• No results found

Het verouderde militaire strafrecht werd na een decennialange strijd eindelijk vernieuwd. Met het instemmen van de twee nieuwe strafwetboeken werd een duidelijk statement gemaakt door de Tweede Kamer. De verburgerlijking waarvoor door zowel militairen als juristen was gepleit, kreeg in de nieuwe wetboeken zijn uitwerking. Zo werden militairen voortaan beter beschermd tegen wangedrag van hun meerderen en werden zij voortaan beschermd door de rechtsregel nulla poena sine lege, wat inhield dat geen straf kon worden opgelegd zonder een delict te hebben begaan die niet in een strafbepaling staat opgenomen, iets wat reeds decennia gold binnen het commune strafrecht.78 Het belangrijkste feit was echter dat in artikel 1 van het Wetboek van

Strafrecht was opgenomen dat volledig werd aangesloten bij bepaling van ‘het gemeene strafrecht’.79 Hiermee was in navolging van de partiële wijzigingen van 1879 voor goed afscheid

genomen van een andere behandeling van commune delicten in het militair strafrecht.

Alhoewel de nieuwe wetboeken met veel blijdschap werden ontvangen, konden deze wetten pas geïmplementeerd worden wanneer ook aanpassingen aan het militair strafprocesrecht werden gedaan. Dat iedereen het erover eens was dat grote aanpassingen nodig waren was duidelijk, maar hoe dit vervolgens ingevuld moest worden leverde opnieuw veel discussie op. Zo werd nog steeds gediscussieerd over het toelaten van een burgerlijke rechter binnen de krijgsraad. Ook andere discussiepunten werden breed uitgemeten, zoals het toelaten van een raadsman voor de beklaagden en het instellen van de mogelijkheid tot appèl.80

Aangezien binnen het commune strafrecht ook nog een verouderde versie van het strafprocesrecht werd gebruikt, pleitte het merendeel van de juristen voor het wachten op deze

76 Schoenmaker, Burgerzin en soldatengeest, 332.

77 W. Bevaart, De onderofficier in het Nederlandse leger, 1568-2001 (Den Haag 2001) 129. 78 Meuwese, Twee eeuwen dienstplicht, 295.

79 Ibidem, 294.

vernieuwing. Voor het hervormingsgezinde kamp zou dit echter te lang duren. Ze kregen hierbij steun van enkele opeenvolgende regeringen. Aan de hand van partiële wijzigingen dienden de minister van Justitie Loeff met zijn collega Bergansius van Oorlog op 8 maart 1904 een wetsontwerp in die ook het formele militaire strafrecht moest hervormen. Hierbij werd gepleit voor verandering van de samenstelling van de krijgsraad. Voortaan zou alleen nog een officier met een juridische opleiding de krijgsraad voor mogen zitten. Ook zouden militairen voortaan een raadsman toegewezen krijgen, zouden op verzoek van de beklaagde getuigen gehoord mogen worden en zouden beklaagden voortaan in appèl kunnen gaan tegen het vonnis.81

Alhoewel met invoering van deze wetsontwerpen duidelijk sprake zou zijn geweest van verburgerlijking van het militair strafrecht, vond het merendeel van de Kamer het resultaat te mager. Het wetsontwerp werd dan ook afgewezen. De meerderheid van de Kamer was het erover eens dat met de voorgestelde hervormingen nog te veel macht in de handen van militairen bleef, die over het algemeen ook nog eens leek waren binnen de juridische wereld. Zij pleitten dan ook voor toelating van een burgerjurist als voorzitter van de krijgsraad. Zo ver kwam het echter niet. Het kabinet-Kuyper kwam in 1905 ten einde en werd opgevolgd door kabinet-De Meester. Tijdens de regeerperiode van dit liberale kabinet, die meer voelden voor algehele hervorming van het militaire strafprocesrecht, kwam door een te grote verdeeldheid opnieuw niets op tafel te liggen.

