• No results found

De granulaire samenstelling van Nederlandsche grondsoorten

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De granulaire samenstelling van Nederlandsche grondsoorten"

Copied!
132
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

RIJKSLANDBOU WPROEFSTATION E N BODEMKUNDIG INSTITUUT, GRONINGEN

DE GRANULAIRE SAMENSTELLING VAN

NEDER-LANDSCHE GRONDSOORTEN

DOOK,

P E O F . D E . O. D E V R I E S

I N L E I D I N G

Landbouwkundigen en bodemkundigen hebben over h e t algemeen een vrij goed, globaal beeld van den Nederlandenschen bodem, dat t e n deele berust op k a a r t e n — die van Staring, de Geologische K a a r t m e t bijbehoo-rende overzichtskaarten, en verschillende k a a r t e n van speciale gebieden —, t e n deele op kennis van h e t terrein, verkregen bij reizen en door vakstudie.

De behoefte aan een m e e r systematisch doorgevoerde algemeene indee-ling der Nederlandsche gronden deed zich nog niet sterk gevoelen; en m e t n a m e is de granulaire analyse daarbij niet de plaats gaan innemen, die deze zich in andere landen — b.v. in Amerika en Ned.-Indië — veroverd heeft. H e t vrij omvangrijke materiaal, d a t ter zake aan h e t Rijkslandbouw-proefstation en Bodemkundig I n s t i t u u t en h e t Bedrijfslaboratorium voor Grondonderzoek in d e n loop d e r jaren verzameld werd, bleef ongeordend en ongebruikt; slechts af en toe werd er eens een greep uit gedaan, of werd een speciaal onderdeel voor publicatie bewerkt.

H e t leek gewenscht eens uit dien rijken voorraad t e p u t t e n en t e t r a c h t e n t o t vormgeving en overzichtelijke samenvatting t e geraken. E e n voor d e Sectie Nederland der Internationale Bodemkundige Vereeniging t;; houden voordracht gaf daartoe gereede aanleiding. I n h e t volgende is een en ander, eenigszins uitgebreid en gecompleteerd, bijeengebracht.

Daarbij heeft alleen de bedoeling voorgezeten om een eerste geordend overzicht t e geven van d e hoofdtrekken van d e n feitelijken toestand, zooals die blijkens de verzamelde monsters in ons land wordt aangetroffen. Op de landbouwkundige beteekenis van de gevonden granulaire samenstelling, op de fijnere details van de verhoudingen der verschillende subfractie's en op den invloed daarvan op de physische en mechanische eigenschappen van den grond wordt in dit geschrift n i e t ingegaan.

I n beschouwing zijn genomen, monsters van de bouwvoor bij akkerland of de zodelaag bij grasland, en monsters van d e n grond vlak daaronder; m a a r ook monsters u i t den dieperen ondergrond, t o t 10 à 20 m diep. I m m e r s de landbouwkundige belangstelling gaat verder d a n de bovenste laag t o t 15 à 25 cm, die voor de voorziening m e t plantenvoedingsstoffen en de bodemvruchtbaarheid d e belangrijkste is : t o t 1 à 2 m e t e r diepte reikt h e t wortelareaal en is de samenstelling van den grond voor de wateropname v a n groote beteekenis, terwijl verdere grondlagen t o t 10 à 20 m diep een landbouwkundig belangrijke rol spelen bij de waterbeweging (doorlatendheid, regeling van den grondwaterstand). H e t te geven overzicht

(2)

566

zal voorts, naar wij verwachten, van eenig belang kunnen zijn voor

bodem-kundige studies van algemeenen aard en voor werkers op ander gebied dan

dat van den landbouw.

AANWIJZINGEN B I J DE GRAFISCHE VOORSTELLINGEN

Terwijl in Hoofdstuk XI wat meer in detail wordt ingegaan op de

onderzoekingsmethoden en hulpmiddelen voor het weergeven der

resul-taten, moge hier ter inleiding even uiteengezet worden dat de resultaten

der granulaire analyse in het volgende in beeld worden gebracht door

distributie- en sommatiecurven, en voorts door het M-cijfer (mediaan

van de sommatiecurve) en het U-cijfer (soortelijk oppervlak van de

zand-fractie). Daarbij worden de distributiecurven als blok- of wel als

lijn-grafieken afgebeeld, al naar aard en bedoeling van het geval, maar steeds

N? 597*1 48 . 2*1 ?Q • »& . 14 . 8 -+ • M 3-S •t-5 <6 7 Z l 29 '4 4-s I o O 5 0.5 I 3 « «*»7 2^S 58^ H<M m io4 ?0& *I7 S i s I65I

3 5 , ^ - — A

"V

/

/

f " I

/

/

'

3 1

/

7t

1

" 1 1 t,y 0 . 5 Ô 5 7H "f7 29S 569 <I«S l loi| aoB 4<7 63) I . O Q * 9 8 9 ? 7a 49 ae ' 7 5.5 3. * 5 1

Fig. 1. Voorbeeld van een distributiecurve en de daarbij behoorende.sommatiecurve,

met. de wijze waarop de tweede uit de eerste ontstaan is.

(2) A 430

(3)

met gelijkdeelige abscis (elke subfractie een even groot stuk op de abscïs,

onafhankelijk van de korrelgrootte) ; voor de sommatiecurven worden op

de> abscis de logarithmen van de korrelgrootten afgezet, waardoor, bij de

gebruikte subfractiegrenzen, ook een in hoofdzaak gelijkdeelige indeeling;

wordt verkregen. Als ordinaat worden in beide gevallen gewichtspercenten

afgezet.

Een eenvoudig voorbeeld van een verdeelingscurve geeft figuur l

r

terwijl daarnaast de daarbij behoorende sommatiecurve is afgebeeld. Men

ziet hoe het meest karakteristieke, sterk gebogen gedeelte van de

distributie-curve, de top, bij de sommatiecurve een nagenoeg rechte lijn vormt en

daardoor minder in het oog springt, terwijl de beide ,,voeten" van de

diätributiecurve ook in sommatiecurve duidelijk — zij het op andere

wijze — in beeld gebracht worden.

Figuur 2 toont een tweetoppige distributiecurve; in de daarbij

behoo-Mi 5977 9o fc . ' 2 . 8 M •

i

i/l ?ïï IO T5 HÖ, •ö?s ' l • O. S 16 74 147 2 9 5 &B9 I K * 4,3. lol, 2 0 6 V 7 831 * SI 4 - 5 I Î / 3Ï .

7

/

a o

7

-/

16 74 "i7 3^5 SW U6S

4,-b 'o*, joa 417 e » i«

\QO%

8 3 5

6 » . s

Ifc-S

5

'

Pig. 2. Hetzelfde als in fig. 1, voor een geval van tweetoppigheid bij de distributie-curve, wat slechts een kleine deuk in de sommatiecurve geeft. Met een stippellijn, is de — moeilijk te schatten — afgeronde „werkelijke" distributiecurve aangeduid.

(4)

rende sommatiecurve komt deze tweetoppigheid slechts t o t uiting door een kleine afwijking van het regelmatig verloop, een kleine deuk in de lijn, en is d u s veel minder opvallend. Zoekt m e n n a a r tweetoppigheid als karakteristiek kenmerk, of wil m e n in h e t algemeen een steilere dan wel een breedere en lagere distributiecurve gebruiken als kenmerk van h e t bodemtype, d a n beeldt m e n de resultaten dus het beste als distributie-curve af. Uit figuur 1 en 2, en vooral ook uit de verdere «figuren voor sommatiecurven, ziet m e n d a t m e n de sommatiecurven betrekkelijk gemak-kelijk en zonder veel fouten of onzekerheden kan afronden t o t de „werke-lijke" sommatiecurve, die zou ontstaan wanneer m e n d e n grond in een zeer groot aantal subfractie's had verdeeld. Bij de distributiecurve is h e t afronden t o t de „werkelijke" curve, vooral bij een eenigszins steilen top, slechts bij zeer grove benadering mogelijk (zie fig. 2) : de distributiecurve benadert d e werkelijke korrelverdeeling veel minder nauw, haar vorm is ïn veel sterker m a t e van het aantal subfractie's en de daarvoor gekozen grenzen afhankelijk.

