• No results found

Ken je klassiekers

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Ken je klassiekers"

Copied!
156
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

KEN JE

KLASSIEKERS?

Het belang van toneelklassiekers binnen het huidige

theaterlandschap voor het voorgezet onderwijs

Inhoudsopgave

Daphne Gakes 10022120 MA Scriptie 1e lezer: Cock Dieleman 2e lezer: Peter Eversmann Theaterwetenschap 08 juni 2014 Aantal woorden: 41721

(2)

Samenvatting...4 Voorwoord...6 1. Inleiding...7 1.1 Aanleiding... 7 1.3 Hoofdvraag en deelvragen... 8 1.4 Relevantie... 9

1.5 De opbouw van het onderzoek... 10

2. Theoretisch kader...11

2.1 Oorzaken van de onduidelijkheid binnen kunstvakken...11

2.1.1 Begrippenkader van cultuurclassificatie...11

Hoge kwaliteit en lage kwaliteit...12

Hoge cultuur en nieuwe cultuur...13

2.1.2 Maatschappelijke verschuiving in cultuurparticipatie...15

2.1.3 Klimaatverandering binnen het onderwijs...17

2.2 Theatercanon binnen het voortgezet onderwijs...20

2.2.1 De canondiscussie... 20

2.2.2 De theatercanon... 21

2.2.3 Toneelklassiekers binnen het onderwijs...23

2.3 Afbakening kernbegrippen... 24

2.3.1 De literaire theatercanon... 24

2.3.2 Theaterlandschap... 27

3. Desk research – beantwoording deelvraag 1...29

3.1 Beschrijving van de methode... 29

3.2 Resultaten... 31

3.2.1 Resultaten bestaande lijsten...31

3.2.2 Resultaten standaardwerken...31

3.3 Deelconclusie... 37

4. Deskresearch – beantwoording deelvraag 2...39

4.1 Beschrijving van de methode... 39

4.2 Resultaten... 40

4.2.1 Het huidige theaterlandschap...40

4.2.2 Theaterlandschap in de jaren vijftig...42

(3)

5. Field research – beantwoording deelvraag 3 en 4...44

5.1 Beschrijving van de methode... 44

5.1.1 De interviewvragen... 46

5.1.2 Coderen... 47

5.2 Resultaten... 48

5.2.1 Beoordeling hoeveelheid toneelklassiekers...48

5.3 Deelconclusie... 69

6. Conclusie en discussie...72

6.1 Conclusie... 72

6.2 Discussie... 77

Literatuur...80

Bijlage 1 Het meten van de mate van overeenstemming...83

Bijlage 2 Het volledige onderzoek van de proportie overeenstemming...85

Bijlage 3 Opsomming van theaterproducties van theaterseizoen 2013-2014...89

Bijlage 4 Opsomming van theaterproducties van theaterlandschap 1951-1952...95

(4)

Samenvatting

De onderwijsvorm van het voortgezet onderwijs is verschoven van leerstofgericht naar leerlinggericht leren. Het gevolg daarvan is dat de leerling aan de ene kant minder makkelijk aan cultuur die niet met zijn directe leefwereld overeenstemt, zal gaan deelnemen. Aan de andere kant moeten leerlingen de kans krijgen om cultureel kapitaal op te bouwen, door de confrontatie met hoge cultuur, waaronder

toneelklassiekers. Omdat er minder hiërarchie in cultuur is vergeleken met de jaren vijftig, en vanwege een leerlinggerichte onderwijsvorm, is het niet langer duidelijk wat belangrijke cultuuruitingen zijn om aan bod te laten komen in de kunstvakken. Dit onderzoek gaat in op het belang van toneelklassiekers voor het voortgezet onderwijs en stelt daarbij de volgende onderzoeksvraag: Wat is het belang van toneelklassiekers binnen het huidige theaterlandschap voor het voortgezet onderwijs?

Het theoretisch kader begint met het beschrijven van de hoge cultuur en de cultuurparticipatie in het algemeen op basis van onderzoeken van Susanne Janssen (2005), Pierre Bourdieu (1984) en Richard Peterson (1993). Vervolgens wordt er ingezoomd op toneelklassiekers en het voortgezet onderwijs op basis van

onderzoeken van onder andere Hans van Maanen (2005) en Cock Dieleman (2010). De methodische aanpak van dit onderzoek omvat een desk research en gestructureerde interviews. De desk research toetst welke toneelklassiekers

momenteel in Nederland opgevoerd worden en welke in de jaren vijftig opgevoerd werden. De toneelproducties uit de basisinfrastructuur van theater is vergeleken met toneelproducties uit de jaren vijftig. Om het belang van toneelklassiekers te

achterhalen zijn 16 gestructureerde interviews afgenomen met experts uit het theater en uit het voortgezet onderwijs.

Uit dit onderzoek blijkt dat het belang van toneelklassiekers groot is, wat betekent dat leerlingen er via het voortgezet onderwijs mee in aanraking dienen te komen. Uit dit onderzoek blijkt verder dat scholen in het voortgezet onderwijs graag toneelklassiekers gebruiken voor de invulling van de taalvakken Engels, Grieks en Latijn. Binnen de kunstvakken, zoals Culturele Kunstzinnige vorming (CKV), lijken toneelklassiekers niet of nauwelijks aan bod te komen. Opvallend is dat het belang van toneelklassiekers, volgens de experts, ook binnen kunstvakken zoals CKV wordt ingezien. Voor leerlingen blijkt het van belang om kennis te maken met

(5)

toneelklassiekers, omdat ze als mooi en moreel waardevol gezien worden.

Toneelklassiekers creëren een visie op de mensheid en bieden de mogelijkheid tot zelfreflectie. Daarmee zouden zo tot de algemene opvoeding en bij de Nederlandse geschiedenis moeten horen. Het belang van toneelklassiekers schuilt onder meer in het gebruikte vocabulaire, de rijmvormen, de herkenning van verhalen, en in een tijdloze thematiek. De waarde van deze tijdloosheid schuilt in de ontdekking dat deze thematiek dezelfde emoties behandeld als eeuwen geleden. Dit vergelijkend

onderzoek leidde tot een canon van de 37 belangrijkste toneelklassiekers in de wereldliteratuur, die als leidraad kan dienen voor de keuze voor klassiekers bij de kunstvakken binnen het voortgezet onderwijs.

(6)

Voorwoord

Ken je klassiekers. Hoe belangrijk is dat binnen de theaterwereld? Mijn voorkeur binnen theater gaat niet naar klassieke toneelvoorstellingen uit vanwege het langzame tempo en de complexe teksten. Dit onderzoek naar het belang van toneelklassiekers heeft mij echter nieuwe, positieve inzichten gegeven over klassieke toneelteksten. Het belang van deze, soms eeuwenoude verhalen werd dusdanig inspirerend en

gepassioneerd verwoord door de experts in dit onderzoek, dat ik ervan overtuigd raakte dat toneelklassiekers wel degelijk aansluiten bij de leefwereld van jonge mensen. Het schrijven van deze scriptie was een leerzaam proces waarin ik geregeld werd geconfronteerd met mijn (vermeende) tekortkomingen en onzekerheden. Maar omdat het onderwerp me raakte was het niet moeilijk om tot aan de eindstreep gemotiveerd en leergierig te blijven.

De volgende mensen wil ik bedanken: Mijn scriptiebegeleider Cock Dieleman ben ik erkentelijk voor zijn geduld en verhelderende inzichten. Elaine ben ik dankbaar voor de samenwerking en haar motiverende opstelling. Samen zaten we uren tegenover elkaar te schrijven aan onze scripties. De tijdelijke collega’s uit Valencia, waar ik twee weken in een co-workers space werkte, ben ik zeer dankbaar. De kennismaking met hun Spaanse arbeidsethos en levensstijl maakte het mogelijk om zonder stress door te gaan. Ten slotte dank ik mijn moeder, die de laatste dagen voor me gezorgd heeft terwijl ik op de zolderkamer het laatste hoofdstuk schreef.

(7)

1. Inleiding

1.1 Aanleiding

Cultuur maakt onderdeel uit van onze algemene ontwikkeling. Vanuit de

gedachtegang dat een gedifferentieerde cultuur een essentiële voorwaarde is voor het gezond functioneren van een democratie, dient onderwijs een bijdrage te leveren aan het ontwikkelen van cultureel kapitaal bij leerlingen. Cultureel kapitaal wordt onder andere opgebouwd door kennis te vergaren over het culturele en historische

perspectief van cultuur of door confrontatie met de hoge cultuur.1

Nederland kent tegenwoordig minder hiërarchie in cultuur dan in de jaren vijftig van de twintigste eeuw.2 Dit wordt de onthiërarchisering in cultuur genoemd of cultureel omnivorisme.3 Een actueel voorbeeld is het slotconcert van de Koningsvaart in Amsterdam in 2013. De nieuw gekroonde koning Willem-Alexander en koningin Maxima werden door Nederland verwelkomd. Vanaf het IJ werd een mix van lage en hoge Nederlandse cultuur gepresenteerd in een concert van de house-dj Armin van Buuren, in samenwerking met het Koninklijk Concertgebouworkest.4

Volgens Richard Peterson zijn mensen zich steeds meer los van hun sociale klasse gaan openstellen voor verschillende segmenten van cultuur.5 Deze vorm van gemengde cultuurparticipatie bestond voor de jaren vijftig slechts op beperkte schaal. Als je hoger onderwijs genoten had en uit een hoge sociale klasse kwam, was je aan je stand verplicht om hoge cultuur te ‘consumeren’ en voor lage klassen gold hetzelfde principe.6

1

Bourdieu, P. Distinction. A social critique of the judgement of taste. Routledge & Kegan Paul, 1984: p. 170.

2

Waar in het vervolg ‘jaren vijftig’ geschreven staat, wordt altijd bedoeld ‘jaren vijftig van de twintigste eeuw’.