Toen ook het kabinet-De Meester in 1908 viel en geen wetsontwerp naar voren had geschoven, leek opnieuw vertraging op te treden. Het rechtse kabinet onder Theodorus Heemskerk pakte het echter weer op waar het kabinet-Kuyper was gestopt. Na jaren werd op 31 oktober 1912 dan eindelijk het formele militaire strafrecht aan de hand van partiële herzieningen door de Kamer geloodst. Per 20 december 1913 trad de wet definitief in werking.

Ondanks dat de partiële wijzigingen waren ingestemd met het idee dat een volledige herziening alsnog enkele jaren later gemaakt zou worden, waren veel hervormingsgezinde juristen en officieren teleurgesteld. Volgens hen waren er simpelweg nog te veel mankementen. Zo kon de militaire rechter nog steeds alleen maar kiezen tussen schuld en vrijspraak, terwijl in het commune strafrecht bijvoorbeeld ontslag van rechtsvervolging en niet-ontvankelijkheid van de aanklager kon worden uitgesproken. Volgens de hervormingsgezinde jurist J. Eysten bleef het

leger dan ook nog steeds buiten de maatschappij staan.82

Alhoewel het de bedoeling was binnen korte tijd een volledig revisie van het formele militaire strafrecht door te voeren, zou het tot 1963 duren voordat dit werd gedaan. Daarnaast zou het tot 1923 duren voordat het Wetboek van Militair Strafrecht en de Wet op de krijgstucht volledig werd ingevoerd. Hiermee lijkt de langdurige strijd voor hervorming van het militair recht slechts gedeeltelijk succes op te hebben geleverd. Toch mag het resultaat van 1912 niet worden onderschat. Zo werden allerlei rechtsbeginselen die binnen het commune strafrecht al decennialang als normaal werden beschouwd ook binnen de militair-rechtelijke organisatie ingevoerd. Hierdoor was sprake van meer openheid en transparantie en konden militairen voortaan rekenen op meer juridische bescherming. De verburgerlijking van het militair strafrecht blijkt aan de hand van de wet van 1912 dan ook duidelijk zichtbaar.83

Het paradepaard van het hervormingsgezinde kamp, de invoering van een burgerrechter die binnen de krijgsraad recht zou spreken, kwam er echter niet doorheen. Hiervoor waren verschillende redenen. De belangrijkste reden was de enorme tegenstand binnen het leger. Het merendeel van de officieren was van mening dat met het wegvallen van de militaire rechter de krijgstucht in gevaar kwam. Volgens hen stoelde de bruikbaarheid van het leger op discipline en wanneer een burgerrechter recht kon spreken over militairen die deze discipline niet nakwamen, zou deze in gevaar komen. Daarbij veroordeelden de officieren het ontbreken van kennis over de militaire normen en waarden, waardoor het recht kunnen spreken over militaire zaken volgens hen onmogelijk kon zijn. 84

Een andere reden was het ontbreken van een concessie onder de burgerjuristen. Uit de verschillende debatten binnen de juristenvereniging bleek wel dat de burgerjuristen simpelweg te verdeeld waren.85 Zo was er onder leiding van Pols en later mannen als Rollin Couquerque en

Verloren van Themaat een uitgesproken minderheid ook tegen elke vorm van burgerlijke bemoeienis. Dit gold ook voor de Tweede Kamer, waarin een duidelijke meerderheid voor de invoering ontbrak.

De militaire rechtspraak bleef met het behoud van een militaire rechter dus een bijzondere rechtsvorm. Er was duidelijk sprake geweest van verburgerlijking van het militair strafrecht. Met de invoering van de partiële wijzigingen van de militaire strafproceswetgeving in 1913 was een

82 Schoenmaker, Burgerzin en Soldatengeest, 315. 83 Ibidem.

84 De Graaff, De militair-rechterlijke organisatie, 1-2. 85 Schoenmaker, Burgerzin en Soldatengeest, 316.

einde gekomen aan een lange strijd tussen verschillende kampen over de verburgerlijking van het militair recht. Toch blijkt deze langdurige strijd in de praktijk al vóór 1913 voor duidelijke vormen van verburgerlijking te hebben gezorgd. In de komende twee hoofdstukken zal ik dit aan de hand van kwantitatief en kwalitatief primair onderzoek aantonen.

Hoofdstuk III: Analyse van kwantitatieve data aangaande militair strafrecht