Heeft m e n d e sommatiecurve behoorlijk afgerond, d a n kan m e n daaruit de cijfers voor elke fractieverdeeling aflezen en de betreffende curve opmaken (zie b.v. fig. 1 5 ) ; ook kan m e n van de eene distributie-curve via de sommatiedistributie-curve overgaan op een andere, m e t andere fractie-verdeeling. Wij komen op het gebruik en de eigenaardigheden van beide vormen van grafische voorstelling in hoofdstuk X I terug en wezen hier slechts op enkele p u n t e n , die bij h e t lezen der volgende hoofdstukken van belang zijn.

Vermeld moge nog worden dat in d e distributie-blokfiguren, die bij de beschrijving der grondsoorten in d e volgende hoofdstukken gebruikt worden, meestal ook de percentages grind, h u m u s en koolzure kalk zijn aangegeven

( r e c h t s ) , m e t de teekens die daarvoor door Normalisatiecommissie 38 zijn opgesteld (grind: onregelmatige ronde figuurtjes; h u m u s : golflijntjes; koolzure k a l k : T-figuurtjes), terwijl het afslibbaar gedeelte links, overeen-komstig hetzelfde voorschrift, door verticale arceering wordt aangegeven. W e n s c h t m e n kleuren te gebruiken, zoo zijn daarvoor vastgesteld groen (afslibbaar), geel ( z a n d ) , oranje (grind), bruin ( h u m u s ) en helblauw (koolzure k a l k ) .

H O O F D S T U K I

Duinzand

Als eerste type kiezen wij h e t duinzand, en wel meer in het bijzonder h e t duinzand v a n de geestgronden, d a t voor tuin- of landbouw in cultuur is. Dit blijkt, ofschoon het een vrij groot areaal beslaat — omstreeks 50 000 hectare — zeer eenvormig van granulaire samenstelling t e zijn, en is daardoor een geschikt eerste voorbeeld, ter bespreking van verschillende grootheden in h u n onderling verband.

Gegevens over de granulaire samenstelling van duinzand zijn gepubli-ceerd door Ir. C. KALISVAART in zijn onderzoek „Over de mechanische samenstelling en de practische waardeering van een aantal Hollandsche

(5)

zeezandgronden" 1) , waarbij hij monsters uit den Anna Paulownapolder,

de Zijpe en het Koegras vergeleek m e t monsters uit de bloembollenstreek tusschen H a a r l e m en Leiden. Voor ons doel kiezen wij, uit zijn tabellen, 19 als „ o u d d u i n z a n d " gekarakteriseerde monsters, waarbij wij ons beperken t o t monsters, die de typische samenstelling van duinzand hebben en niet m e t veen of klei vermengd zijn.

Van elke bemonsterde plek werden door KALISVAABT als regel drie m o n s t e r s genomen, van de lagen 0—25, 25—50 en 50—75 c m ; soms tot 60 of 40 cm diep, wanneer men in het profiel op andere lagen stuitte ; een enkele maal ook een dieper gelegen vierde laag tot 110 cm. Bij de granulaire analyse werden de drie monsters van één plek gemengd en tezamen onderzocht. De cijfers zijn in de genoemde publicatie ini Tabel 4, op blz. 430, en Tabel 8, op blz. 446, te vinden en worden hier niet herhaald ; de hier gebruikte plekken zijn K A L I S -VAART's nos. 1—3, 5—7, 9—13, 15, 17, 18, 20 en 24—27. Deze monsters zijn afkomstig uit de bollenstreek tusschen H a a r l e m en L e i d e n , zie ook h e t kaartje 1 c, blz. 455.

Uit deze 19 monsters hebben wij er n u eenige gekozen, die verschillende typen — uiterste en middelste — weergeven; in figuur 3 vindt m e n daarvan de distributiecurven afgebeeld, terwijl figuur 4 d e sommatiecurve van h e t gemiddelde van deze groep (dikkere lijn), m e t eenige typische voorbeelden en (gestippeld) twee uiterste gevallen l a a t zien. D e distributiecurven vertoonen alle een gering gehalte (enkele procenten) aan afslibbare deelen en aan h u m u s , benevens wat koolzure kalk; alleen h e t achtste monster, dat niet t o t de groep van 19 behoort, bevat wat m e e r afslibbaar en ook wat meer van h e t fijnste zand, en wordt door KALISVAART vermeld als een goeden narcissengrond, waarvoor een w a t grooter waterhoudend vermogen vereischt is. Bij de meeste monsters is subfractie 147—209mu de g r o o t s t e e n ligt het M-cijfer d a n ook bij 160—190 m u ; de nos. 6 en 7 in figuur 3 hebben h u n top één subfractie meer naar rechts en een M van 210 resp. 225. Vanaf n°. 1 n e e m t de „linker schouder" — wanneer wij ons h e t figuurtje voor-stellen als m e t den rug naar ons toegekeerd — af, de rechter schouder komt geleidelijk hooger, tot deze zelf top wordt. M e n lette verder op h e t lage gehalte aan de drie fijne zand-subfractie's 1 6 — 1 0 4 m u ; subfractie417 en grover bevatten ook slechts weinig (0,8 % of m i n d e r ) , zoo weinig d a t dit gedeelte door KALISVAART niet naar subfractie's gespecificeerd wordt opgegeven.

M e t toenemend M-cijfer n e e m t h e t U-cijfer af; alleen m o n s t e r n°. 8 wijkt af : h e t zou volgens h e t M-cijfer in figuur 3 tusschen de nos. o en 6 moeten staan, m a a r volgens h e t U-cijfer tusschen nos. 1 en 2. H e t wat hoogere gehalte aan fijne subfractie's, vooral 16—43 m u , is oorzaak van deze afwijking en wordt omgekeerd door deze verhouding tusschen M en U geïndiceerd; zooals gezegd, is dit een gemengde grond en niet een typisch duinzand.

D e sommatiegrafiek voor deze groep monsters, die in figuur 4 afgebeeld is, toont hoe eenvormig van granulaire samenstelling deze groep is : de curven vormen een enge bundel, terwijl h e t afwijkende m o n s t e r n°. 8 m e t het reeds zooeven besproken, .wat hoogere gehalte aan fijne bestanddeelen,

(6)

•er aan h e t benedeneinde uitloopt. Opmerkelijk is de bijna rechte hoek, die d e curven vooral onderaan, m a a r ook wel bovenaan, m a k e n ; m e n mag d i t als karakteristiek voor een door den wind sterk gesorteerde afzetting beschouwen, waarbij de fijnere korrels uitgeblazen en verder meegevoerd zijn, terwijl de grovere öf niet meegenomen konden worden t o t waar h e t t o t duinvorming k w a m , óf reeds ontbraken in h e t moedermateriaal, h e t zeezand. Wij komen op d i t p u n t in Hoofdstuk I I I terug.

Als tweede groep n e m e n wij 57 monsters uit de omgeving v a n Velsen, w a a r in verband m e t den bouw van een tunnel onder h e t Noordzeekanaal

H

M

^ s 2 ra n. Ut * > 71 T

m

H.IT6 U.fal

m

n.i«s

i

»>&

H 3 na

3a

=at

~F-IT 1^7 21S 5B9

Fig. 3. Acht monsters duinzand (geestgrond) uit de streek tusschen Haarlem en Leiden, volgens gegevens van C. KALISVAABT. Steile top, platte voeten; geleidelijk

toenemend M-cijfer en afnemend Ü-cijfer.

een opname van de bodemgesteldheid plaats vond. Daartoe werden bij boringen tot 2 m diepte waarnemingen over de samenstelling van den grond gedaan en monsters van de op h e t oog te onderscheiden lagen

(7)

verzameld, waarvan omstreeks een derde gedeelte (95 van de 293 monsters)

in het laboratorium onderzocht werd. De kleimonsters uit het gebied van

den vroegeren IJ-boezem, en de monsters van veenlagen of van gemengde

lagen vooreerst buiten beschouwing latende, blijven er 57 op granulaire

samenstelling onderzochte monsters duinzand over.