3

Peterson, R.A. ‘Understanding audience segmentation. From elite and mass to omnivore and univore.’

Poetics, Vol. 21. 1993: pp. 243-258. 4

Gijssel, R van. ‘Vaartocht langs mix van hoge en lage cultuur.’ Volkskrant.nl. 30 Apr 2013. Volkskrant. Verkregen op 19 Dec 2013.

5

Peterson 1992: p. 244.

6

(8)

1.2 Probleemstelling

Cultuursocioloog Susanne Janssen stelt in haar oratie uit 2005 een negatief verband vast tussen de onthiërarchisering in cultuur en de waardering voor hoge cultuur.7 Door de onthiërarchisering in cultuur is het niet langer duidelijk welke cultuuruitingen belangrijk zijn om over te dragen op de jongere generaties. Het negatieve verband wordt daarnaast veroorzaakt door een verandering in de lesmethoden van het

onderwijs. Het klimaat is verschoven van een leerstofgericht naar een leerlinggericht onderwijs.8 Hierdoor is de leefwereld van jongeren, die over het algemeen met populaire cultuur in aanraking komen, centraal komen te staan. Het gevaar van deze klimaatverandering in het onderwijs schuilt in het verlies van de noodzaak om hoge cultuur aan te bieden aan leerlingen.9

Janssen is van mening dat leerlingen van jongs af aan een te grote mate van keuzevrijheid hebben.10 Met andere woorden: omdat er minder hiërarchie in cultuur is vergeleken met de jaren vijftig, en vanwege een leerlinggerichte onderwijsvorm, is het niet langer duidelijk wat belangrijke cultuuruitingen zijn om aan bod te laten komen in de kunstvakken. Hieruit volgt de probleemstelling: Het is onduidelijk welke cultuuruitingen aan bod moeten komen tijdens kunstvakken binnen het voortgezet onderwijs.

1.3 Hoofdvraag en deelvragen

Dit onderzoek gaat in op het belang van de culturele canon voor het voortgezet onderwijs en zoomt in op één aspect daarvan, namelijk de toneelklassiekers. In bijna alle culturele uitingen zijn klassiekers te vinden. Een toneelstuk mag als klassiek 7

Susanne, J. Het soortelijk gewicht van kunst in een open samenleving. Rotterdam: Erasmus Universiteit, 2005: p. 9.

8

Haanstra, F. ‘Tegen de stroom. de aparte positie van kunstvakken.’ Boekman : tijdschrift voor kunst,

cultuur en beleid 65, 2005: p. 45. 9

Janssen, S. ‘Vervagende grenzen de classificatie van cultuur in een open samenleving.’ Boekman :

tijdschrift voor kunst, cultuur en beleid 65, 2005: p. 5. 10

(9)

worden beschouwd als het van hoge kwaliteit is of een representatieve status heeft. Te denken valt aan stukken die – in het toneelproces of in het effect van de voorstelling – een hoge artistieke, psychologische of sociologische waarde hebben.11

Binnen het theater zijn er altijd twee soorten uitingen geweest: klassiek toneel en eigentijds toneel. Klassiek betekent traditioneel toneel en eigentijds is niet zozeer hedendaags, maar toneel dat zich afzet tegen het traditionele toneelwerk. Eigentijdse werken van allure kunnen dus ook toneelklassiekers zijn, zoals de toneelstukken van Brecht, Beckett of Ibsen. In de jaren vijftig van de twintigste eeuw sprak het voor zich dat men deze stukken kende. Dat is tegenwoordig niet meer zo.12

Er is geen theatercanon vastgesteld die in het onderwijs als richtlijn gebruikt kan worden. Daarbij is het huidige aanbod ruim, waardoor docenten vaak niet weten waar leerlingen het beste naartoe kunnen gaan. Om duidelijkheid te scheppen voor de invulling van kunstvakken stelt dit onderzoek een literaire canon samen van 37 belangrijke toneelklassiekers. Vervolgens wordt geanalyseerd of het belang van toneelklassiekers binnen het theaterlandschap voor het voortgezet onderwijs is veranderd door de onthiërarchisering in cultuur.

De volgende onderzoeksvraag wordt gesteld:

Wat is het belang van toneelklassiekers binnen het huidige theaterlandschap voor het voortgezet onderwijs?

Deelvraag 1: Wat zijn, binnen de theatergeschiedenis, belangrijke toneelstukken voor het voortgezet onderwijs?

Deelvraag 2: Hoeveel toneelklassiekers worden momenteel in Nederland opgevoerd en hoeveel werden in de jaren vijftig opgevoerd? Deelvraag 3: In hoeverre komen belangrijke toneelstukken, binnen het

huidige theaterlandschap, aan bod voor het voortgezet onderwijs? Deelvraag 4: Wat is volgens theatermakers, educatieve medewerkers en docenten het

belang van toneelklassiekers binnen het voortgezet onderwijs?

11

Maanen, H van. Het Nederlandse toneelbestel van 1945 tot 1995. 2e druk. Amsterdam: Amsterdam

University Press, 2009: p. 15.

12

(10)

1.4 Relevantie

Dit onderzoek is van belang omdat leerlingen de kans moeten krijgen om cultureel kapitaal op te bouwen door de kennismaking met hoge cultuur. Door het belang van toneelklassiekers in kaart te brengen en door een lijst samen te stellen met 37 belangrijke toneelklassiekers, biedt dit onderzoek een richtlijn voor wat er op het gebied van (klassiek) theater aan bod moet komen binnen de kunstvakken.

Vanuit wetenschappelijk oogpunt is dit onderzoek relevant voor de plaatsbepaling van theater binnen het brede veld van kunst en cultuur. Het

onderzoeksgebied positioneert zich tussen onderzoek van Susanne Janssen (2005) en Cock Dieleman (2010).13 Janssen onderzocht het belang van de algehele hoge cultuur en Dieleman onderzocht dit belang voor theater binnen het voortgezet onderwijs.

Dit onderzoek zoomt in op toneelklassiekers.

1.5 De opbouw van het onderzoek

Het eerste hoofdstuk van dit onderzoek – hoofdstuk 2 – begint met een beschrijving van de kernbegrippen. Daarbij wordt achtergrondinformatie gegeven over de

ontwikkeling van de hoge cultuur en de cultuurparticipatie in het algemeen.

Vervolgens wordt de relatie gelegd tussen de onduidelijkheid voor de invulling van kunstvakken en het aanbod van toneelklassiekers binnen het theaterlandschap en binnen het onderwijs. In hoofdstuk 3 beantwoord ik deelvraag 1 door middel van een desk research, die resulteerde in een lijst van 37 toneelklassiekers. Om te toetsen hoeveel toneelklassiekers momenteel in Nederland opgevoerd worden en hoeveel in de jaren vijftig opgevoerd werden – deelvraag 2 –, zijn in hoofdstuk 4 de

toneelproducties uit de basisinfrastructuur van theater vergeleken met toneelproducties uit de jaren vijftig. Om het belang van toneelklassiekers te

achterhalen – deelvraag 3 en 4 – zijn 16 gestructureerde interviews afgenomen met experts uit het theater en het voortgezet onderwijs. De uitkomst van dit kwalitatieve onderzoeksgedeelte is in hoofdstuk 5 weergegeven. Tenslotte staat in hoofdstuk 6 het antwoord op de onderzoeksvraag beschreven.

13

Janssen 2005: pp. 6-20.

Dieleman, C. Het nieuwe theaterleren. Een veldonderzoek naar de rol van theater binnen culturele

(11)

2.

Theoretisch kader

Om het onderzoeksonderwerp en de positie van dit onderzoek inzichtelijk te maken, wordt in dit hoofdstuk theoretische achtergrondinformatie gegeven. Hierin worden de probleemstelling en de algemene theoretische begrippen van dit onderzoek toegelicht. Dit hoofdstuk begint met het beschrijven van de oorzaken van de onduidelijkheid binnen kunstvakken. Vervolgens wordt het aanbod van de theatercanon binnen de kunstvakken beschreven en worden de kernbegrippen van dit onderzoek afgebakend.

2.1 Oorzaken van de onduidelijkheid binnen kunstvakken

De onduidelijkheid over de invulling van kunstvakken kent twee oorzaken: 1) een maatschappelijke verschuiving in cultuurparticipatie, en 2) een veranderde

leermethode binnen het onderwijs.14 Daarnaast lijkt er een derde oorzaak aanwijsbaar: het gebrek aan een eenduidig begrippenkader van cultuurclassificatie.15 Voordat de aangetoonde oorzaken van de onduidelijkheid binnen kunstvakken worden behandeld, wordt eerst een eenduidig begrippenkader uiteengezet.

2.1.1 Begrippenkader van cultuurclassificatie

In 2005 wijdde Boekman − tijdschrift voor kunst, cultuur en beleid − een nummer aan hoge en lage cultuur. Het onderzoek van Susanne Janssen staat in deze editie

centraal.16 Janssen, cultuursocioloog en hoogleraar sociale aspecten aan de Erasmus Universiteit in Rotterdam, onderzocht de Nederlandse cultuurclassificatie en schetste maatschappelijke ontwikkelingen die volgens haar de afstand tussen hoge en lage cultuur hebben verkleind. Janssen gebruikt in de termen hoge en lage cultuur als afgebakende begrippen. Cultureel kapitaal wordt echter niet eenduidig geclassificeerd als hoge of lage cultuur.

In dezelfde editie van Boekman stellen onderzoekers Hans van Maanen en Frans de Ruiter dat er sprake is van een inconsistent begrippenkader ten aanzien van cultuurclassificatie. Hans Abbing stelt dat door de diversiteit aan begrippenkaders 14

Peterson 1993: pp. 246-252.

Haanstra 2005: pp. 43-45.

15

Ruiter, F de. ‘Hoe vaag zijn hoog en laag.’ Boekman : tijdschrift voor kunst, cultuur en beleid 65, 2005: p. 50.

