• No results found

Hoofdstuk IV: Analyse van kwalitatieve data aangaande militair strafrecht

1.1 Veranderingen naar aanleiding van de partiële wijzigingen in

Dat de partiële wijzigingen van 1879 een belangrijke bijdrage hebben geleverd aan de verburgerlijking van het militair strafrecht blijkt al uit het eerste artikel van de wet. In artikel 1 van de Wet van 14 november 1879 stond namelijk het volgende:

De bepalingen van het gemeene strafregt zijn toepasselijk op alle aan de militaire jurisdictie onderworpen personen, zich aan gemeene misdrijven schuldig makende, behoudens de uitzondering bij de wet vastgesteld. Wanneer bij de militaire wet tegen een feit eene der straffen van het gemeene regt is bedreigd, worden ten opzigte van die straf insgelijks en onder gelijk voorbehoud de bepalingen van het gemeene regt gevolgd.90

Hieruit blijkt dat alle bepalingen uit het commune strafrecht voortaan van toepassing waren op het militair strafrecht. Een duidelijker voorbeeld van verburgerlijking kan ik niet geven. Artikel 1 van de Wet van 14 november 1879 werd namelijk na inwerkingtreding in elk vonnis aangedragen

89 Figuur 7. Zie figuren- en tabellenlijst.

90 A.J.M. Huart, Wet van den 14en November 1879 (Staatsblad N. 191), tot wijziging van het Crimineel Wetboek

als toegepaste wetgeving.91

Dat alle bepalingen uit het commune strafrecht voortaan van toepassing waren op het militair strafrecht, bracht met zich mee dat verschillende civiel juridische termen voortaan van toepassing waren op het militaire strafrecht. Na invoering van de wet van 1886 werden drie bepalingen ‘van het gemeene regt’ van toepassing verklaard op het militair recht, namelijk daderschap en medeplichtigheid, toerekenbaarheid en samenloop van misdrijven.92 Alhoewel reeds voor 1886

enige vormen van deze begrippen werden gebruikt, zou het tot 1886 duren voordat deze uitgebreid werden gecodificeerd. In de volgende paragraaf zal ik hier verder op in gaan.

Ondanks dat de toepassing van deze civiele bepalingen tot 1886 geen duidelijke invloed heeft gehad op de vermindering van de straf, was het van toepassing stellen op het militair recht echter wel een element van verburgerlijking, aangezien deze vanaf 1886 namelijk wel voor strafvermindering kon gaan zorgen.

Een ander element van verburgerlijking die voortvloeide uit de inwerkingtreding van de wet van 1879, was de mogelijkheid tot toepassing van een geldboete als subsidiaire straf. Daar waar in het commune strafrecht reeds sinds de partiële wijzigingen op de Code Pénal van 1854 de geldboete werd ingezet als subsidiaire straf bij ‘dieverij’, werd dit binnen de militaire rechtsspraak pas toegelaten sinds 1879.93 Dit hield in dat een geldboete voortaan als vervanging

gold wanneer de militaire rechter de primair geëiste gevangenisstraf niet honoreerde.

Alhoewel de mogelijkheid er was, werd tot 1907 in geen enkele zaak een geldboete toebedeeld, zelfs niet toen bij wet van 1886 de geldboete ook als primaire strafbepaling werd toegelaten. Op dit laatste zal ik in de volgende paragraaf verder in gaan.

Dat de militaire rechter geen gebruik maakte van de subsidiaire straf, kwam simpelweg door toedoen van de militair-rechtelijke organisatie. In deze periode kon de militaire rechter namelijk alleen voor schuldverklaring en vrijspraak kiezen. Doordat de geldboete alleen als subsidiaire strafbepaling gold, kon de militaire rechter nooit een geldboete toebedelen, aangezien in geval van schuldverklaring altijd de primaire strafeis zou worden ingewilligd.

91 Brabants Historisch Informatie Centrum, ‘s-Hertogenbosch, Krijgsraden en auditeurs-militair Noord-Brabant 1806-1974, nummer toegang 20, inventarisnummer 7; Nationaal Archief, Den Haag, Krijgsraad in het 1e Militaire

Arrondissement te ’s-Gravenhage, 1876-1923, nummer toegang 3.03.46, inventarisnummer 5; Gelders Archief, Arnhem, Krijgsraden in Gelderland, nummer toegang 1078, inventarisnummer 324.