1 0 5 ISO 2lO 300 420 6 0 0 «SO IHO I70O

IOO 80 70 6 0 AO JO 20

16

SO 7S | Q 5 130 JIO 300 « O g Q Q 850 «'»O 1700

F i g . 4. Sommatiegrafiek voor de groep van 19 monsters duinzand (gemiddelde, uitersten en enkele voorbeelden). Gemiddelde M = 187. Zeer vlak benedeneinde, behalve voor één monster, no. 8 in fig. 3, dat buiten deze groep valt (wat venig

d u i n z a n d ) .

(8)

572

Ook uit deze groep werden eenige typen en uitersten gekozen om een

beeld te geven van de granulaire samenstelling. Zooals men uit figuur 5

ziet, lijkt deze zeer veel op die van de vorige groep, maar is de

eenvormig-heid nog grooter: bij alle monsters ligt de top in de subfractie 150—210 mu,

terwijl de M-cijfers van 162 tot 179 uiteenloopen (in tabel I van 160 tot

181); bij verscheiden monsters is de „hals" aanzienlijk langer dan in

figuur 3, en valt er dus een veel grooter deel der korrels (tot 60 %)

juist in één subfractie. In de sommatiegrafiek (figuur 6, links) komt dit

tot uitdrukking in een nog iets steiler verloop van het middelste gedeelte,

dan bij de vorige groep, terwijl de lijnen een zéér enge bundel vormen,

wijzende op een zéér eenvormige granulaire samenstelling.

Over het algemeen daalt het U-cijfer met stijgend M-cijfer vrijwel

regelmatig (zie tabel I achteraan en ook fig. 5) ; het sterk humeuze, wat

tm

M.lfcl U.fc"3

21163*1

na

nTiTe

F i g . 5. Distributiecurven voor acht monsters duinzand u i t een groep van 57 uit de omgeving van Velsen.

(9)

venige monster 8 uit figuur 5 geeft een kleine afwijking te zien door een

wat grooter gehalte aan fijner zand. Hier, en in het bijzonder ook in de

sommatiegrafiek figuur 6, valt het vrijwel ontbreken van korrels kleiner

dan 105 mu en grooter dan 300 mu op : ook hier vindt men het beeld van

een zeer sterk gesorteerd zand, waarbij 80—95 %, gemiddeld 88 %, in de

drie subfractie's tusschen de grenzen 105 en 420 mu valt.

16 so : = S = - s ? ?

6

75 1 0 5 ISO 210 300 ^ O S 0 0 «SO 15

==;

0

,

&£'' 1 '-•

O 7IO iOO 420 6 0 0 'SO 210 300 AIO O

f

ril

ijl II

'II /f

ill

\ \m

I II

f ''ill lil!

'f/l

1 1

i

~~_z^r~--~-

" ^

.

*js ' il lil' 'Il lil1

'//

1

I

,'

f

f

/

'

1

1

®

/

/

/

1

/

'

po

:>

75 105 16 M '5 105 IB *> n 105 s» *io3oo«ogQo 100 flO 70 60 50 30

Fig. 6. Sommatiecurven voor duinzand. L i n k s : gemiddelde, uitersten en enkele andere monsters uit de groep van 57 monsters uit de omgeving van Velsen : zeer enge bundel, zeer eenvormige granulaire samenstelling. Midden : hetzelfde voor de groep van 56 monsters uit de omgeving van Bennebroek. E e c h t s : algemeen

gemid-delde van 132 monsters duinzand, zie tabel 1, m e t een M-cijfer van 174.

In figuur 7 vindt men de distributiecurven voor alle 57 monsters uit

deze groep in den vorm van een lijngrafiek. Men ziet een hoe enge bundel

deze curven vormen; er is een lichte verschuiving van iets fijnere tot iets

grovere monsters, waarbij het type met bijna gelijke fracties 105/150

(10)

en 150/210 overgaat in het meest voorkomende type m e t een steilen top in fractie 150/210; en verder is er nogal verschil in gehalte aan afslibbaar 0 / 1 6 , n a a r m a t e de grond w a t meer of minder fijnste deelen bevat, dus b.v. m e t w a t meer of minder klei vermengd is geraakt.

E e n derde groep vormen 56 monsters u i t de bloembollenstreek rond

Bennebroek, dus uit een zuidelijker gelegen, beperkt gebied. H i e r werden,

Fig. 7. Distributie-lijngrafiek voor de 57 monsters duinzand uit de omgeving van Velsen.

in verband m e t een onderzoek over bepaalde verschijnselen bij de water-huishouding ( h e t zoogenaamde Lisse-effect), door I r . A. J . ZUUR in 1934 op zestien plekken monsters genomen van drie of vier lagen t o t 60 of 70 cm diep ( m e e s t 0—20, 20—40 en 40—60; deels 0—10 en 10—20), welke monsters afzonderlijk werden onderzocht. De resultaten vindt m e n in Tabel I I , terwijl de sommatiegrafiek van h e t gemiddelde voor deze groep, m e t eenige typen en uitersten, in figuur 6 (midden) is opgenomen. H e t

(11)

beeld is ongeveer hetzelfde als bij de beide vorige groepen, m e t een tusschenliggend M-cijfer en U-cijfer.

Uiteraard geven deze drie groepen u i t een beperkt gebied geen volledig beeld van alle Nederlandsche duinzanden; daartoe zal een representatief . materiaal ook uit andere streken verzameld moeten worden, waarbij m e n zich niet zal mogen beperken t o t gronden, die in cultuur zijn, m a a r ook gronden uit de duinen zelf, en liefst monsters van verschillende ligging t e n opzichte van de duinvormende krachten, bij h e t onderzoek zal moeten betrekken.

Vooreerst echter kan h e t aantal van in totaal 132 monsters een behoorlijk gemiddelde en een voorloopig beeld over de spreiding geven; de cijfers voor de gemiddelden der drie groepen en voor h e t gemiddelde van alle monsters vindt m e n in Tabel A (blz. 576) terwijl het algemeen gemiddelde, d a t ons bij verdere vergelijkingen als hoofdlijn voor h e t duinzand zal dienen, in figuur 6 rechts afzonderlijk is afgebeeld. Karakteristiek is h e t gemid-delde van omstreeks M = 175, het steile verloop van h e t middelste deel der sommatieeurve tusschen de grenzen 105 en 300 m u , waarin meer dan 90 % van het monster valt, en de zeer vlakke voet m e t een bijna recht-hoekigen overgang bij 105 m u , toonende d a t nagenoeg alle fijnere korrels door den wind uitgesorteerd zijn. H e t geringe gehalte aan korrels grover dan 300 m u kan er op wijzen d a t deze door den wind n i e t meegetranspor-teerd zijn; m a a r h e t kan ook zijn oorzaak erin vinden d a t deze grovere korrels reeds elders bij h e t uitgangsmateriaal bleven liggen, b.v. vóór h e t t r a n s p o r t door de zee. Wij komen op deze p u n t e n in Hoofdstuk I I I terug.

Gewezen kan verder worden (zie Tabel I en I I achteraan) op h e t als regel lage humusgehalte der duinzanden, d a t alleen hooger wordt (b.v. hooger dan 3—4 % ) in geval er veen of andere organische resten m e e vermengd geraakt zijn; en op h e t al of niet aanwezig zijn van koolzure kalk, zooals bekend een factor van beteekenis bij de indeeling der duin-gronden. Verder op h e t eventueel voorkomen van deeltjes grooter dan 2 m m in den vorm van schelpresten.