16

(12)

constateringen over de gevolgen voor het onderwijs elkaar lijken tegen te spreken, terwijl de gevonden conclusies ten aanzien van cultuurclassificatie overeenkomsten vertonen.17 Aannemelijk is dat het gebrek aan een consistent begrippenkader ten aanzien van cultuurclassificatie, leidt tot onduidelijkheid binnen kunstvakken. Om tot een allesomvattende term te komen die de classificatie en de gradatie van het cultureel kapitaal weergeeft, worden hieronder eerst verschillende perspectieven op classificatie van cultureel kapitaal beschreven. Ter suggestie is er aansluitend gekozen voor het meest toepasselijke alternatief voor het aanduiden van cultuurclassificatie.

Gangbare en uitdagende cultuur

Hans van Maanen, professor aan de Rijksuniversiteit van Groningen, is van mening dat hoge en lage cultuur geen toepasselijke termen zijn omdat alle segmenten van cultuur aspecten en varianten van hoog en laag in zich dragen.18 Van Maanen stelt daarom voor om cultureel kapitaal te classificeren als twee hoofdgroepen: ‘gangbare’ en ‘uitdagende’ cultuur. Door laag te vervangen door gangbaar en hoog door

uitdagend, is er volgens Van Maanen sprake van een minder exclusief

begrippenkader. Deze tweedeling omvat alle genres van cultuur en staat los van sociale klasse. Het onderscheid tussen gangbare en uitdagende cultuur verklaart volgens Van Maanen de behoefte aan culturele gradatie, die afhangt van iemands achtergrond en voorkennis. Deze invalshoek maakt het mogelijk om verschillende waarden van cultuur naast elkaar te laten bestaan. De ene keer heeft iemand behoefte aan gangbare cultuur, de andere keer overheerst de wens om geprikkeld of

geconfronteerd te worden door uitdagende cultuur. Deze terminologie gaat feitelijk over de mate van verbeeldingskracht en de culturele behoefte, minder over de classificatie van cultuur.

Hoge kwaliteit en lage kwaliteit

Frans de Ruiter, decaan van de faculteit der kunsten van de Universiteit Leiden, bekritiseert in Boekman (2005) de termen hoge en lage cultuur, vooral de laatste. De Ruiter stelt dat lage cultuur niet van toepassing is op cultuurclassificatie omdat lage

17

Abbing, H. “Van hoge naar nieuwe kunst.” Oratie Hans Abbing uitgesproken op 17 maart 2006 in het

kader van zijn benoeming per 1 september 2006 tot bijzonder hoogleraar kunstsociologie bij de Universiteit van Amsterdam (Boekman leerstoel).

18

(13)

cultuur ‘minderwaardig’ en ‘eenvoudig’ betekent.19 Lage cultuur roept volgens De Ruiter verkeerde gedachtes op: “Van binnen naar buiten kijkend gaan hoge en lage cultuur dus niet over elitair versus democratisch of genoten door kleine geselecteerde groepen versus voor iedereen, of moeilijk toegankelijk versus gemakkelijk door iedereen te begrijpen.”20

Voor de classificatie van cultureel kapitaal ziet De Ruiter een variatie in de kwaliteit van cultuur. De Ruiter doet de suggestie om cultureel kapitaal op basis van hoge en lage kwaliteit te classificeren: “Laten we hoog en laag in het vervolg

gebruiken voor hun eigenlijke betekenis: de hoge en lage kwaliteit (en van alles daartussen) van inhoud en vorm, uitvoering en presentatie, ambacht en beweging, waarin zich allerlei combinaties kunnen voordoen: een kwalitatief hoogstaand werk kan bijvoorbeeld slecht worden uitgevoerd dan wel het omgekeerde.”21 Door lage cultuur te vervangen door ‘lage kwaliteit’ lijkt de wens om los te komen van negatieve connotaties als minderwaardig en eenvoudig niet ingelost.

Hoge cultuur en nieuwe cultuur

Abbing stelt voor om het begrip hoge cultuur aan te houden en lage cultuur te vervangen door ‘nieuwe’ cultuur: “Vanaf nu ga ik de niet-hoge cultuur ‘nieuwe’ cultuur noemen en wel met de impliciete boodschap dat het hierbij om de opvolger van de hoge cultuur zou gaan.”22 In Abbings oratie wordt een helder begrippenkader uitgesproken met betrekking tot de karakteristieken van hoge cultuur in vergelijking met nieuwe cultuur.

Karakteristieken van de hoge cultuur worden door Abbing gekenmerkt door de oorspronkelijkheid van de cultuuruiting. De nadruk in hoge cultuur ligt op een zekere mate van complexiteit, die enige voorkennis behoeft voordat er deelgenomen kan worden. Hoge cultuur legt de nadruk op authenticiteit en het genie van de kunstenaar, op het artefact, de compositie of de specifieke uitvoering.

19

Ruiter, F de. ‘Hoe vaag zijn hoog en laag.’ Boekman : tijdschrift voor kunst, cultuur en beleid 65, 2005: p. 54. 20 Ruiter 2005: p. 52. 21 Ruiter 2005: p. 55. 22 Abbing 2006: p. 14.

(14)

De term nieuwe cultuur kenmerkt zich door zijn laagdrempelige insteek, er is geen voorkennis nodig om hier aan deel te nemen. Het is meer productiegericht en heeft daarom ook meer belangstelling voor nieuwe technieken. Het is meer

ontvankelijk voor commercie. Nieuwe cultuur kenmerkt zich in het algemeen door een meer informele sfeer in vergelijking met de formele, traditionele hoge cultuur. Abbing stelt dat nieuwe cultuur de hoge cultuur opvolgt. Hoge cultuur wordt gelijkgesteld met traditionele cultuur. Het begrip ‘nieuwe cultuur’ is minder sterk dan ‘hoge cultuur’, omdat het weinig zegt over de kwaliteit van de cultuuruiting. Niet alle cultuur die nieuw is kan per definitie als niet-traditioneel gezien worden. Er wordt bijvoorbeeld ook nieuwe klassieke muziek uitgebracht die traditioneel gespeeld wordt.

Onderbouwing hoge cultuur en populaire cultuur

Gekozen is om de term lage cultuur te vervangen door populaire cultuur. Deze keuze vraagt enige uitleg aangezien de term populaire cultuur niet werd genoemd als een van de alternatieven: ‘gangbare cultuur’, ‘lage kwaliteit’ en ‘nieuwe cultuur’. Gangbare cultuur gaat over een minder prikkelende of uitdagende cultuuruiting, die volgens Van Maanen behoefte-afhankelijk wordt geconsumeerd. De behoefte aan cultuurparticipatie is echter niet de leidraad van cultuurclassificatie, eerder van persoonlijke motieven om cultuur te nuttigen. Daarom is dit alternatief niet gekozen. De term ‘lage kwaliteit’ komt voort uit De Ruiters alternatief voor lage cultuur, een term die verbonden is aan negatieve connotaties zoals minderwaardigheid en eenvoud. ‘Nieuwe cultuur’, het derde alternatief, zegt weinig over de kwaliteit van de

cultuuruiting. Daarbij kan niet alle cultuur die nieuw is, per definitie als

niet-traditioneel of hoog gezien worden. Om nieuwe cultuur tegenover traditionele hoge cultuur te zetten is daarom niet toepasselijk.

Er is gekozen voor de term ‘populaire cultuur’ omdat ‘lage cultuur’ een dusdanig groot aanbod kent dat de connotatie met populaire cultuur gemaakt kan worden. De term populaire cultuur betekent: cultuur voor de massa.23 Populaire cultuur is vrij van een negatieve connotatie als minderwaardigheid en wordt geassocieerd met wat veel mensen leuk of aantrekkelijk vinden.

De oude term lage cultuur zet zich af tegen hoge cultuur. Alle auteurs zijn het eens dat de term lage cultuur niet meer van toepassing is. Abbing zegt dat de term 23

(15)

hoge cultuur behouden kan worden en lage cultuur vervangen door nieuwe cultuur. De term nieuwe cultuur wordt als minder geschikt ervaren in dit onderzoek omdat het niet slaat op cultuurclassificatie. Er is echter gekozen om de term hoge cultuur wel aan te houden als term voor cultuurclassificatie. Hoge cultuur staat namelijk los van consumptie. Het probleem dat de auteurs beschrijven is dat je de term hoge cultuur wel kunt gebruiken, maar dat het los moet staan van hoe cultuur geconsumeerd wordt. Als het gaat om hoe cultuur geclassificeerd wordt, is het dus geen bezwaar om de term hoge cultuur te gebruiken. Hoge cultuur kent aan de ene kant de connotatie met elitaire kunst, maar kan ook geïnterpreteerd worden met het Concertgebouw of met de schilder Rembrandt. Vergeleken met de alternatieven ‘uitdagend’ en ‘hoge kwaliteit’, dekt de hoge cultuur het beste de lading. Uitdagende cultuur gaat namelijk over de mate van verbeeldingskracht en minder over de classificatie in cultuur.

Kortom, om een eenduidige terminologie toe te passen binnen dit onderzoek is gekozen voor de termen populaire cultuur en hoge cultuur.

2.1.2 Maatschappelijke verschuiving in cultuurparticipatie

Naast een gebrek aan eenduidige begrippen is de maatschappelijke verschuiving in cultuurparticipatie een andere oorzaak van de onduidelijkheid binnen kunstvakken. Deze verschuiving wordt hieronder toegelicht op basis van onderzoek van de Franse socioloog Pierre Bourdieu.

