• No results found

De Dreyfus-affaire had de verhoudingen tussen de verschillende kampen in Nederland op scherp gezet. Voor het kamp die pleitte afschaffing van de militaire krijgsraad en invoering van de burgerrechter was dit precies het bewijs dat zij nodig hadden om tegen de aparte status van het militair strafrecht te agiteren. Deze groep ging zich een fundamentelere vraag stellen dan voorheen: in hoeverre kon een officier überhaupt onafhankelijk rechtspreken als hij werkte in opdracht van de legerorganisatie en het gehoorzamen aan deze leiding hun voornaamste taak was?69

Deze affaire had er dus voor gezorgd dat de affectie tegen de aparte militaire rechter groter was geworden. Daarbij kwam nog eens dat na de invoering van de persoonlijke dienstplicht in 1898 verschillende juristen en specialisten uit de gegoede burgerij zich met het debat begonnen te bemoeien. Nu hun zonen ook in de kazerne konden eindigen zagen zij een grotere noodzaak om de miserabele wijze van rechtspraak in het leger te verbeteren.70

Dat door de Dreyfus-affaire en de invoering van de persoonlijke dienstplicht het hervormingsgezinde kamp groter was geworden, bleek wel uit de stemmingen rond dit vraagstuk tijdens een congres van de NJV in 1900. Overeenkomstig met het congres van 1881 werd opnieuw de vraag gesteld in hoeverre er afzonderlijke rechtspraak voor militairen moest worden gehouden. Daar waar in 1881 de verdeeldheid enorm was geweest, bleek uit de stemming van 1900 dat er een duidelijke switch was gemaakt. Van de 59 aanwezige leden stemden 39 voor de verdwijning van een afzonderlijke militaire rechter. Hiermee was een duidelijke verschuiving

68 Schoenmaker, Burgerzin en Soldatengeest, 307-308. 69 Ibidem, 308.

waar te nemen.

In de geest van de verdergaande relatie tussen volk en leger waren steeds meer specialisten ervan overtuigd dat de burgerrechter een grotere rol binnen het leger zou moeten spelen. Door de burgerrechter controle te geven over de voorheen zo gesloten militaire rechtsspraak kon hij ervoor zorgen dat de militair voortaan op rechtmatige wijze werd behandeld, waardoor gebeurtenissen als de Dreyfus-affaire niet langer voor konden vallen. Volgens deze sympathisanten moest de militaire rechtsspraak net als het hele militaire wezen een deel van het

publieke domein uit gaan maken.71

Alhoewel er 39 van de 59 mensen die op het NJV-congres aanwezig waren voor afschaffing van de militaire rechter waren, heerste er nog steeds veel verdeeldheid. In de geest van Pols werd door de juristen Louis Marie Rollin Couquerque, A.C. Wesenhagen en Pieter Verloren van Themaat voor het behoudt van de aparte status van de militaire rechter gepleit. Volgens hen zou de militaire eigenheid en opvoeding door het binnenlaten van een burgerlijke rechter ernstig beschadigd worden. In hun ogen moest het leger dan ook blijven functioneren als een besloten van het publiek afgelegen domein. Alleen dan kon de militaire organisatie naar behoren blijven presteren. Daarnaast deden zij de Dreyfus-affaire af als een voorval waarbij sprake zou zijn geweest van intriges die verder gingen dan het functioneren van de rechtbank. De zeeofficier J.P. Van Rossum kreeg met zijn betoog tegen de aparte status van de militaire rechter echter het merendeel van de juristen achter zich. Volgens hem kon de Dreyfus-affaire dan wel een voorval zijn geweest, maar het was wel het bewijs dat een eerlijk proces binnen de gesloten krijgsraad lastiger te waarborgen was. Door een burgerrechter te laten oordelen was het simpelweg makkelijker de militairen een eerlijk proces te geven.72