H O O F D S T U K I I

Loss

Als tweede voorbeeld van een betrekkelijk eenvoudig en, eenvormig grondtype kiezen wij den lössgrond, die in ons land voornamelijk in Zuid-L i m b u r g voorkomt, en waarvan de samenstelling en eigenschappen o.a. beschreven zijn in de mededeeling van Ir. F . J . A. D E C H E R I N G : „ R a p p o r t over het onderzoek van een 94-tal monsters uit Zuid-Limburg,

hoofd-zakelijk afkomstig van de lössgronden" 1). De daar gegeven grafieken en

cijfers zullen wij hier niet overnemen; de 75 monsters, die door DECHERING als echte lössgronden werden beschreven — n a a s t enkele andere grond-soorten uit dat gedeelte van ons land, zooals verweeringsgrond van h e t krijt en kleef aarde, en n a a s t de niet-typische menggronden — vindt m e n

(12)

576

TS 0

's

1 ft O 1 - t ^ ä

ft

.g

CG .2 Ü 3 72

t>

S

1591—8911 8911—888 888—68B 68S—llf i l ï — S 6 S S6S—80S 8 0 S — i t l Ztl—K)I

toi—^i

f i — 8 t £t—91 91—0 , o T3 ••« •à h ^ es ,ce ce

3^

O O O

l e g

Ü 0 © =3 â -£ te ä •—s f* r l 3 t ß

e

o

00 »o t -00 rt T * 1 °

1

-1

CS ICO _ l

^

CO CM ^c» CD ÏC0 1-1

-o" o" ITO CM"

^

Tt< OS O CM CR i-H l O C S -M ©

-^

o H o CD T(l l > rt

1

1 •

1

o 00 <** t -(N iM t ^ T * T * r-CO (N CO O "^1 O i—i co CO <35 IC

^

t ^ CO <N Î O

^

0 £i

m

oon— oen

0611—028 0C8—009 009—OS* OSt—008 008—0IS

ois—oei

oei—soi

coi—ei

ei—oe

oe—9i

91—0 l O CD o t -rt

1

1

o" o" CN" o l O o I C

rt

T d CM o" o" CM CO CO o LO co 0 0 o CM" t ~ o co o

>

OOil—06II 0611—068 0 B 8 - 0 0 9 009—OSf OSf—008 008—0IS

ois—oei

oei—eot

soi—ei

ei—oe

oe—9i

91—0 CM CO Tt< t -rH

!

1

o" o" 00 co o o <M lO CO

-*

CS CO CA CA 00 o GO O lO CO 1.0 'M <M 00 CA CO 1—1 T Î 7 3 T3

1

©

o

(12) A 440

(13)

in fig. 8 afgebeeld in distributie-lijngrafieken, en. wel verdeeld in vier

groepen, naarmate de grootste subfractie (top) valt tusschen 16 en 35

resp. tusschen 35 en 50 mu, en naarmate het afslibbaar gedeelte grooter

of kleiner is. Binnen elke groep is de variatie niet groot, en ook als geheel

mag men de groep eenvormig noemen. Dit blijkt ook uit de

sommatie-35 30 25 20 t5 10 S

<l6 16-35 35-50 50-75 75-10O >IOO <»6 16-35 3S-50 50-75 75-IOO >'00

3D 25 £ 0 15 10 s -0 1

<I6" 14-55 35-50 50.75 7S-I0O >I00 < 16 »Ù-3S 3S-50 50-75 75-100 >100

F i g . 8. Distributie-lijngrafieken voor 75 monsters lössgrond naar F . J . A. DECHERING, verdeeld in vier groepen naar lager (bovenste twee) of hooger gehalte aan afslibbaar i onderste twee) , en naar gelang de subfractie 16—35 m u domineert (links) dan wel

die van 35—50 m u (rechts). Per groep zeer eenvormig van samenstelling.

(13) A 441

(14)

curven, waarvan een groep (gemiddelde, enkele typen en uitersten, de l a a t s t e als onderbroken lijnen) in fig. 9 is afgebeeld.

Ter vergelijking m e t andere monsters geeft fig. 10 de distributie-grafieken van acht van deze monsters. D e afslibbare deelen zijn in één fractie vereenigd, terwijl de deeltjes grooter dan 100 m u niet in subfractie's

a.% r

>j

'il

i jij ' IM il 1 /ƒ |/1' 1 fi l\' ' II f l' 1 il 1V

ijl

V 2 B 16 « II/ //. ml' Ml ' lil ' lil '

il '

1 SO- 7 ' = - * ^ ^ j -i I O° - 9° . BO _ TO _ 60 hO - v> 30 » _ IO

S *QE 1 » 2»0 300 1 » CQQ « O UV» I700

Fig. 9. Sommatiecurven voor het gemiddelde, de uitersten en enkele andere monsters uit de groep van 75 lössmonsters van fig. 8.

verdeeld zijn en deze fractie dus een w a t hooge kolom t e zien geeft. I n overeenstemming m e t fig. 8 valt de t o p bij een deel der monsters in subfractie 16—35, bij andere in subfractie 35—50 m u . De M-cijfers staan bij de lössgronden al merkbaar onder den invloed van d e grootte der afslib-bare fractie, waarvan een t o e n a m e de sommatiecurve naar links verplaatst en dus een lager M-cijfer geeft.

Ten einde een vollediger beeld t e krijgen, vullen wij deze door (14) A 442

(15)

DECHERING gepubliceerde gegevens aan m e t die voor drie andere groepen. Ten eerste een groep v a n 15 lössmonsters, die bij verschillende gelegen-lieden uit L i m b u r g werden ontvangen en die op dezelfde wijze ( m e t h o d e KOPECKY) onderzocht werden, zie Tabel I I I ; t e n tweede een serie m o n s t e r s , die onderzocht werden volgens d e zeef methode ( Amerikaansche z e v e n ) , zie Tabel I V ; en voorts twee groepen monsters u i t een beperkt gebied t e n Zuid-Westen van Voerendaal, waar een plaatselijk onderzoek n a a r de bodemgesteldheid verricht werd. Deze laatste monsters werden volgens d e

T 3! SS v<. eo . 16 IS e 4 1 5 1850 .WO

r

=

ti si tra

f "

u.PTc ifc SO 5 5 f'

r 6 so too 16 SO too tb so too S >tOO O 3 5 7 S ?lOO O 3 S 7 5 »"OO O 3 S 7 S »«OO

3 2 ES It, . 2 o 16 . i, rrr

F

1

i i i Uai&i, M.35 u.î70

-In"

1

-**02&5 M . 5 S O-iSS

-1

!

&ies» M - 4 0 u . i a o

_ "~

S I « ? M. 3S u.2ro i6 So t o o 3 S 7S ' I O O 16 5 0 'OO a S 75 >tOO i 6 s o loc 3 5 75 > I O 0 IÓ SO I0O 3 * 7 5 >IOO

Fig. 10. Distributie-blokgrafieken van acht monsters uit de groep van 75, die in lïg. 8 en 9 is afgebeeld. Verschil in gehalte aan afslibbaar, betrekkelijk geringe ver-.

(16)

methode KOPECKY onderzocht, en zijn naar h u n geologischen aard onder-scheiden in twee groepen : onverplaatste en verplaatste loss (zie tabellen V en V I ) .