Bourdieu deed in de jaren zestig en zeventig van de twintigste eeuw onderzoek naar het verband tussen cultuurparticipatie en sociale klassen. Zijn theorie verklaart de scheidslijn tussen hoge en lage cultuur vanuit het concept habitus.24 Habitus verwijst naar de gewoonten van mensen zoals ze die vanaf de geboorte aangeleerd krijgen. Deze gewoonten zijn noodzakelijk om informatie te verwerken. Bourdieu constateert dat gewoonten voortkomen uit schema’s die onze hersenen opslaan. Deze schema’s bepalen voor een groot deel ons gedrag. Bourdieu kijkt naar de denkschema’s van mensen en ziet verbanden met de gedragingen die daar uit voortvloeien. Bourdieu stelt dat cultuurparticipatie aan de hand van onze sociale klasse te voorspellen is. De habitus van de hoge klassen sluit volgens Bourdieu aan bij de hoge cultuurparticipatie, de habitus van de lage sociale klasse bij populaire cultuurparticipatie.

Deze scheidslijn tussen klasse en cultuur is tegenwoordig vervaagd.25 Volgens 24

Bourdieu 1984: p. 170.

(16)

het levensstijl-onderzoek genaamd Mentality, van het onderzoeksbureau Motivaction, is deze ontwikkeling te verklaren door het feit dat ‘lage’ cultuur de afgelopen veertig jaar dominanter geworden is. Scheidslijnen tussen sociale klassen zijn tegenwoordig minder scherp, populaire cultuur wint terrein en de hiërarchie in cultuurparticipatie is verminderd. Deze ontwikkeling wordt ook wel de onthiërarchisering van cultuur genoemd.

De generatie uit de jaren negentig van de twintigste eeuw genoot onderwijs tijdens een belangrijke fase in de onthiërarchisering van cultuur. Mensen van deze generatie worden als culturele omnivoren geschetst. ‘Cultureel omnivorisme’ is een theorie ontwikkeld door de Amerikaanse socioloog Richard Peterson. Hij constateerde in 1993 als één van de eerste onderzoekers de maatschappelijke verschuiving in cultuurparticipatie. De culturele omnivoor is niet zozeer een culturele ‘alleseter’, maar staat open voor verschillende genres – hoog én laag – in cultuur, los van sociale klassen.26 Peterson constateert dat steeds meer mensen populaire cultuur consumeren, ook mensen uit de hoge klasse.27 Concluderend stelt Peterson dat mensen in de hogere klasse steeds meer een omnivore cultuurconsumptie kennen, terwijl er bij mensen uit de lage sociale klasse slechts een kleine toename te zien is in hoge cultuurparticipatie.

Het omnivorisme in de cultuur werd in 2008 ter discussie gesteld door de Franse filosoof Bernard Lahire. Hij bekritiseert de theorie van Peterson en weerlegt het begrip van de culturele omnivoor.28 Lahire stelt dat de theorie van Peterson te simplistisch gesteld wordt. Peterson baseert zijn theorie op onderzoek naar voorkeuren in muziek, wat volgens Lahire geen representatief beeld schetst van cultuurparticipatie. Lahire onderzoekt een breder kader van cultuur. Daarbij wordt cultuurparticipatie door een grotere differentiatie aan keuzes bepaald. Lahire benadert cultuurparticipatie op basis van het individuele gedrag van mensen. In zijn onderzoek schetst hij de moeilijkheidsgraad van de classificatie van cultuurparticipatie. Het is volgens hem noodzakelijk om eerst het individuele culturele gedrag te construeren voordat er geclassificeerd kan worden, iets dat Peterson niet is gelukt.

N.b. ‘Motivaction research and strategy.’ Motivaction, N.B. www.motivaction.nl. Verkregen op 19 Dec. 2013.

26

Peterson, R.A., R. Kern. ‘Changing highbrow taste. from snob to omnivore.’ American Sociological

Review, 1996. Vol. 61: p. 904. 27

Peterson 1993: p. 243.

28

Lahire, B. ‘The individual and mixing of genres. Cultural dissonance and self-distinction.’ Poetics, 2008. Vol. 36: pp. 166-188.

(17)

Een recent onderzoek naar de vraag of Nederland cultureel omnivoor gedrag vertoont, werd in 2002 uitgevoerd door Koen van Eijck, Jos de Haan en Willem Pieter Knulst.29 De waargenomen cultuurverschuiving is volgens hen niet het gevolg van de opkomst van de culturele omnivoor. Het aandeel van omnivoren is niet toegenomen sinds de jaren vijftig en omnivorisme is ook niet aangetoond onder de jongere generaties. Eijck et al. stellen dat de combinatie van hoge en lage cultuur steeds omnivoor is geweest.30 Omnivorisme binnen de hoge sociale klasse is dus geen nieuw patroon. Daarbij stelt hun onderzoek dat cultuurconsumptie van de populaire cultuur toeneemt, maar dat de hoge cultuur daarbij niet afneemt. Ondanks dat cultureel omnivorisme in Nederland niet waargenomen is als een nieuwe ontwikkeling, is er wel sprake van een maatschappelijke verschuiving in cultuurparticipatie door een toename van de populaire cultuur.31

Kortom: cultuurparticipatie wordt tegenwoordig niet meer bepaald door sociale klasse, waardoor een grote mate van keuzevrijheid is ontstaan met gemengde cultuurparticipatie tot gevolg. Met betrekking tot dit onderzoek kan logischerwijs gesteld worden, dat door de toename van de populaire cultuur een nieuwe balans wordt gezocht – in het lesaanbod van kunstvakken – tussen hoge cultuur en populaire cultuur. Deze aanname hangt samen met de derde oorzaak van de onduidelijkheid binnen kunstvakken, namelijk een klimaatverandering binnen het onderwijs.

2.1.3 Klimaatverandering binnen het onderwijs

Een andere gevonden oorzaak van de onduidelijkheid voor de invulling van kunstvakken komt vanuit het onderwijs zelf: verandering van lesmethode. Het

vertrekpunt is Janssens stelling dat de leerling tegenwoordig niet meer de waarde van hoge cultuur meekrijgt, waardoor deze dreigt te vervallen in het lesaanbod.32

Hoge cultuur in gevaar binnen het voortgezet onderwijs

Er zijn vier onderzoeken die de hoge cultuur binnen het voortgezet onderwijs

behandelen: Folkert Haanstra (2005), Cock Dieleman (2010), Hans Abbing (2006) en 29

Eijck, K van., J. de Haan, W.P. Knulst. ‘Snobisme hoeft niet meer.’ Mens en maatschappij, 2002. Vol. 77: pp. 153- 177. 30 Eijck et al. 2002: p. 156. 31 Eijck et al. 2002: p. 158. 32 Janssen 2005: p. 5.

(18)

Harry Ganzeboom (2003). Folkert Haanstra, lector kunst- en cultuureducatie aan de Amsterdamse hogeschool voor de kunsten, maakt zich evenals Janssen zorgen over de onduidelijkheid binnen de invulling van kunstvakken. Deze onduidelijkheid komt volgens Haanstra door een zekere klimaatverandering in het onderwijs.33 De leefwereld van leerlingen is in het onderwijs centraal komen te staan.De

onderwijsvorm is verschoven van leerstofgericht naar leerlinggericht onderwijs. Leerlinggericht onderwijs biedt meer ruimte voor de individuele interesse van de leerling. Leerlingen stellen zichzelf bijvoorbeeld de vraag wat hoge cultuur ze te bieden heeft. Mochten leerlingen hoge cultuur voornamelijk vreemd en

gecompliceerd vinden, dan sluit het blijkbaar niet bij de leefwereld van de leerling aan en is het aannemelijk dat leerlingen zich niet in deze cultuuruiting hoeven te

verdiepen. Leerlinggericht leren houdt dus in dat cultuurparticipatie tijdens

kunstvakken dient aan te sluiten bij de identiteit en de interesse van de leerling. Het risico van deze ontwikkeling is dat leerlingen weinig tot geen ruimte geboden wordt voor nieuwe of confronterende inzichten en ervaringen.34

Leerlingen kennen over het algemeen het totaalaanbod van cultuur nog niet.35 Het boek Het nieuwe theaterleren van Cock Dieleman, docent theaterwetenschap aan de Universiteit van Amsterdam, stelt dat een kunstvak als Cultureel Kunstzinnige Vorming (CKV) leerlingen de mogelijkheid biedt om zich cultureel te ontwikkelen. Stimulatie vanuit CKV kan het totaalaanbod van cultuur verbeteren en verbreden. In de praktijk blijkt echter dat de cultuurervaring van de meeste leerlingen zich beperkt tot waar ze reeds mee bekend zijn – van wat ze op televisie en in de bioscoop hebben gezien, een voorstelling van het jeugdtheater die ze op de basisschool bijwoonden, tot een incidentele musical of cabaretvoorstelling.36 Deze voorbeelden van culturele confrontatie sluiten grotendeels aan bij wat de leerling reeds kent en daagt niet uit tot het leren kijken naar onbekende cultuur, wat noodzakelijk is voor het opbouwen van cultureel kapitaal. Dit zou een logisch argument zijn om de leerling kennis te laten maken met toneelklassiekers. In de praktijk gebeurt dit niet omdat hoge cultuur vooral voor jonge mensen een afstotende werking heeft als het onbekend is. Doordat de 33 Haanstra 2005: p. 45. 34 Dieleman 2010: p. 275. 35 Dieleman 2010: p. 278. 36 Dieleman 2010: p. 276.

(19)

wensen en interesses van de leerling centraal staan – en deze normaliter minder in aanraking komt met hoge cultuur – lijkt de aandacht voor hoge cultuur af te nemen. Dit bevestigt de stelling van Janssen dat leerlingen tegenwoordig niet meer de waarde van hoge cultuur meekrijgen, waardoor hoge cultuur dreigt te vervallen in het

lesaanbod. De onderzoeken van Abbing, Haanstra en Ganzeboom spreken deze stelling echter tegen.