Door het groeiende tegenkamp voelden veel officieren zich echter aangevallen. Zij zagen de aanval op de aparte status van de militaire rechter ook als een directe aanval op hen zelf. Ook de meer progressieve officieren waren niet blij met de aanval die was ingezet. Voor hen was het bewaren van de militaire rechter voor de behandeling van krijgstuchtelijke zaken namelijk van groot belang. Zo bevonden officieren die voorheen voorvechters waren van de burgerrechters bij het behandelen van commune delicten zich ineens in het kamp tegen de afschaffing van de militaire rechter. Koolemans Beijnen, die in 1881 nog had gepleit voor het scheiden van de

71 Ibidem, 310. 72 Ibidem.

zaken, pleitte ineens sterk voor het behoud van de militaire rechter. Zonder een militaire rechter binnen de krijgstucht zou de discipline in zijn ogen namelijk een zware klap te verduren krijgen. Volgens hem zou een burgerrechter nooit de militaire normen en waarden kunnen inzien die volgens hen nodig waren om goed recht te kunnen spreken over militaire delicten.73

Terwijl het debat tussen de verschillende kampen rond het vraagstuk van de aparte status van de militaire rechter tot een hoogtepunt leek te komen, werd de laatste hand gelegd op de langverwachte herziening van het militair strafrecht.

Nadat het parlement in 1894 werd ontbonden en hiermee het wetsontwerp voor de invoering van een nieuw wetboek van militair strafrecht was vervallen, werd het wetsontwerp opnieuw opgepakt door de regering onder leiding van de liberaal Joan Röell. In april 1897 werd een aangepaste versie door de minister van Justitie Willem van der Kaay en minister van Oorlog Clemens Schneider ingediend. Door een kabinetscrisis in juni werd het wetsontwerp echter opnieuw ingetrokken. In januari 1898 werd hetzelfde wetsontwerp echter door de volgende ministers van Oorlog en Justitie ingediend. Toen ook dit kabinet in 1901 werd vervangen, leek opnieuw uitstel plaats te vinden. De ministers Johannes Loeff van Justitie en Johannes Bergansius van Oorlog, die dienden in het kabinet-Kuyper, besloten echter het wetsontwerp alsnog over te nemen en te verdedigen. In 1903 kwam er dan eindelijk licht aan het einde van de tunnel: met 81 stemmen vóór en 5 tegen werd door de Tweede Kamer een nieuw wetboek van militair straf- en tuchtrecht ingestemd.

Na invoering van de persoonlijke dienstplicht en de strijd voor verbetering van de militair- rechtelijke organisatie kampte het leger met nog een probleem, namelijk dat het in aantal te klein was. Het leger was namelijk niet meegegroeid met de toename van het aantal burgers. Tussen 1862 en 1920 groeide de Nederlandse bevolking van ongeveer 3.5 miljoen naar 6,8 miljoen.74

Om Nederland verdedigbaar te houden was het noodzakelijk het numerieke aantal soldaten te verhogen. Op 24 juni 1901 werd daarom een nieuwe militiewet aangenomen. Het aantal militairen werd hiermee opgeschroefd naar een getalsterkte van 120.000 miliciens.75 In plaats van

een jaarcontingent van 11.000, werd het aantal opgeschroefd naar 17.500. Dit leek mede door de algemene bevolkingsgroei in Nederland een logische ontwikkeling. Na de Militiewet volgden

73 Ibidem.

74 Bank, Huizinga en Minderaa, Nederlands verleden in vogelvlucht, 89.

verschillende wetten elkaar in een raptempo op. Zo werd in 1901 ook de Landweerwet ingevoerd, waarmee de schutterijen uiteindelijk overbodig werden en in 1907 werden opgeheven. Door de Landweerwet ontstond een officieel reserveleger, waardoor Nederland niet langer een tweeledig militair stelsel kende.76 Met de afschaffing van de schutterijen en door het ontstaan van een

reserveleger, nam daarnaast de omvang van het Nederlandse leger enorm toe. Daar waar de Nederlandse landmacht in 1903 nog 67.000 man sterk was, waren het er in 1910 190.000.77