D e sommatiegrafieken (gemiddelde, grenzen en enkele voorbeelden) van de eerste t w e e groepen vindt m e n in fig. 11, terwijl in fig. 12 distributiefiguren zijn gegeven van een viertal monsters u i t d e tweede groep : de subfractie 16—43 m u , die m e n bij h e t onderzoek m e t Amerikaansche

16 35 iO 75 105 ISO 9IO 30© « 0 BÛ0 «so

II

i

'f

\/i

ïr '

1

<

1—1 —H ---

-wta i7oo « s o 7S

T"\

'///'

^

^

//,

•' ///

• ' ' il, Ij, : ! iff h

'

i i

II

'/'

1Û5 I W 310 300 1ÎO 6 0 0 »SO tl^O 1700

'~~

• —

16 3 5 SO 7 3 « } 5 0 75 JQFj 105 £IO 30O - « O gQQ B5D >W> I70O

Fig. 11. Sommatieeurveii (gemiddelden, uitersten en enkele andere) voor twee groepen lössgronden (zie Tabel I I I en IV).

zeven krijgt, omvat veel meer dan de subfractie 16—35 m u van de KOPECKY-methode en vertoont een zéér steilen top, die 46—55 % van d e minerale deelen vertegenwoordigt. Op t e merken is, dat bij deze groep de afslibbare deelen volgens de m e t h o d e ATTERBERG bepaald werden en daarbij in drie subfractie's 0—2, 2—8 en 8—16 m u werden verdeeld; h e t beeld, dat m e n daardoor krijgt, en waarbij deze subfractie's zich ongeveer als 4 : 1 : 2 ver-houden, k o m t zeer algemeen bij loss voor en mag waarschijnlijk als typisch voor deze grondsoort gelden.

(17)

se . n , ta M . 20 i i H « . 4 TT

ïï

TT

I

' 7 7 * U . 3 3 S -\*tó - r T -- T

-•

rn

H

I

il

* 7 8 «

-1 -16 74 l47 2?5 50« O 8 4 3 toli 208 4l7 Ö33 S l £ 7 4 1*17 2?S 3 8 ; " 6 ô O tf 4 3 I0*< Zoâ 417 0 3 3 Sk 49 4,4 4o . 36 32 16 74 , I<I7 e75 »89 & 43 lo4 200 4"7 03S 43 , 104 te« 4«7 #33 , 74 147 £fi 3«7 !i6S

Fig. 12. Distributiecurven voor vier monsters löss uit tabel IV, onderzocht met Amerikaansche zeven. Verreweg het grootste deel valt in subfractie 16—43 mu. Bij d:-ie monsters verdeeling der slibfractie in drie subfractie's, met de karakteristieke

verhouding van ongeveer 4 : 1 : 2 .

(18)

D e twee groepen monsters u i t de omgeving van Voerendaal zijn in de distributie-lijngrafieken v a n fig. 13 en als sommatiecurve in fig. 14 naast elkaar gesteld. D e als onverplaatst resp. als verplaatst gekarakteriseerde monsters geven een duidelijk verschil in granulaire samenstelling te zien : de verplaatste zijn in doorsnede iets slibrijker, blijkbaar door de spoelende

Fig. 13. Distributie-lijngrafieken voor monsters onverplaatste loss (links) en ver-moedelijk verplaatste loss (rechts) , de laatste met over het algemeen een hooger gehalte aan afslibbaro deelen, en minder uniform van samenstelling bij de subfractie's.

van het zand.

werking van bet water, terwijl de onverplaatste als groep merkbaar uniformer van granulaire samenstelling zijn, m e t de hoofdsubfractie bij 1.6—35 m u , die dus wellicht de karakteristieke hoofdsubfractie voor echte,

onverplaatste loss is 1).

*) Of de in fig. 8 aangegeven indeeling der 75 monsters van DECHERING met dit verschijnsel samenhangt, is achteraf niet meer na te gaan, aangezien het „ver-plaatst zijn" van den lössgrond alleen door profielstudie op de plaats van monster-name kan beoordeeld worden.

(19)

Dr. J . I \ STEENHUIS, die den aard der lagen bij de groep monsters van Voerendaal naging, gebruikte daarbij voornamelijk h e t kenmerk, d a t sommige lagen organische resten of ander materiaal b e v a t t e n , die h e t waarschijnlijk maken d a t zij voorheen bovenlaag geweest zijn : alles, w a t daarboven lag, was dus door secundaire verplaatsing (afspoeling v a n de heuvels) daarop gekomen. Zoo werden in de kuilen I , I I , I I I en V I (zie 2 8 - " ' ,-=:

^ S ^ - ^

> s 16 ^

' / ,

/ / /

/r-1

35 SO 75 I05 ISO 3lO 3 0 0 ^ 2 0 BOQ 8S0 U<JO I700 3S SO 75 IOS ISO 210 300 « O 6 0 0 8SO H*K) I70O

i i ii ui iii / il/l ill 111

II

'II il'

'il

1 1 f 't' II' 1 / 6 3 /

ƒ

f

f

f i i i < - s # / •'" / o 2 / / / / / / jS y y i ^ ^ ^ ' 8

1

/ /

/

/

/

/

/

/

/

/ /

V'

/ >/ /

//?

// 1 * / / / / /, / ju f If ' II1 nil Ir 'II II' III ' II III f 1fi f li If lh 1 II' / //' ' //ni /

II'

II'

w '/ •> s / /

'Il

1

i

il iij s »

fl

1

ä 7 ï te 5 16 O ? O 30 O 42 D60 0 »= O II 9ÛI7C >0 ion 6 0 7 0 6 0 50 4 0 3 0 TO IO

Fig. 14 Sommatiecurven van de twee groepen uit Fig. 13; zie ook Tabellen V en VI. De onverplaatste lössgronden (links) zijn veel uniformer van granulaire

samenstel-ling dan de verplaatste.

Tabel V en V I ) lagen aangetroffen met een w a t hooger h u m u s g e h a l t e of m e t houtstukjes: deze lagen k u n n e n geen onveranderde loss zijn, m a a r zijn na de afzetting m e t genoemde bestanddeelen gemengd geraakt, ver-moedelijk doordat zij eenmaal de bovenlaag vormden. Alles, w a t boven die lagen aangetroffen werd, wordt nu als verplaatste loss beschouwd. D e in den zool van een dalletje gegraven kuilen I , I I I en V I (zie Tabel V I ) vertoonen een dikke laag van dezen verplaatsten grond; in de kuilen I V , V en V I I , die op de helling gelegen waren, was er geen aanleiding een deel

(20)

der bovenste lagen als „ v e r p l a a t s t " te karakteriseeren, w a t ook niet te verwachten was als de verplaatsing van den grond door afspoeling plaats moest hebben gevonden. Ook het over h e t algemeen iets hooger gehalte aan afslibbare deelen bij de verplaatste loss is, zooals gezegd, m e t deze vormingswijze vereenigbaar.

W a n n e e r wij nu de 132 monsters uit alle boven besproken groepen

3 6 • M • 1

,''\S^

/ /

"000*^ ^•— '—~1/ / \ \ // t v / ' '' /// / / l/l lil i l

III

f"

i l f i 'ft

///

t i ~

._..

•^i^ ^ i i i 100 50

0 ]§ J S SO 75 ^Q5 ISO 2IO 300 « O gQQ 850 «"JO I700

Fig. 15. Distributie-figuur voor het algemeen gemiddelde van 132 lössmonsters, links boven volgens de methode-KoPECKY, links beneden onderzocht met Neder-landsche normaalzeven. Eechts sommatiegrafiek voor dit algemeen gemiddelde (dikke

lijn), met uitersten en enkele andere monsters.

s a m e n v a t t e n en middelen, krijgen wij als algemeen gemiddelde

sommatie-curve voor lössgronden uit Zuid-Limburg de in fig. 15 rechts aangegeven

dikke lijn; m e t eenige voorbeelden uit de verschillende groepen, en twee uiterste monsters als grenstype, vormt dit toch nog een vrij smalle bundel van vrijwel parallel loopende lijnen, waaruit d e eenvormigheid van de lössgronden duidelijk blijkt. De distributiediagrammen links in fig. 15

(21)

geven deze zelfde algemeen gemiddelde lijn weer volgens de fractie-verdeeling van de .KoPECKY-methode en volgens Nederlandsche normaal-zeven; deze twee distributiefiguren, die dus hetzelfde gemiddelde t y p e voorstellen, verschillen uiteraard sterk, doordat de subfractie's 16—35 en 35—50 juist de grootste subfractie 16—50 in tweeën verdeelen.