Volgens Abbing is er van de dreiging dat hoge cultuur komt te vervallen in het lesaanbod geen sprake.37 Het percentage volwassenen dat in 1999 en 2003 minstens één bezoek per jaar bracht nam voor het beroepstoneel zelfs toe. In tegenstelling tot de voorspelling over het wegvallen van de hoge cultuur binnen het onderwijs, kwam uit dit onderzoek naar voren dat leerlingen tegenwoordig nog steeds over voldoende kennis beschikken om van hoge cultuur te kunnen genieten. “Uit onder meer het onderzoek, dat de Amerikaanse onderzoeker Bonita Kolb verrichtte in opdracht van het vooraanstaande British Policy Studies Institute blijkt dat die kennis bij zowel oud als jong nog ruim voldoende is om van hoge uitgaanskunst, in het bijzonder van ballet en klassieke muziek, te kunnen genieten,“ aldus Abbing.38

In het eerder aangehaalde onderzoek van Haanstra komt naar voren dat het verband tussen de klimaatverandering binnen het voortgezet onderwijs en de

onthiërarchisering van cultuur niet empirisch is aangetoond.39 Jansen refereert in haar onderzoek naar een onderbouwing van het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP), maar wat het SCP aantoont is een breuk in het cultuurdeelnamepatroon dat betrekking heeft op cultuursocialisatie in Nederland. Het SCP legt volgens Haanstra niet de relatie met de opbouw van cultureel kapitaal van leerlingen, waardoor de conclusie van Janssen enige nuance behoeft.

In 2003 deden Ganzeboom et al. onderzoek naar de cultuurparticipatie en het cultureel kapitaal van leerlingen in relatie tot de invulling van CKV. Leerlingen die CKV volgen gaan inderdaad voornamelijk naar populaire cultuur, maar nemen wel meer deel aan klassieke of hoge cultuur dan leerlingen die geen CKV volgen.40 Dit 37 Abbing 2006: p. 3. 38 Abbing 2006: p. 8. 39 Haanstra 2005: p. 43. 40

Ganzeboom, H., F. Haanstra, M-L. Daamen, I. Dagel. ‘Momentopnames CKV1. Eindrapportage CKV-1 Volgproject.’ Cultuur + Educatie 8, 2003: p. 34.

(20)

betekent dat dankzij CKV leerlingen deel zullen blijven nemen – zij het in beperkte mate – aan hoge cultuur en zo cultureel kapitaal blijven opbouwen. De

klimaatverandering binnen het onderwijs heeft het aanbod van hoge cultuur niet aanwijsbaar in gevaar gebracht wat het voortgezet onderwijs betreft.

2.1.4 Samenvatting van de onduidelijkheid binnen kunstvakken

De onduidelijkheid voor de invulling van kunstvakken is tot stand gekomen door het gebrek aan een consistent begrippenkader van cultuurclassificatie. Dit onderzoek classificeert cultuur onder hoge cultuur in tegenstelling tot de populaire cultuur. Daarbij komt de onduidelijkheid voor de invulling van kunstvakken voort uit twee grote veranderingen: 1) de maatschappelijke verschuiving in cultuurparticipatie. Hoge cultuur en populaire cultuur worden meer door elkaar gebruikt dan vroeger, daarbij heeft populaire cultuur tegenwoordig meer terrein gewonnen; 2) de onderwijsvorm die verschoven is van leerstofgericht leren naar leerlinggericht leren. Het gevolg van leerlinggericht leren is dat de leerling minder makkelijk aan cultuur deel zal nemen die niet overeenkomt met zijn directe leefwereld. Hierdoor lijkt de hoge cultuur in het geding te komen binnen het voortgezet onderwijs. Tot op heden is echter niet

aangetoond dat de aandacht voor hoge cultuur komt te vervallen door de veranderingen in het onderwijsklimaat.

Nu het probleemkader van de hoge cultuur voor de invulling van kunstvakken in kaart is gebracht, wordt de lijn doorgetrokken naar toneelklassiekers. In de

volgende paragraaf wordt de relatie gelegd tussen de onduidelijkheid voor de

invulling van kunstvakken en het aanbod van toneelklassiekers binnen het voortgezet onderwijs.

2.2 Theatercanon binnen het voortgezet onderwijs

De relatie tussen de onduidelijkheid voor de invulling van kunstvakken en het aanbod van toneelklassiekers binnen het voortgezet onderwijs, komt voort uit ‘de

canondiscussie’ over de invulling van kunstvakken. Hieronder worden de inhoud en de discussiepunten van de culturele canon behandeld, waarbij in het tweede gedeelte de lijn doorgetrokken wordt naar theater door te kijken naar de invulling van de theatercanon.

(21)

2.2.1 De canondiscussie

Boekman wijdde in 2009 een nummer aan de canondiscussie.41 Deze discussie komt onder andere voort uit de ambitie van de overheid om een brede canon vast te stellen. Om duidelijkheid te creëren voor de invulling van kunstvakken gaf de onderwijsraad in 2005 het advies om de culturele canon als leidraad te nemen voor de invulling van kunstvakken. De onderwijsraad definieert de culturele canon als volgt: “die

waardevolle onderdelen van onze cultuur en geschiedenis die we via het onderwijs aan nieuwe generaties willen meegeven.”42 Om deze canon vast te stellen stelde de minister van onderwijs, cultuur en wetenschap in 2005 een commissie samen voor de ontwikkeling van de Nederlandse culturele canon. Onder leiding van historicus Frits van Oostrom is ervoor gekozen om de canon te presenteren op een website genaamd entoen.nu.43 Op deze website zijn cultuurhistorische hoogtepunten uit de Nederlandse geschiedenis te zien, zoals de opkomst van de Verenigde Oost Indische Compagnie (1602-1799) en de watersnood (1953). Deze website wordt voor de invulling van kunstvakken weinig gebruikt. De canon bestaat vooral uit historische hoogtepunten.

Uit onderzoek van Monitor (2008) blijkt dat 25% van de docenten uit het voortgezet onderwijs de website entoen.nu kent, en dat slechts 9% van de docenten deze website aan bod laat komen, laat staan als leidraad neemt voor de invulling van kunstvakken.44 De meest voor de hand liggende verklaring is dat entoen.nu in de eerste plaats voor het basisonderwijs en eventueel voor de onderbouw van het voortgezet onderwijs is opgezet. De bovenbouw heeft niet zoveel aanleiding om entoen.nu te gebruiken. Een andere verklaring voor het lage percentage aan docenten dat de canon als leidraad neemt binnen het onderwijs, komt uit het onderzoek van Ton Bevers.45 Bevers deed in 2005 onderzoek naar de eindexamenopgaves voor kunst uit vier landen. Hij onderzocht welke werken daarin behandeld werden. Hieruit blijkt dat 41

Twaalfhoven, A., Red. De canondiscussie. Boekman : tijdschrift voor kunst, cultuur en beleid 77, 2009.

42

Onderwijsraad 2005: p. 119. In: Entoen.nu. De canon van Nederland. Rapport Commissie

Ontwikkeling Nederlandse Canon deel B. Den Haag: Ministerie van OCW, 2006. 43

De centrale website van de canon is www.entoen.nu, de gelijknamige organisatie is verantwoordelijk voor implementatie van de vijftig vensters in het onderwijs.

44

N.b. ‘Cultuureducatie in het PO en het VO.’ Monitor, 2009. p. 34.

45

Bevers, T. ‘Canon en kunstvakken. Vergelijkend onderzoek naar eindexamenopgaven muziek en beeldende kunsten in vier Europese landen.’ Cultuur + Educatie 13. Utrecht: Cultuurnetwerk Nederland, 2005.

(22)

er in Nederland veel minder aandacht is voor de canon binnen de eindexamenopgaves dan in andere landen. Dit geldt voor muziek en voor beeldende kunst.

Dit onderzoek zoomt in op een onderdeel van de canon, de toneelklassiekers, waarbij in het volgende onderdeel theorie behandeld wordt die gaat over de invulling van en discussiepunten in de theatercanon.

2.2.2 De theatercanon

Voor theater moet gesteld worden dat er geen breed gedragen canon bestaat. Er bestaan verschillende theatercanons, die naast elkaar gehanteerd worden.46 Er zijn vier verklaringen gevonden voor het gebrek aan vorming van een theatercanon.

Verklaring van het gebrek aan een theatercanon

Aan het gebrek aan een breed gedragen theatercanon ligt ten eerste de verzuiling van Nederland ten grondslag, aldus Cock Dieleman. Per zuil werd een andere canon gehanteerd, een christelijke scholengemeenschap doceerde bijvoorbeeld een andere canon dan een liberale scholengemeenschap.

Ten tweede is de vorming van één theatercanon onder druk komen te staan door toenemende globalisering, wat een verminderde nationale onderscheiding tot gevolg heeft.47 Nederland had echter al voor de opkomst van de globalisering een minder sterke nationale onderscheiding, in vergelijking met bijvoorbeeld Frankrijk of Duitsland. In deze landen is de nationale cultuurhistorie prominenter aanwezig binnen het onderwijs dan in Nederland.48 Dit komt vooral tot uiting door de onderwijsstof, welke zowel in Duitsland als in Frankrijk pas vanaf het schoolcluster van het voortgezet onderwijs internationale onderwerpen behandeld.

Ten derde: de bestaande theatercanon geldt vooral voor toneelteksten, maar deze zijn van zichzelf geen theater. Canonieke voorstellingen en canonieke teksten hoeven niet overeen te komen. Er is dus feitelijk een gebrek aan een

voorstellingencanon. Dit is omdat theatervoorstellingen zich moeilijk laten vastleggen. 46 Dieleman 2010. p. 281. 47 Dieleman 2010: p. 282. 48 Bevers 2005: p. 34.

