal rechtszaken in deze periode. Daar waar in ’s-Hertogenbosch en ’s-Gravenhage een significante stijging van het aantal rechtszaken plaatsvond, bleef deze in Arnhem tijdens de eerste jaren van de nieuwe Militiewet enigszins achter. Het gemiddelde aantal zaken steeg dan wel lichtelijk van 4,87 naar 5 per jaar, maar de mediaan bleef in deze periode steken op 5.

In de laatste periode van mijn onderzoek blijkt de verburgerlijking van het militair strafrecht opnieuw zichtbaar te worden. Na de instemming van de nieuwe wetboeken van militair straf- en strafvordering op 8 maart 1904 bleek dat de vruchten na decennia van strijd eindelijk geplukt konden worden. In alle drie de krijgsraden was het strafgemiddelde namelijk tot een recordlaagte afgenomen. Zo daalde de gemiddelde straf in ’s-Hertogenbosch van 6,63 naar 3,06 maand per straf. De mediaan van de strafbepaling daalde logischerwijs ook mee van 6 naar 2 maanden per straf.

Ook in ’s-Gravenhage vond een duidelijke vermindering van het strafgemiddelde plaats. De gemiddelde straf daalde in deze periode van 5,82 naar 3,13 maand per rechtszaak. De mediaan nam ook af van 4 naar 3 maanden per straf.

Als laatste daalde de gemiddelde straf in maanden ook in Arnhem, namelijk van 5,89 naar 3,14 maanden. Hier daalde de mediaan ook verder van 4 naar 3 maanden per straf.

Daar waar de strafbepaling duidelijk tot een recordlaagte was gedaald, bleek er rond het aantal rechtszaken ook een opvallende fluctuatie plaats te vinden.

Door de inwerkingtreding van de nieuwe Militiewet in 1901 was in deze periode het aantal rechtszaken aangaande diefstal duidelijk toegenomen. Logischerwijs zou dit aantal in deze periode consistent moeten blijven, aangezien er simpelweg ook in deze periode meer militairen waren dan in de periode voor 1901. Wanneer we kijken naar het aantal rechtszaken in de periode 1904-1913 blijkt hier echter geen sprake van te zijn. In zowel ’s-Hertogenbosch als ’s- Gravenhage daalde het aantal rechtszaken terug naar het niveau van de periode 1886-1901, waarmee het aantal zaken dus afnam terwijl het aantal militairen toenam. Dit lijkt een opvallend gegeven, wetende dat in deze periode geen nieuwe wetten inwerking traden. In ’s-Hertogenbosch daalde het gemiddelde aantal straffen van 6,75 naar 5 per jaar. De mediaan nam logischerwijs ook af van 7 naar 5.

Hetzelfde gold voor ’s-Gravenhage, waar het gemiddelde aantal straffen van 8,33 naar 3,8 per jaar daalde. Hier daalde de mediaan van 7 naar 4 per jaar.

In tegenstelling tot ’s-Hertogenbosch en ’s-Gravenhage nam het aantal strafzaken in Arnhem echter wel toe. Daar waar Arnhem in de vorige periode nog leek achter te blijven op het oude niveau, bleek de invloed van de Militiewet nu wel definitief waar te nemen. Het gemiddelde aantal straffen per jaar nam namelijk toe van 5 naar 7,5 per jaar, terwijl de mediaan toenam van 5 naar 7.

Dat in de krijgsraden van ’s-Hertogenbosch en ’s-Gravenhage een daling van het aantal rechtszaken plaatsvond lijkt een opvallend gegeven. In het volgende hoofdstuk zal ik hier verder op in gaan en proberen verklaringen voor deze fluctuaties te vinden.

Over de gehele periode van 1870 tot 1913 kan geconcludeerd worden dat de gemiddelde straf in maanden in de drie krijgsraden duidelijk is afgenomen. In de grafiek wordt deze aanname aan de hand van de mediaanlijn ondersteund.89 Daar waar het strafgemiddelde in 1870 nog uit 12

maanden bestond, was deze in 1913 gedaald tot 2-3 maanden. Dat juist de lineaire lijn van Arnhem enigszins afwijkt lijkt logisch verklaarbaar door het ontbreken van alle data tussen 1870 en 1881, de jaren waarin het strafgemiddelde juist hoger lag dan in de latere decennia.

Dit gezegd hebbende rijst de vraag welke wijzigingen in de wet van 1879 en 1886 de waargenomen fluctuaties in context kunnen plaatsen en in hoeverre deze wetswijzigingen verder bijdroegen aan de verburgerlijking van het militair strafrecht.