Type der lösscurven

Wanneer, zooals wij in liet volgende hoofdstuk zullen bespreken, deeltjes, die door storm of sterken wind over grooten afstand worden meegevoerd, m a a r elders weer t o t afzetting komen, sommatiecurven m e t een M-cijfer tusschen 25 en 50 m u bezitten, vereischt het verklaring hoe in de lössgronden 20—40 % fijnere deeltjes m e t een diameter kleiner

dan 16 m u k u n n e n voorkomen. Deze deeltjes zouden u i t d e l u c h t niet :

k u n n e n bezinken en k u n n e n als zoodanig alleen door water afgezet zijn; : loss zou dan niet een zuiver aeolische afzetting k u n n e n wezen, er zou • verplaatsing door water m e d e in h e t spel geweest m o e t e n zijn. E c h t e r zijn er andere verklaringen mogelijk: óf de fijnste deeltjes zijn nà d e . afzetting van de loss door verweering ter plaatse ontstaan, öf deze deeltjes ' komen niet als zoodanig in den lössgrond voor, m a a r als vlokjes of klompjes m e t een diameter tusschen 25 en 50 m u , die in fijner deeltjes uiteenvallen bij de voorbehandeling van h e t m o n s t e r vóór d e granulaire analyse (koken m e t waterstofsuperoxyde ter verwijdering van organische bestanddeelen, koken m e t zoutzuur ter ontleding voor door kalk of ijzer gebonden aggregaten, zie blz. 661). W a t hiervan is, zal n a d e r onderzocht moeten worden.

H O O F D S T U K I I I

De wind als sorteerend agens bij zand- en lössgronden

De in de beide vorige hoofdstukken besproken cijfers voor h e t d u i n z a n d en de loss k u n n e n wij nu vergelijken m e t de gegevens van een systema-tische studie van door wind ontstane bodemvormingen, die t e vinden zijn

in een in 1898 gepubliceerde verhandeling van J . A. UDDBN 1) . D e

voor-n a a m s t e , door h e m ovoor-nderscheidevoor-n t y p e voor-n zijvoor-n ivoor-n fig. 16 afgebeeld, voor-n a a s t de gemiddelde lijnen voor de genoemde twee Nederlandsche grondsoorten.

Wij zien d a n in de eerste plaats d a t d e gemiddelde lijn, die UDDEN voor alle door h e m onderzochte duinzandmonsters geeft, een M-cijfer heeft van 195, terwijl de normale monsters duinzand bij zijn onderzoek ongeveer liggen tusschen M = 175 en M = 230; zij vallen dus vrijwel s a m e n m e t h e t gemiddelde en de normale lijnen voor Nederlandsche duingronden

( M = 175; normaal gebied 145—225) en zijn als groep w a t grover d a n deze laatste. Dit kan veroorzaakt zijn öf door een w a t grootere windkracht bij de duinvorming, waardoor meer fijne deeltjes geheel uitgestoven en •verwijderd, en w a t grovere deeltjes in beweging gebracht zijn; öf h e t

1) J. A. UDDBN, The mechanical composition of wind deposits. Augustana Library

(22)

m a t e r i a a l der duinen, die UDDEX onderzocht, kan soortelijk wat zwaarder geweest zijn; óf het moedermateriaal kan wat gevarieerder, m e t n a m e grover van samenstelling geweest zijn. Dit laatste n u zal zeker een rol gespeeld h e b b e n : de duinvormingen, die UDDEX onderzocht, liggen op verschillende plaatsen in h e t Noord-Amerikaansche continent, en slechts voor een deel blijkt d a t zij opgeworpen zijn u i t zand, dat b.v. van de

Fig. 16. Sommatiecurven voor zandmonsters in verband met transport door den wind volgens UDDEN.

kuststrook van een groot meer afkomstig, en dus door water gesorteerd was. Herhaaldelijk vermeldt UDDEN deeltjes grooter dan 2 m m , dus fijn grind, dat in ons duinzand in het geheel n i e t voorkomt: h e t door de zee aangevoerde en gesorteerde zand is vrij van grovere bestanddeelen, zelfs de subfractie boven 600 m m is er bijna niet, die boven 420 m m slechts in geringe hoeveelheid (eenige tiende percenten) in aanwezig. U i t UDDEX'S publicatie blijkt niet wat de petrografische samenstelling is der door h e m bestudeerde z a n d e n ; liet is natuurlijk mogelijk dat er verschil is in korrel-vorm of soortelijk gewicht m e t ons duinzand, waardoor zijne resultaten

(23)

niet zonder meer op onze omstandigheden mogen worden overgebracnt. Ook over de windsnelheden geeft UDDEN geen cijfers; waarbij opgemerkt dient t e worden d a t zulke cijfers toch m a a r een gedeeltelijk beeld zouden geven, aangezien d e kracht van den wind vlak boven h e t bodemoppervlak, waar h e t zand wordt opgewoeld en opgeheven, veel kleiner is d a n w a t liooger boven den grond.

Als grofste type beschrijft UDDEN een middelgrof, m a t i g grindhoudend zand m e t een M van omstreeks 700, dat hij ,,lag g r a v e l " n o e m t en d a t door de hevigste winden niet meegenomen wordt, en d u s nog juist ter plaatse blijft liggen, terwijl de fijnere deelen er uit gestoven worden. De granulaire samenstelling van dergelijke ,,lag gravels", waarvan UDDEN er tien beschrijft, blijkt nogal aanzienlijk uiteen t e loopen: één bevat 14,4 % korrels van 4—8 m m en 5,7 % van 8—16, m e t nog 33,5 % v a n de fractie 2—4 m m , en is d u s m e t 53,6 % t u s s c h e n 2 en 16 m m een fijn grind volgens de Nederlandsche nomenclatuur van Normaalblad N 210; de negen andere bevatten slechts weinig korrels grooter dan 4 m m . De gemiddelde lijn is in fig. 16 m e t h e t merk a aangegeven en ligt, m e t een M van omstreeks 720, rechts van het grove Nederlandsche zand m e t M = 650, d a t wij in Hoofdstuk I V , blz. 592, bespreken en w a a r n a a r wij hoofdlijn 1 voor het grofste t y p e hebben gekozen; daarenboven is de helling van de lag gravel-lijn veel minder steil en zijn boven- en onderzijde van de sommatiecurve sterk afgerond, toonende d a t er geen zeer sterke sortatie heeft plaats gehad. Bij materiaal, waarbij h e t schoongeblazene op h e t niet of minder uitgeblazen moedermateriaal is blijven liggen, waardoor h e t vermoedelijk niet zoo volledig mogelijk uitgestoven is en makkelijk m e t het minder of n i e t uitgestoven materiaal, d a t er onder ligt, vermengd raakt, valt d i t niet te verwonderen en is de gevonden curve geheel begrijpelijk.

Duidelijk m i n d e r grof is h e t zand d a t op den t o p van een windrichel in een zandvlakte verzameld werd (curve b in figuur 1 6 ) ; verplaatst zand dus vermoedelijk, d a t bij den laatstelijk geheerscht hebbenden sterken wind, die de richels veroorzaakte, tot op d e richels is voortgedreven

(gerold) en daar nog juist op zijn plaats bleef liggen, waarbij al h e t fijnere er u i t geselecteerd werd. Dit zand is dan ook zeer eenvormig, m e t een steile sommatiecurve en bijna geen voeten bij de distributiecurve; 86 % valt in de-subfracties 1/4—1 m m , 99 % in 1/8—1 m m . H e t heeft een M van 380 en is dus volgens de Nederlandsche nomenclatuur een m a t i g t o t middelgrof zand.