(23)

Er zijn verschillende tekensystemen om theater vast te leggen, te weten de tekst, de enscenering en de voorstelling.49 De enscenering en de voorstelling blijken complexer te registreren dan de toneeltekst. Dit komt door het transitieve karakter van de enscenering en de voorstelling. Dit heeft consequenties voor de gelijktijdigheid van productie en receptie en dus is, afhankelijk van het publiek en de spelers, elke

opvoering anders.50 De voorstelling genereert volgens Eversmann met iedere

opvoering nieuwe informatie wat de problemen verklaart betreffende het archiveren en beoordelen van theater. Kortom, voorstellingen zijn niet herhaalbaar, waardoor het minder relevant is om daar een canon van samen te stellen.

De vierde verklaring voor het gebrek aan theatercanon komt ook door het transitieve karakter van theater, maar raakt ook een ander aspect, namelijk de invloed van de toeschouwer. De toeschouwer is van centrale betekenis bij een

theatervoorstelling.51 Hierbij valt te denken aan de reactie van het publiek maar ook aan het nagesprek. Video-opnames zouden een mogelijkheid bieden voor archivering, maar in de praktijk blijkt dat video-opnames van theatervoorstellingen voornamelijk gericht zijn op de voorstelling en niet op de reactie van het publiek.52

Kortom, aan de gebrekkige theatercanon liggen de verzuiling en het gematigde belang van nationale cultuurhistorie binnen Nederland ten grondslag. Daarbij is het lastig om theatervoorstellingen vast te leggen door het transitieve karakter van theater, waarvan het publiek een belangrijk onderdeel is.

Nu de achtergrondinformatie en discussiepunten van zowel de culturele canon als de theatercanon zijn beschreven, wordt de laatste stap gemaakt naar de relatie tussen het voortgezet onderwijs en toneelklassiekers. Toneelklassiekers bekleden een bijzondere positie binnen het voortgezet onderwijs.

2.2.3 Toneelklassiekers binnen het onderwijs

Dit onderzoek kijkt naar het belang van toneelklassiekers voor het voorgezet

49

Pavis, P. vert. D. Williams. Analyzing Performance. Theater, Dance and Film. Devon: University of Michigan, 2003. p. 41.

50

Eversmann, P.G.F., V.A. Cremona, Eds. The experience of the theatrical event. Amsterdam - New York: Rodopi, 2004. p. 141.

51

Pavis 2003: p. 52.

52

(24)

onderwijs. De toename van de populaire cultuur en de grote keuzevrijheid van de leerling, heeft logischerwijs tot gevolg dat, vergeleken met de jaren vijftig, leerlingen minder snel met toneelklassiekers in aanraking komen. In de jaren vijftig was cultuur hiërarchisch opgebouwd en de onderwijsmethode meer leerstofgericht – je leerde wat je werd opgedragen. Daarbij waren toneelklassiekers destijds vermoedelijk meer in trek dan tegenwoordig. In het theaterjaarboek 1951-1952 beschrijft Luisa Treves dat het belang van toneelklassiekers toenam: “Het beste wat het buitenland aan nieuw dramatisch repertoire te bieden heeft, wordt in Nederland gespeeld en wel

onmiddellijk.”53 Daarom de volgende hypothese:

H:1 In de jaren vijftig werden er meer toneelklassiekers gespeeld dan nu. Binnen het voortgezet onderwijs heeft de leerling door middel van receptieve theatereducatie de mogelijkheid om naar een voorstelling te gaan. Betreft deze voorstelling een toneelklassieker, dan dient hier enige voorbereiding aan vooraf te gaan. Deze voorbereiding kan zowel binnen kunstvakken als binnen literaire vakken aangeboden worden.54 Docenten binnen het voortgezet onderwijs kampen echter met tijdsdruk wat het lastig maakt om extra voorbereidingen te treffen voor het aanbieden van toneelklassiekers. Toneelklassiekers dienen dus aan te sluiten bij de behandelde lesstof. Hierbij de volgende hypothese:

H:2 Toneelklassiekers komen tijdens kunstvakken van het voortgezet onderwijs weinig aan bod.

Ondanks dat het aantal uren dat aan kunstvakken besteed wordt de afgelopen decennia niet is afgenomen, is het aanbod van literatuur binnen taalvakken wel afgenomen: “Voor het literatuuronderwijs heeft onder andere Verboord (2003) op basis van informatie van docenten laten zien dat sinds 1975 het aantal lesuren en het aantal verplichte boeken is verminderd en dat het literaire prestige volgens onderzoek van Bevers (2005) is gedaald maar voor de kunstvakken is zo’n trend niet aangetoond, eerder het tegendeel,“55 aldus Folkert Haanstra over de onderzoeken van Verboord en 53

Treves. L. Theaterjaarboek 1951 -1952. Vol. 1. Amsterdam: Strengholt, 1952: p. 2.

54

Dieleman 2010: p. 297.

(25)

Bevers.56 Toneelklassiekers hebben een bijzondere positie binnen het onderwijs, ze kunnen namelijk zowel als kunst en als literatuur behandeld worden. Het is mogelijk dat toneelklassiekers in de kunstvakken weinig belang hebben, maar in de taalvakken wel. Dit onderzoek bekijkt in hoeverre toneelklassiekers worden aangeboden, zowel binnen de receptieve theatereducatie als binnen de literatuurlessen.

2.3 Afbakening kernbegrippen

De twee begrippen die binnen dit onderzoek centraal staan zijn: De literaire theatercanon en het theaterlandschap. De volgende paragraaf definieert beide begrippen, te beginnen bij de literaire canon.

2.3.1 De literaire theatercanon

Het blijkt complex om een theatercanon van voorstellingen samen te stellen. Voor het samenstellen van de canon voor toneelteksten gelden echter geen complicaties. Een toneeltekst is tenslotte eenvoudiger te archiveren. Daarbij zijn toneelstukken het voornaamste materiaal dat bewaard is gebleven in de theatergeschiedenis.

Dit onderzoek richt zich daarom op toneelstukken en stelt daarmee een literaire canon samen, die de lijst van toneelklassiekers wordt genoemd. Omdat deze lijst bestaat uit toneelstukken, kan niet worden gesproken van de theatercanon – een canon van voorstellingen –, maar wel van een literaire theatercanon. Wat onderzocht wordt is het belang van toneelklassiekers, met een canon als uitgangspunt. Een kanttekening die hierbij geplaatst moet worden is dat een literaire canon, vergeleken met wat theater is in zijn totaliteit, zich beperkt tot één element van theater.

Dit onderzoek komt tot een literaire theatercanon door te kijken naar reeds bestaande lijsten en standaardwerken (gezaghebbende boekwerken binnen de theatergeschiedenis). De volgende paragrafen bestaan uit een definiëring van bestaande lijsten en standaardwerken, en bieden een overzicht van het theoretische kader voor beide begrippen.

Haanstra 2005: p. 43.

56

Verboord, M., K. van Rees. ‘Do changes in socialization lead to decline in reading level? How parents, literary education, and popular culture affect the level of books read.’ Poetics, 2003. Vol. 3: 283-300. Bevers, T. ‘Canon en kunstvakken. Vergelijkend onderzoek naar eindexamenopgaven muziek en beeldende kunsten in vier Europese landen.’ Cultuur + Educatie 13. Utrecht: Cultuurnetwerk Nederland, 2005.

(26)

De definiëring van bestaande lijsten

De reeds bestaande lijsten die meegenomen worden in dit onderzoek, bestaan uit nationale en internationale klassieke toneelstukken, bijvoorbeeld die van William Shakespeare. Nederland heeft geen toneelschrijvers die met Shakespeare te vergelijken zijn, maar Joost van den Vondel en Herman Heijermans hebben

belangrijke Nederlandse toneelstukken geschreven. De reeds bestaande lijsten komen uit het tijdschrift De Theatermaker (TM), de Nieuwe Toneel Bibliotheek (NTB) en de opleiding Theaterwetenschap (UvA). Per lijst wordt hieronder een korte toelichting gegeven.

In 2008 organiseerde Moose – een virtueel tijdschrift over Nederlands theater dat inmiddels is opgeheven – in samenwerking met de Theatermaker (TM) een verkiezing van de beste toneelklassiekers. Lezers en gegadigden konden stemmen op 99 door de redactie geselecteerde toneelstukken of zelf een toneelstuk aandragen. Deze op Europa georiënteerde lijst werd in 2008 in TM gepubliceerd.

De Nieuwe Toneelbibliotheek (NTB) werkt momenteel aan het uitgeven van 25 Nederlandse sleutelteksten, die geschreven zijn tussen 1970 en 2000. Dit zijn teksten die voor hedendaagse schrijvers, makers, regisseurs, dramaturgen en spelers van belang zijn geweest voor hun werk. Deze op Nederland georiënteerde lijst zal naar verwachting in 2015 gepubliceerd worden.

Binnen de opleiding Theaterwetenschap aan de Universiteit van Amsterdam werd tot 2012-2013 het keuzevak Theatercanon aangeboden. Voor de invulling van hiervan hebben docenten van de faculteit Theaterwetenschap een selectie gemaakt van de 130 beste toneelteksten wereldwijd vanaf 405 jaar v. Chr. tot en met 2003. De drie bestaande lijsten tezamen betreffen een Nederlandse, een Europese en een

wereldwijde selectie.

De definiëring van standaardwerken

Naast bestaande lijsten zijn er verschillende auteurs die over de literaire theatercanon hebben geschreven. De standaardwerken die in onderzoek worden meegenomen zijn van Oscar Brockett, Rob Erenstein en Het Theaterinstituut Nederland (TIN).

Hieronder volgt een beschrijving over deze auteurs en waarom hun werken als standaardwerken beschouwd worden.

