• No results found

Discussie

In document Ken je klassiekers (pagina 79-85)

6. Conclusie en discussie

6.2 Discussie

Dit onderzoek heeft een aantal tekortkomingen. Te beginnen bij de conclusie die getrokken wordt in hoofdstuk drie aangaande het theaterlandschap. De verschillen tussen de hoeveelheid toneelkassiekers werd handmatig op de mate van

overeenstemming getoetst. Deze verschillen zouden voor een grotere betrouwbaarheid ook statistisch getoetst moeten worden. Het volledige onderzoek van de proportie overeenstemming (bijlage 2) is een database op nominaal niveau. Aangezien het hier gaat om gepaarde waarnemingen gaat, de overeenstemming tussen de gespeelde voorstellingen gepaard met de reeds bestaande lijsten met toneelklassiekers, kan deze analyse het beste met een Chikwadraattoets gemeten worden.

Het theaterlandschap van het theaterseizoen 1951-1952 is een momentopname. De jaren vijftig beslaan natuurlijk een langere periode, waarin nog van alles had kunnen gebeuren wat betreft de toe- of afname van de opvoering van

toneelklassiekers. Vervolgonderzoek kan zich richten op het verloop in jaren en op de hoeveelheid beschikbare toneelklassiekers.

De lijst met toneelklassiekers is gebaseerd op toneelstukken die nu als

klassiekers gezien worden, wat niet hoeft te betekenen dat in de jaren vijftig dezelfde toneelstukken als klassiek beschouwd werden. Er staan vermoedelijk stukken op de lijst die in 1951-1952 niet als toneelklassieker werden, of zouden worden gezien. Als dezelfde desk research in 1951-1952 uitgevoerd zou zijn, was er een andere lijst uit gekomen. Echter, de probleem- en vraagstelling van dit onderzoek en de discussies over wat we nu als toneelklassiekers zien, waren in de jaren vijftig vermoedelijk nog niet aan de orde. Vervolgonderzoek zou een lijst met toneelklassiekers kunnen opleveren met toneelstukken, die in de jaren vijftig als klassiek gezien werden.

Verder zijn er voor dit onderzoek zes vragen gesteld tijdens een gestructureerd interview, waarvan in de eerste vraag om beoordeling werd gevraagd van deze zin: “Eén op de zes voorstellingen uit het theaterlandschap komen overeen met

toneelklassiekers. In de jaren vijftig kwam één op de drie voorstellingen uit het theaterlandschap overeen met toneelklassiekers, wat vindt u van deze hoeveelheid?” Deze stelling heeft mogelijk het antwoord op de vraag beïnvloed, omdat het er een zekere sturing in de vraag zit. Onder de respondenten waren slechts vier experts uit het onderwijs. Deze representeren niet het voortgezet onderwijs. Vervolgonderzoek zou dieper in kunnen gaan op de beoordeling van het belang van toneelklassiekers voor docenten binnen de taal- en kunstvakken. Daarbij waren de interviews van zeer korte duur – gemiddeld zeven minuten – waardoor er niet voldoende onderzoek gepleegd werd over wat de experts precies onder toneelklassiekers verstaan. Hoe dit onderzoek tot de definitie van toneelklassiekers is gekomen, is niet voorgelegd aan de experts, en ook de lijst met klassiekers niet. Hierdoor kon het bijvoorbeeld voorkomen dat de experts alleen de Griekse tragedies of mythes als klassiek zagen, en niet het repertoiretoneel zoals in dit onderzoek omschreven.

Ten slotte kan de vergelijking van de het theaterlandschap met het voortgezet onderwijs ter discussie worden gesteld. Het wel of niet verdiepen in toneelklassiekers lijkt in grote mate af te hangen van de bereidwilligheid van de leerling. Zowel het onderwijs als het theaterlandschap kan deze bereidwilligheid aanwakkeren bij de

leerling. Er lijkt echter geringe overlap tussen de ambities van het voortgezet

onderwijs en van het theaterlandschap. Het onderwijs ziet theater als een manier om sociale en maatschappelijke onderwerpen aan de orde te stellen. Uit de interviews blijkt echter dat theatermakers zoals Moniek Merx, Timothy de Gilde en Jetse Batelaan theater beschouwen als autonome kunst, waarbij leerlingen niets hoeven te leren – noch over cultuur, noch over de samenleving –, maar alleen een esthetische ervaring hoeven te ondergaan. De door hun gemaakte voorstellingen dienen vooral om leerlingen te inspireren. Er blijkt echter genoeg theateraanbod om verschillende vormen van theater naast elkaar te laten bestaan.

Literatuur

Abbing, H. “Van hoge naar nieuwe kunst.” Oratie Hans Abbing uitgesproken op 17 maart 2006 in het kader van zijn benoeming per 1 september 2006 tot bijzonder hoogleraar kunstsociologie bij de Universiteit van Amsterdam (Boekman leerstoel).