E e n slechts iets kleiner M-waarde (355) vinden wij bij monster c, d a t verzameld werd uit het rollende zand, d a t door den wind over de vlakte gejaagd werd zonder dat h e t zich noemenswaard van den bodem kon verheffen. D i t is dus een tweede grensgeval: zand, d a t door den wind wel in snelle, rollende beweging gebracht, m a a r niet mee omhoog genomen kan worden. H e t spreekt van zelf dat deze grenswaarde afhankelijk is van de windsterkte, resp. de k r a c h t v a n d e windstooten, waarbij UDDEN observeerde, en in h e t bijzonder van de windsterkte vlak boven den grond.

Vervolgens vinden wij in figuur 16 een groep van vier lijnen voor normale duinzanden, m e t ongeveer in h e t midden de gemiddelde lijn e

(M = 195), en als grofste lijn d (M = 230) van materiaal d a t direct (23) A 451

(24)

aan de lijzijde van een richel of helling neervalt, terwijl ƒ (met M = 175) op verschillende plaatsen voor en achter op de duinhelling het gemiddelde is van zand, d a t zoowel aan de wind- als aan de lijzijde werd aangetroffen. Lijn g (M = 130) geeft zand aan, dat van het p u n t van uitblazen omstreeks 50 m e t e r door den wind was meegevoerd. B i n n e n de strook, die deze groep beslaat, vallen de Nederlandsche duinzanden m e t h u n mediaancijfers van 145—225; h e t gemiddelde v a n de in Hoofdstuk T behandelde 132 monsters was 174, dus w a t lager dan h e t M-cijfer van 195 voor 57 monsters van U D D E N ; m a a r door h e t betrekkelijk gering aantal monsters bij beide onderzoekingen, die geen van beide representatief voor h e t gehéél zijn, s t a a n deze cijfers natuurlijk niet zoo v a s t dat m e n er veel conclusie's aan zou mogen verbinden.

Als speciaal type van een tamelijk fijn zand m e t een mediaan van 90 hebben wij in figuur 16 opgenomen een monster h, d a t UDDEN op den top van een duin verzamelde en d a t dus door den wind t o t boven toe was meegevoerd, m a a r blijkbaar net niet m e e de lucht in kon gaan en dadelijk neerviel waar de wind w a t minder sterk was. Dit zand is, blijkens den zeer steilen vorm van de sommatiecurve (93 % in subfractie 1/16—1/8 m m ) zeer sterk uitgesorteerd : alles w a t zwaarder was, is op de duinhelling blijven liggen, en alles w a t fijner was is op den top er uit geblazen en verder meegevoerd.

UDDEN heeft, om dit overzicht volledig te m a k e n , verder nog een aantal monsters atmosferisch stof verzameld, fijn zand d a t onder verschil-lende omstandigheden door den wind meer of minder ver werd meegevoerd. Wij hebben er daarvan slechts enkele in figuur 16 weergegeven, en wel curve i m e t M = 57, zandstof d a t m e t een storm wordt meegevoerd en eenige mijlen verderop wordt afgezet; curve fc m e t M = 29, d a t het algemeen gemiddelde voor h e t door UDDEN onderzochte op verschillende voorwerpen afgezette atmosferische stof aangeeft, d a t d u s bij normalen of geringen wind nog juist blijft zweven, en curve l m e t M = 24 voor stof d a t ook in normale omstandigheden, zonder krachtigen wind, in de atmosfeer blijft zweven en over verre afstanden vervoerd kan worden zonder zich af t e zetten. D i t zand werd dan ook door UDDEN uit de atmosfeer zelf verzameld. M e n ziet dat lijn l voor loss, die wij u i t fig. 15 in fig. 16 overbrachten, m e t h e t M-cijfer van 26^- binnen deze groep ligt. H e t cijfer M = 24 voor stof, d a t in de atmosfeer blijft zw-even, valt bijna s a m e n m e t het groepsgemiddelde M = 26J voor loss, en blijft iets aan den linker kant, zoodat het stof, d a t blijft zweven, nog iets fijner is. H e t verschil zou grooter zijn, wanneer m e n bij loss alleen de deeltjes grooter dan 16 m u beschouwde, waardoor de sommatielijn voor loss naar beneden gestrekt zou worden en h e t M-cijfer omstreeks 32 zou worden. De ligging der gemiddelde lijnen zou dus in overeenstemming zijn m e t de vormings-wijze van loss als aeolische afzetting, waarover zooveel meeningsverschil geweest is, m a a r die t h a n s wel algemeen als d e juiste wordt erkend. UDDEN'S gegevens, w a a r v a n slechts enkele der m e e s t karakteristieke in fig. 16 werden opgenomen, geven aan dat M = 25 ongeveer d e laagste w a a r d e is, die m e n op de beschreven wijze vindt voor stof, d a t lang in de atmosfeer zwevend kan blijven; het feit dat de M-cijfers voor

(25)

landsclie loss (zie Hoofdstuk I I ) voor h e t overgroote deel iets hooger liggen, wijst er op d a t de Limburgsche loss in hoofdzaak ook uit zulk fijn stof bestaat en d u s over verren afstand getransporteerd geworden k a n zijn, of lang in d e atmosfeer kan zijn blijven zweven.

D e aandacht d i e n t er echter op gevestigd t e worden d a t de stofmonsters v a n UDDEN, die zich afzetten, niet meer d a n gemiddeld 17 % deeltjes kleiner dan 16 m u b e v a t t e n en slechts 1—2 % deeltjes kleiner dan 8 m u .

De lösslijnen voor ons land liggen voor deze fractie's alle hooger; wij bespraken dit p u n t reeds op blz. 585, en herinneren er aan, d a t uit de lucht de fijnste deeltjes (links v a n lijn I in fig. 16) zich niet afzetten, m a a r d a t uit stilstaand water t e n slotte ook de fijnste deeltjes bezinken. H o e het m e t afzettingen u i t stofhoudende lucht door regen gaat, zou wellicht nader onderzocht m o e t e n worden.

S a m e n v a t t e n d krijgen wij voor de wind-fractioneering bij h e t onder-zoek van UDDEN als voornaamste p u n t e n :

M = 700 voor materiaal, d a t door den wind nog juist niet in beweging wordt gebracht;

M = 350 voor materiaal, d a t door sterken wind (bij de geringere windkracht, die vlak boven den bodem heerscht) wordt voort-gerold m a a r niet opgeheven;

M = 200 als gemiddelde voor zandafzettingen door d e n wind, m e t een spreiding van ongeveer 175—230;

voor h e t fijnste materiaal, d a t meegevoerd wordt, m a a r zich bij verzwakking v a n d e n wind in grootere hoeveelheid afzet ; voor stof, d a t bij krachtigen wind of storm blijft zweven en ver wordt weggevoerd;

als middelwaarde voor zich bij stiller weer afzettend atmos-ferisch stof;

25 voor stof d a t in de atmosfeer lang blijft zweven.

UDDEN zelf geeft voor de verplaatsing van h e t materiaal door wind, bij krachtige stooten, de volgende maximale cijfers op :

grind (1—8 m m ) een paar voet;

zand 250—1000 mu eenige tientallen m e t e r s ; 125—250 m u minder dan een mijl; 624—125 m u een paar mijl;

3Ï—62£ m u 200 mijl; 1 5 | — 3 1 m u 1000 mijl; stof, fijner d a n 1 5 | m u rond den aardbol,

waarbij voor de laatste twee groepen geen experimenteel materiaal in d e door h e m gegeven cijfers te vinden is. De plaats, waar h e t meeste zand wordt afgezet en dus eventueel duinvorming plaats vindt, h a n g t dus zeker ook van d e korrelgrootte-verdeeling van h e t uitgangsmateriaal af : b e s t a a t dit uit grover materiaal, dan ontstaan de duinen dichter bij, en omgekeerd.