Brockett is een internationale historicus met als specialisatie theatergeschiedenis. In History of the theater analyseert hij de Europese

(27)

theatergeschiedenis vanaf de klassieken in de Oudheid tot aan Shakespeare, het naturalisme, het Duits idealisme, het modernisme en het postmodernisme.57

Hoogleraar theaterwetenschap Rob Erenstein schreef decennia lang over de theatergeschiedenis van Nederland. In Toneelbespiegelingen (2010) bespreekt hij drieëntwintig drama’s uit het wereldrepertoire van het toneel.58 Verder hebben Erenstein et al. de Nederlandse theatergeschiedenis in kaart gebracht in Een theatergeschiedenis der Nederlanden (1996): “Uitgaand van een door de redactie samengestelde lijst van evenementen hebben specialisten telkens één of meer aspecten van de theatergeschiedenis belicht.”59 Dit resulteerde in een breed overzicht van de Nederlandse cultuur zoals die zich op het toneel heeft gemanifesteerd.

Tot slot heeft het TIN, onder leiding van eindredacteur Rob van der Zalm, een overzicht gegeven van 49 hoogtepunten van de Nederlandse theatergeschiedenis. De hoogtepunten geven geen toneelteksten weer, maar voorstellingen. Deze lijst wordt opgenomen omdat betekenisvolle momenten uit de theatergeschiedenis aan bod laat komen. Deze theatercanon geeft de theatergeschiedenis weer in de vorm van een tijdlijn.60 Deze refereert niet uitvoerig naar toneelstukken, maar toont verschillende gebeurtenissen: toneelvoorstellingen, acteursprestaties, maar ook de opening van een theater, de aanvang van een opleiding of belangrijke theatergezelschappen. Uit deze gegevens zijn echter belangrijke Nederlandse stukken op te maken, zoals Gijsbreght van Aemstel, welke gespeeld werd tijdens de opening van de schouwburg van Amsterdam.

2.3.2 Theaterlandschap

Dit onderzoek vergelijkt het huidige theaterlandschap met dat uit de jaren vijftig. Beide begrippen worden hieronder afgebakend.

57

Brockett, O.G. History of the theatre. 6e druk. Austin: University of Texas, 1991.

58

Erenstein, R.L. Toneelbespiegelingen. Inleidingen op drama’s uit het wereldrepertoire. Amsterdam: Amsterdam University Press. 2010.

59

Erenstein, R.L., D. Coigneau, R. van Gaal, et al. Een theatergeschiedenis der Nederlanden. Tien

eeuwen drama en theater in Nederland en Vlaanderen. Amsterdam: Amsterdam University Press.

1996: p.VI.

60

N.b. ‘Canon van het theater in Nederland.’ wiki.theaterencyclopedie.nl. N.d. Verkregen op 12 april 2014. Deze negenenveertig gebeurtenissen zijn ingebed in een tijdlijn, te vinden op de website van het Nederlands Theater Instituut: theatertijdlijn.nl. N.d. Verkregen op 12 april 2014.

(28)

Theaterlandschap 2013-2014

Het huidige theaterlandschap van Nederland kent een grote hoeveelheid

theatergezelschappen en podia. Het theaterlandschap rust op drie belangrijke pijlers. Ten eerste de stads- en regiogezelschappen die opgenomen zijn in de

basisinfrastructuur (BIS). Ten tweede de vrije producties, die alle zonder

overheidssubsidie kunnen bestaan. Ten derde de producties die ondersteund worden door het Fonds voor Podiumkunsten.61 Dit onderzoek behandelt de eerste pijler, de toneelproducties binnen de basisinfrastructuur.

De basisinfrastructuur van theater zal in de periode 2013-2016 uit acht stadsgezelschappen bestaan, acht jeugdgezelschappen en een Friestalig gezelschap.62 De acht stadsgezelschappen zijn: Het Zuidelijk Toneel, Oostpool, Noord Nederlands Toneel, De Utrechtse Spelen, Het RO theater, Het Nationale Toneel, Toneelgroep Amsterdam en Toneelgroep Maastricht. De acht jeugdtheatergezelschappen uit de basisinfrastructuur zijn: De Toneelmakerij, Het Laagland, Jeugdtheater Sonnevanck, Het Filiaal, Theatergroep Max (Maas), Artemis, Het Houten Huis en NT Jong. Daarbij is er één Friestalig gezelschap opgenomen in de BIS, genaamd Tryater. Tezamen vormen de toneelproducties van deze gezelschappen voor dit onderzoek het huidige Nederlandse theaterlandschap.

Het theaterlandschap 1950-1959

Hans van Maanen beschrijft in zijn boek Het Nederlandse Toneelbestel van 1945 tot 1995 het theaterlandschap uit 1951-1952. In 1951 waren er zes toneelgezelschappen aangesloten bij het Centraal Coördinatie Bureau (CCB) voor het toneel: Het

Rotterdamse gezelschap, het Haagse gezelschap, de Nederlandse Comedia (dat in Haarlem en Utrecht gevestigd was), en drie groepen in Amsterdam, waaronder het Amsterdamse toneelgezelschap, Nederlands Volkstoneel en Jeugdgezelschap Puck.63 Tezamen waren dit de gezelschappen die Nederland van artistiek verantwoord toneel moesten voorzien.

61

N.b. ‘Toekenning meerjarige activiteitensubsidies 2013.’ fondspodiumkunsten.nl. N.d. Verkregen op 7 juni 2014.

62

N.b. ‘Gesubsidieerde gezelschappen.’ beroepkunstenaar.nl. N.d. Verkregen op 7 juni 2014.

63

Maanen, H van. Het Nederlandse Toneelbestel van 1945 tot 1995. Amsterdam: Amsterdam University Press. 1997: p. 80.

(29)

Het Nederlands Theaterjaarboek, onder redactie van Luisa Treves, hield vanaf 1950 een jaarlijks overzicht bij van de gespeelde producties op toneelgebied in Nederland. Treves nam het initiatief tot het uitgeven van het theaterjaarboek. Zij bleef dit jaarboek twintig jaargangen lang verzorgen, tot 1970, daarna werd deze taak overgenomen door het Nederlands Theater Instituut, later TIN genoemd. Het theaterjaarboek van seizoen 1951-1952 bestaat uit een selectief repertoire van deze zes gezelschappen. Er zijn 30 producties die gespeeld zijn in het theaterseizoen 1951-1952, tezamen representeert deze opsomming het theaterlandschap uit de jaren vijftig. Hierbij is er alleen gekeken naar toneel en niet naar cabaret.

Met deze begripsafbakening wordt het theoretische deel van dit onderzoek afgesloten. De volgende drie hoofdstukken zijn gericht op het beantwoorden van deelvragen en hypotheses.

(30)

3.

Desk research – beantwoording deelvraag 1

Om duidelijkheid te genereren wat betreft de aandacht voor toneelklassiekers in de kunstvakken van het voortgezet onderwijs, wordt in dit hoofdstuk een lijst met toneelklassiekers beschreven. Hierbij wordt antwoord gegeven op de volgende deelvraag:

Deelvraag 1: Wat zijn belangrijke toneelstukken voor het voortgezet onderwijs? Dit hoofdstuk begint met het beschrijven van de methode, vervolgens worden de resultaten weergegeven, met als conclusie een lijst met 37 belangrijke

toneelklassiekers.

3.1 Beschrijving van de methode

Om tot een systematische overweging voor een canon van toneelklassiekers te komen, is er gekeken naar de mate van overeenstemming tussen de reeds bestaande lijsten en de standaardwerken. Een belangrijk onderscheid dat gemaakt moet worden, is dat reeds bestaande lijsten absolute data zijn en standaardwerken subjectiever van aard zijn. Het vaststellen van de mate van overeenstemming vraagt voor de reeds bestaande lijsten om een andere methode dan voor de standaardwerken. Voor beide aspecten geldt echter wel dezelfde definiëring voor de mate van overeenstemming, namelijk de proportie overeenstemming (Po) van toneelklassiekers. De proportie

overeenstemming (Po) staat voor de verhouding van het aantal overeenstemmende toneelstukken. De drie reeds bestaande lijsten met toneelklassiekers, de TM, de NTB en de UvA, zijn met elkaar vergeleken. Iedere keer als een toneelstuk in één van de lijsten voorkomt, telt dit voor een proportie overeenstemming van 25% (Po 0,25 = 25% overeenstemming). De proportie overeenstemming van de reeds bestaande lijsten komt neer op minimaal 25% overeenstemming (Po= 0,25) en maximaal 75%

overeenstemming (Po=0,75).

De maximale overeenstemming is alleen te halen voor Nederlandse stukken, aangezien de lijst van de NTB alleen Nederlandse stukken behandeld. Het is echter niet zo dat Nederlandse stukken voorgetrokken worden, omdat er ook gekeken wordt naar standaardwerken. De totale overeenstemming is 100 % (Po=1,00). De totale overeenstemming is te bereiken als een toneelstuk in alle reeds bestaande lijsten is

(31)

opgenomen en daarbij ook in de standaardwerken van Brockett, Erenstein of het TIN van belang geacht wordt. Per toneelstuk is bekeken in hoeverre de schrijvers van de standaardwerken het toneelstuk behandelden en wat erover geschreven is. Deze drie standaardwerken behandelen de theatergeschiedenis grotendeels beschrijvend en hebben niet in de eerste plaats de ambitie om een rangschikking van de beste toneelstukken te maken. Daarom kan er in deze fase van analyse niet meer geturfd worden, maar worden toneelstukken afgewogen op basis van twee criteria: in hoeverre een toneelstuk behandeld wordt en wat erover geschreven is.