92 Huart, Wet van den 14en November 1879, 115.

93 A.J. van Deinse, Het Wetboek van Strafregt (Code Pénal), met de wijzigingen, daarin aangebragt sedert 1810 en

laatstelijk bij de wetten van 29 junij 1854, benevens de opgave van eenige speciale straf-verorderingen (Middelburg

De inwerkingtreding van de wet van 1879 bracht verder een einde aan een lange traditie in de militaire rechtspraak. Alle militairen die een burgerlijk delict hadden gepleegd werden tot 1879 namelijk uit hun militaire stand gezet, waardoor zij nooit meer bij een gewapende macht actief konden zijn. Hieronder vielen het leger, de politie en de schutterij. De ontzetting uit de militaire stand stond als volgt vermeld in artikel 21 van het Crimineel Wetboek voor het Krijgsvolk te Lande:

Wanneer eenig militair een burgerlijk delict mogt hebben gepleegd, waarop eene straf gesteld is, welke hem naar militaire grondbeginselen zou ongeschikt maken, om verder in de militaire dienst te blijven, zal de militaire regter gehouden zijn, om boven de straf op de burgerlijke misdaag gesteld, hem van den militairen stand vooraf vervallen te verklaren.94

In het Militair Woordenboek, dat stamt uit 1861, staat dat dit alleen gebeurde inzake ‘zware misdrijven of misdaden’.95 Toch blijkt uit alle vonnissen van de krijgsraden dat dit tot de

invoering van de wet van 1879 bij elke rechtszaak gebeurde.96 Diefstal, op welke wijze dan ook,

werd dus gezien als een zwaar misdrijf.

In de Wet van 14 november 1879 werd in artikel 11 het volgende over de vervallenverklaring van den militairen stand toegevoegd:

De vervallenverklaring van den militairen stand of van de betrekking van militaire geëmploijeerde heeft van regtswege ten gevolge ontzetting van het regt om ooit weder bij de gewapende magt te dienen of eene betrekking van militairen geëmploijeerde te bekleeden.97

Wat de wet van 1879 echter anders maakte dan de gebruikte wet ervoor, was dat vanaf toen alleen op bestraften met een veroordeling van drie jaren of meer artikel 11 toepasbaar was. In artikel 2 wordt hierover als volgt geschreven: ‘bij veroordeeling tot eene gevangenisstraf van drie

94 Meinard Siderius Pols, Het crimineel wetboek voor het krijgsvolk te lande (’s-Gravenhage 1867) 74. 95 H.M.F. Landolt, Militair woordenboek. Deel II (Leiden 1861) 207.

96 Nationaal Archief, Den Haag, Krijgsraad in het 1e Militaire Arrondissement te ’s-Gravenhage, 1868-1875, nummer

toegang 3.03.45, inventarisnummer 1-9; NL-HaNa, Krijgsraad 1e Militaire Arr. ’s-Gravenhage, 1876-1923, 3.03.46,

inv.nr.1-4; BHIC, Krijgsraden en auditeurs-militair Noord-Brabant, 20, inv.nr. 6-7; GA, Krijgsraden in Gelderland, 1078, inv.nr. 324.

97 Wet van den 14den November 1879, tot wijziging van het Crimineel Wetboek voor het krijgsvolk te lande (1879) 5.

jaren of meer spreekt de militaire regter tevens de in artikel 11 vermelde vervallenverklaring uit’.98 Daarnaast staat ook in artikel 2 vermeld dat bij een veroordeling tot gevangenisstraf van

minder dan drie jaren artikel 12 militairen voortaan tijdelijk ontzegd werden uit hun stand. In artikel 12 wordt dit als volgt beschreven: ‘de ontzegging van het regt om bij de gewapende magt of als militaire geëmploijeerde te dienen, wordt uitgesproken voor den tijd van minstens drie jaar en hoogstens vijf jaar’.99

Na de invoering van de wet van 1879 veranderde de vervallenverklaring dus naar ontzegging van een periode tussen drie en vijf jaar.100 Uit de data blijkt dat tot september 1886 in bijna alle

gevallen een ontzegging plaatsvond.101 Dit lijkt te komen door de daling van de gemiddelde

straffen na 1886, waardoor het ontzeggen van een militaire taak minder snel werd toegepast. Alhoewel in de wet staat dat de militaire rechter zelf kan interpreteren in hoeverre de zaak ernstig genoeg is voor ontzegging, blijkt dat het vooral te maken had met de hoogte van de straf.

Het laatste element van verburgerlijking die door de wet van 1879 werd ingevoerd was de afschaffing van de lijfstraf en de strafarbeid. Daar waar in het commune strafrecht strafarbeid en lijfstraffen reeds in 1854 waren afgeschaft, duurde het binnen het militair strafrecht tot de partiële wijzigingen van 1879. Beide straffen werden in artikel 19 van de wet van 1879 vervangen door militaire gevangenisstraf.102 Aangezien er voor deze afschaffing in de vonnissen aangaande

diefstal echter ook geen sprake was van toebedeling van deze strafvormen, zal ik er verder niet op in gaan. Toch blijft het een duidelijk voorbeeld van verburgerlijking van het militaire strafrecht, waar al eeuwenlang gebruik werd gemaakt van arbeid- en lijfstraffen.