Bevers, T. ‘Canon en kunstvakken. Vergelijkend onderzoek naar eindexamenopgaven muziek en beeldende kunsten in vier Europese landen.’ Cultuur + Educatie 13. Utrecht: Cultuurnetwerk Nederland, 2005.

Bourdieu, P. Distinction. A social critique of the judgement of taste. Routledge & Kegan Paul, 1984.

Brockett, O.G. History of the theatre. 6e druk. Austin: University of Texas, 1991. Bryman, A. Social Research Methods. 3e druk. New York: Oxford University Press,

2008.

Commissie Ontwikkeling Nederlandse Canon. Entoen.nu. De canon van Nederland. Rapport Commissie Ontwikkeling Nederlandse Canon deel B. Den Haag: Ministerie van OCW, 2006.

Dieleman, C. Het nieuwe theaterleren. Een veldonderzoek naar de rol van theater binnen culturele en kunstzinnige vorming op havo en vwo. Amsterdam: Vossiuspers UvA, 2010.

Dieleman, C. ‘Het nieuwe theaterleren. Hindernissen voor theatereducatie in het voortgezet onderwijs.’ Onderzoeksconferentie Cultuureducatie. 2010. Eijck, K van., J. de Haan, W.P. Knulst. ‘Snobisme hoeft niet meer.’ Mens en

maatschappij, 2002. Vol. 77: pp. 153- 177.

Erenstein, R.L. Toneelbespiegelingen. Inleidingen op drama’s uit het wereldrepertoire. Amsterdam: Amsterdam University Press. 2010. Erenstein, R.L., D. Coigneau, R. van Gaal, et al. Een theatergeschiedenis der

Nederlanden. Tien eeuwen drama en theater in Nederland en Vlaanderen. Amsterdam: Amsterdam University Press. 1996.

Eversmann, P.G.F. V.A. Cremona, Eds. ‘The experience of the theatrical event.’ Amsterdam - New York: Rodopi, 2004.

Ganzeboom, H., F. Haanstra, M-L. Daamen, I. Dagel. ‘Momentopnames CKV1. Eindrapportage CKV-1 Volgproject.’ Cultuurnetwerk + Educatie 8, 2003. Gijssel, R van. ‘Vaartocht langs mix van hoge en lage cultuur.’ Volkskrant.nl. 30

April 2013. Verkregen op 19 Dec 2013.

Haanstra, F. ‘Tegen de stroom. de aparte positie van kunstvakken.’ Boekman, 2005, Vol. 65.

Janssen, S. ‘Vervagende grenzen de classificatie van cultuur in een open

samenleving.’ Boekman : tijdschrift voor kunst, cultuur en beleid 65, 2005. Lahire, B. ‘The individual and mixing of genres. Cultural dissonance and self-

distinction.’Poetics, 2008. Vol. 36: pp. 166-188.

Maanen, H van. ‘Als alles kunst is.’ Boekman : tijdschrift voor kunst, cultuur en beleid 65, 2005.

Maanen, H van. Het Nederlandse toneelbestel van 1945 tot 1995. 2e druk. Amsterdam: Amsterdam University Press, 1997.

Pavis, P. vert. D. Williams. ‘Analyzing Performance. Theater, Dance and Film.’ Devon: University of Michigan, 2003.

Peterson, R.A., R. Kern. ‘Changing highbrow taste. from snob to omnivore.’ American Sociological Review, 1996. Vol. 61: p. 904.

Peterson, R.A. ‘Understanding audience segmentation. From elite and mass to omnivore and univore.’ Poetics, Vol. 21. 1993: pp. 243-258.

Ruiter, F de. ‘Hoe vaag zijn hoog en laag.’ Boekman : tijdschrift voor kunst, cultuur en beleid 65, 2005.

Twaalfhoven, A., Red. ’De canondiscussie.’ Boekman : tijdschrift voor kunst, cultuur en beleid 77, 2009.

Twaalfhoven, A., Red. ‘Hoge en lage cultuur.’ Boekman : tijdschrift voor kunst, cultuur en beleid 65, 2005.

Treves. L. Theaterjaarboek 1951 -1952. Vol. 1. Amsterdam: Strengholt, 1952: p. 2. Verboord, M. en K. van Rees. ‘Do changes in socialization lead to decline in reading

level? How parents, literary education, and popular culture affect the level of books read.’ Poetics, 2003. Vol. 3: 283-300.

Websites Wiki.theaterencyclopedie.nl Motivaction.nl Theatertijdlijn.nl Fondspodiumkunsten.nl Beroepkunstenaar.nl

In document Ken je klassiekers (pagina 79-85)