Een voorbeeld van het eerste criterium is het toneelstuk Phèdre van Jean Racine. In het boek Theater History van Brockett wordt Racine behandeld, waarbij alleen aan het toneelstuk Phèdre een heel hoofdstuk is gewijd.64 In dit geval krijgt het stuk Phèdre 25% extra overeenstemming (Po= 0,25). Een voorbeeld van het tweede criterium zijn uitspraken in de standaardwerken over de rangschikking van

toneelstukken. Mochten de auteurs van de standaardwerken uitspraken doen over ‘het beste stuk’ van een toneelschrijver, dan wordt dit meegenomen als 25% extra

overeenstemming (Po=0,25). Deze extra overeenstemming is bijvoorbeeld relevant als er van een toneelschrijver meerdere stukken met dezelfde proportie overeenstemming geselecteerd zijn. Als uit de standaardwerken valt op te maken welke van de

geselecteerde stukken ‘beter’ is, dan is dit doorslaggevend voor de uiteindelijke lijst met toneelklassiekers. Aangezien zowel Brockett als Erenstein internationale stukken behandelen is de kans groter dat internationale stukken de 25 % extra

overeenstemming krijgen dan Nederlandse stukken. Als een toneelstuk dus in de bestaande lijst van TM is opgenomen en in de bestaande lijst van de UVA, heeft het toneelstuk 50 % overeenstemming (Po=0,50). Als dit toneelstuk in Brockett of Erenstein behandeld wordt, scoort het stuk al 75% overeenstemming (Po=0,75), wat voldoende is om geselecteerd te worden voor de definitieve lijst met

toneelklassiekers.

Als laatste stap zijn de toneelstukken gerangschikt van maximale

overeenstemming (Po=1,00) naar minimale overeenstemming (Po=0,25). Alleen stukken met een hoge proportie overeenstemming van 75%-100% (Po≥0,75≤1,00) zijn opgenomen in de definitieve lijst.

64

(32)

3.2 Resultaten

Als eerste worden de resultaten van de bestaande lijsten beschreven aan de hand van de proportie overeenstemming. Vervolgens worden de resultaten van de

standaardwerken aan de hand van citaten over klassieke schrijvers en klassieke stukken weergegeven.

3.2.1 Resultaten bestaande lijsten

Aangezien theater geen eenduidig canon kent, zijn lopen de selecties in de drie reeds bestaande lijsten uiteen. In totaal maken 180 toneelstukken kans om opgenomen te worden in de lijst met toneelklassiekers. Er zijn drie toneelstukken met de maximale proportie overeenstemming van 75% (Po= 0,75). Dit zijn: Mirad een jongen uit Bosnië van Ad de Bont, Liefhebber van Gerardjan Rijnders en Een zwarte pool van Karst Woudstra. Deze toneelstukken kwamen in alle drie bestaande lijsten voor en worden opgenomen in de lijst met toneelklassiekers. Logischerwijs kunnen deze stukken als de belangrijkste recente toneelstukken van Nederlandse bodem gezien worden.

De stukken met een lage overeenstemming (Po=0,25) worden niet opgenomen in de lijst. Ondanks het feit dat deze toneelstukken behandeld worden in de

standaardwerken, komen deze stukken met een proportie overeenstemming van 50% (Po=0,50) niet door de selectie heen.

De meeste toneelstukken hebben een gemiddelde overeenstemming. Er zijn 69 toneelstukken met 50% overeenstemming (Po= 0,50). Uit de 69 toneelstukken met een gemiddelde overeenstemming zijn 32 stukken opgenomen in de lijst met toneelklassiekers. Deze selectie is gemaakt op basis van de standaardwerken.

3.2.2 Resultaten standaardwerken

In totaal zijn er 69 toneelstukken met een percentage overeenstemming van 50% (P %=50). Alle 69 zijn opgezocht in standaardwerken van Brockett, Erenstein en het TIN. De 69 behandelde toneelstukken zijn geanalyseerd op basis van de twee criteria: in hoeverre een toneelstuk behandeld wordt en wat erover geschreven is. Per

standaardwerk kan een toneelstuk 25% extra overeenstemming (P%=25) krijgen als het relatief veel behandeld wordt, of als er een uitspraak gedaan is over ‘het beste stuk’ van een bepaalde schrijver. Een kanttekening die hierbij gemaakt moet worden, is dat er aan de 25 % extra overeenstemming een kwalitatieve analysevorm ten

(33)

grondslag ligt. De criteria zijn inhoudelijke keuzes die feitelijk niet in cijfers uit te drukken zijn.

Niet alle 69 toneelstukken worden beschreven in de volgende paragraaf. Hieronder volgt een beschrijving van de schrijvers van wie meerdere toneelstukken geselecteerd zijn, met een gemiddelde tot hoge mate van overeenstemming

(Po≥0,50≤0,75). Het gehele onderzoek is te vinden in bijlage 2. Klassieke schrijvers

Er zijn een aantal schrijvers die met meerdere toneelstukken voor de lijst geselecteerd zijn. Zij werden door de standaardwerken als dusdanig belangrijk beschouwd, dat ik geconcludeerd heb dat het gehele oeuvre als klassiek beschouwd kan worden. De schrijvers die dusdanig veel hebben betekend voor de theatergeschiedenis worden hieronder beschreven.

De eerste belangrijke schrijvers uit de theatergeschiedenis zijn te vinden in de Griekse Oudheid: Aeschylus, Sophocles en Euripides. Bewaard gebleven stukken van deze schrijvers zijn nu bekend als de grote Griekse tragedies en komedies, maar er waren vermoedelijk nog 500 andere schrijvers.65 Van de ongeveer duizend tragedies zijn slechts 32 toneelstukken bewaard gebleven. Wat derhalve over toneelstukken uit de Griekse Oudheid gezegd wordt, blijft in hoge mate speculatief.66 Uit dit onderzoek blijkt dat de stukken van Aeschylus, Sophocles en Euripides de grote

tragedieschrijvers zijn die de Griekse Oudheid representeren. 67

De eerste grote schrijver van na de Griekse Oudheid is William Shakespeare (1546-1616). Shakespeare wordt door zowel Erenstein68 als Brockett beschreven als de grootste toneelschrijver aller tijden: “William Shakespeare is frequently said the greatest dramatist of all time. Furthermore, as a playwright, actor, and shareholder in acting troupes and theatre buildings, he was directly involved in more aspects of the theatre than any other of his day,” aldus Brockett.69

65 Brockett 1991: p.17. 66 Erenstein 2010: p. 27. 67 Brockett 1991: p. 19. 68 Erenstein 2010: p. 43. 69 Brockett 1991: p. 95.

(34)

Een andere belangrijke schrijver is Molière (pseudoniem van Jean-Baptiste Poquelin), die vlak na Shakespeare toneelstukken produceerde (1622-1673). Molière wordt door Brockett gezien als de grootse schrijver van komedies binnen de westerse literatuur: “Molière was a French playwright and actor who is considered to be one of the greatest masters of comedy in Western literature.”70 De stukken van Molière zijn spraakmakend voor de Nederlandse theatergeschiedenis.71 In Een theatergeschiedenis

der Nederlanden wordt Molière maar liefst 28 keer aangehaald.

Friedrich Schiller (1759-1805) en Johann Wolfgang Goethe (1749-1832) worden door Brockett in hetzelfde hoofdstuk behandeld. Goethe en Schiller produceerden in dezelfde periode toneelstukken en waren bevriend. Brockett en Erenstein zijn het erover eens dat zowel Goethe als Schiller beschreven kan worden als een “universal genius” uit Duitsland in de tijd van het classicisme.72

Ook de Noorse toneelschrijver Hendrik Ibsen (1828-1906) wordt gezien als één van de belangrijkste toneelschrijvers uit de theatergeschiedenis. Ibsen is volgens Brockett net zo populair als Shakespeare: ”Almost everywhere Ibsen’s play came to epitomize the break with the past and to be a rallying point for producers seeking new paths.“73 Ibsen heeft veel betekend voor de stroming van het naturalisme, die zich afzette tegen de romantiek. De grote kwaliteit van Ibsens werk als toneelschrijver is dat hij het drama als middel gebruikte om het innerlijke leven van de kunstenaar tot uitdrukking te brengen.74 Hij maakte daarbij weliswaar gebruik van vormen, maar beheerste deze techniek perfect, aldus Erenstein: “Hij vitaliseerde deze vormen door uit zijn innerlijke gevoelens te putten, waardoor ze sublieme hoogten bereikten.”75

Anton Tsjechov (1860-1904) wordt beschouwd als de belangrijkste Russische toneelschrijver. In vergelijking met Schiller, Goethe en Ibsen heeft Tsjechov niet veel geschreven.76 Tjechov is volgens Erenstein bekend geworden door zijn zoektocht naar 70 Brockett 1991: p. 158. 71 Erenstein 2010: p. 134. 72 Brockett 1991: p. 362 Erenstein 2010: p. 75. 73 Brockett, 1991: p. 478. 74 Erenstein 2010: p. 217. 75 Erenstein 2010: p. 218. 76 Brockett 1991: p. 487.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

a. Om deze spreiding volledig te kennen, zouden proeven over een zeer lange reeks van jaren moeten worden genomen, tenzij de kansverdeling van de verwachte opbrengstni- veaus

Dat wil zeggen, de overtui- ging dat er zich ook eerlijke mensen aandienen als politiek leider, dat zij, een- maal aan de macht, niet aan vriendjespolitiek zullen gaan doen en

Bahn & McGill (2007) recently asked a clever question that upset my complacency: what if environmental variables predict spatial variation in the abundance of organisms because

Die filosofies- opvoedkundige mandaat (grondslag) van die Pretorius-kommissie was tweërlei van aard: dat “die Christelike beginsel in onderwys en op- voeding erken, openbaar en

The research objectives of this study were to explore and describe the experiences of operating room personnel after sharps injuries, to explore and describe the reasons why they

They created rules that now govern the initiation ritual, like urging initiates to seek medical attention if required (as opposed to the old belief of not being a man when doing

Indien deze groepen representatief zijn, dan wordt vervolgens van de assumptie uitgegaan, dat de leerlingen vanuit hun positie als leerling een vrij betrouwbaar

Bewustzijn van cyberrisico’s onder de eigen medewerkers vergroot niet alleen de bescherming van de organisatie door- dat mensen bijvoorbeeld minder snel in een phishing mailtje