B e h a l v e door de hoeveelheid en ligging v a n de voornaamste subfractie's M M M M = = = 100 50 30 25

(26)

kan m e n de windvormingen ook nog bekijken •— en van waterafzettingen onderscheiden-—door de grove en de fijne subfractie's, de beide voeten dus van d e distributiecurven. W a t e r kan veel grover materiaal verplaatsen dan wind : is bij de laatste de bovenste grens, volgens UDDBN'S onderzoek, zoo ongeveer 8 m m , terwijl in grootere hoeveelheid slechts nog de fractie 2—4 m m wordt voortgeblazen, zoo is bij w a t e r de bovengrens onbepaald : ook groote blokken kunnen, doordat zij in w a t e r soortelijk zooveel minder zwaar zijn, door een krachtigen waterstroom voortgerold en voortgeduwd worden. Zeer sterk k o m t d i t t o t uiting bij de in Ned.-Indië zoo bekende modderbandjirs, waarbij h e t soortelijk gewicht van de >tranSporteerende modderbrei aanzienlijk hooger is d a n dat van water, en blokken van ettelijke meters diameter m e t groot geweld meegevoerd worden.

Ook naar de andere zijde vindt m e n dergelijke verschijnselen. Deeltjes kleiner dan 25 m u k u n n e n door de luchtstroomingen zwevende worden gehouden en komen niet t o t afzetting; bij windafzettingen vindt m e n volgens UDDEN nooit meer dan 1 % deeltjes kleiner d a n 4 m u en meestal slechts een spoor daarvan. W a t e r voert alle deeltjes m e e ; m a a r ook de fijnste, a l t h a n s de zéér fijne, m e t een diameter belangrijk kleiner dan -J m u , zetten zich uit rustig w a t e r af en v o r m e n een bestanddeel van onze zavels en kleien, die door windafzetting n i e t in die samenstelling gedepo-neerd zouden hebben k u n n e n zijn.

Daartegenover s t a a t d a t h e t sorteerend vermogen sterk toeneemt, n a a r m a t e de viscositeit van h e t m e d i u m lager en d a a r m e d e h e t transpor-teerend vermogen geringer is : l u c h t verspreidt zeer ver en sorteert daarbij sterk, doordat h e t grove eerst er u i t v a l t en h e t fijnere zich pas veel verderop of in h e t geheel n i e t afzet; w a t e r sorteert minder en zet een mengelmoes af, ijs sorteert praktisch in h e t geheel niet. Bij de beoordeeling m o e t m e n er echter weer rekening m e e houden, d a t d e laagjes, die door den wind worden afgezet, door de groote spreiding, die h e t materiaal krijgt, vaak zeer dun zijn, zoo dun dat de deeltjes zich soms t u s s c h e n de reeds aanwezige deeltjes en in d e reeds aanwezige oppervlakte-laag vlijen en er dus geen zichtbare gelaagdheid ontstaat. Zoo is b.v. weinig of niets t e zien ,van gelaagdheid bij gewoon duinzand, d a t toch ongetwijfeld in laagjes werd

afgezet. Natuurlijk werken wervelingen in den luchtstroom, menging door slagregen, vorst, dierlijke invloeden, wortelgroei mee o m de gelaagdheid t e doen verdwijnen of minder zichtbaar t e m a k e n ; m a a r h e t verschil met-afzettingen onder water, waarbij d e gelaagdheid vaak zoo duidelijk te zien is, mag tamelijk karakteristiek voor windafzettingen genoemd worden.

H O O F D S T U K I V

Zandgronden uit verschillende geologische formatie's

Alle zand, dat in verschillende geologische tijdperken in ons land werd afgezet — voornamelijk dus het- praeglaciale zand I I 0, h e t hoogterras-zand I I 1, d e fluvioglaciale z a n d e n I I 4 en h e t laagterras-zand I I 8 — is allothigeen van elders (en meestal van grooten afstand) aangevoerd. I n hoofdzaak werd h e t door water getransporteerd, terwijl wind en stormen bij de bodemvorming ook een aandeel gehad hebben. H e t is dus t e

(27)

wachten d a t binnen elke geologische formatie zand van allerlei verschillende ko-rrelgrootte-verdeeling zal voorkomen, terwijl er tevens m e e r of minder slib k a n zijn afgezet, afgezien van de eigenlijke afzetting v a n kleilagen e n van veenvorming. Karakteristieke verschillen in korrelgrootte zal m e n tusschen deze geologische formatie's niet mogen verwachten; wel wordt in h e t algemeen aangenomen d a t h e t hoogterras-zand t o t de grovere, het k.agterras-zand t o t de fijnere soorten behoort.

Ten einde indruk van de korrelverdeeling te geven vermelden wij drie series monsters, die door Dr. I r . A. J . ZUUR in Mei 1933 verzameld werden o m eenige gegevens over dit p u n t t e verkrijgen.

a. E e n groep van 24 monsters uit h e t praeglaciale hoogten-as II 1 op

d:jn Noordberg dicht bij de kerk te Heelsum, verzameld in drie zandgroeven

vrij dicht bij elkaar (zie Tabel V I I ) . Volgens opgave betreft h e t hier volkomen ongestoord hoogterras; d e monsters werden genomen op als geschikt uitgekozen, overigens willekeurige plekken, die 0,75 t o t 3 m onder de oppervlakte gelegen waren, en wel van grove en vrij grove zanden, telkens een serie in volgorde van fijnheid. Over h e t algemeen waren dit d u s grove, vrij grindhoudende z a n d e n ; zij vertoonden overal duidelijk gelaagdheid. Enkele monsters, zoo n°. 5896 (zie Tabel V I I ) m e t 83 % en n". 5904 m e t 60 % grind, die als de grofste van de betreffende groeve werden uitgekozen, representeeren lagen grind, en h e t hierin aanwezige, in Tabel V I I vermelde zand is d a a r v a n als ' t ware slechts een bijmengsel. E e n monster (n°. 5912) k o m t uit een laag m e t 2 1 | % afslibbaar, en is dus ook geen eigenlijke zandgrond. Bij de overige monsters bedraagt h e t percentage afslibbaar slechts enkele tienden, hoogstens 1,7 %.

I n fig. 17 zijn voor eenige voorbeelden uit Tabel V I I de distributie-curven afgebeeld. Ten deele vertoonen zij steile figuren als bij duinzand, m a a r m e t een t o p die van de subfractie 147/208 t o t in de subfractie 295/417 bij n°. 5916 valt, of zelfs in de subfractie 417/589 bij de niet in fig. 18 afgebeelde monsters 5896 en 5897 m e t M-cijfers van 500 resp. 510. Enkele monsters, zooals n°. 5916, hebben een zeer vlakken linkervoet: het fijne gedeelte is d a a r u i t even sterk uitgesorteerd als bij duinzand. M a a r bij andere monsters is d e linkervoet w a t steiler; n°. 5903 is zelfs tamelijk hoog in de wreef.

De sommatiecurven voor de 23 zandmonsters vindt m e n in fig. 18, links; zij beslaan een veel breeder strook d a n bij eenvormige grondtvpes als duinzand en loss, terwijl de curven over h e t algemeen w a t minder steil verloopen, zooals blijkt uit de gestippelde hoofdlijn 3, h e t gemiddelde voor d u i n z a n d ; dit wijst op een meer gemengd, minder uitgesorteerd t y p e .

b. E e n groep van 24 monsters u i t h e t fluvioglaciaal, waarvan 21

ge-n o m e ge-n uit dege-n Zuidwage-nd vage-n de spoorwegige-nsge-nijdige-ng bij Assel, t e ge-n W e s t e ge-n van Apeldoorn, en wel groepsgewijze op vijf plaatsen telkens op verschil-lende diepte onder elkaar (zie Tabel V I I I ) ; voorts 3 u i t den Noordwand iets verderop. Dit zijn alle grove t o t zeer grove zanden, m e t een laag r i m i u s g e h a l t e (0,3 % of minder) en ook steeds een. laag gehalte aan afslibbaar (0,3 of m i n d e r ) . Koolzure kalk werd in geen der monsters aangetroffen; het percentage zand is bij alle 99,4 of hooger.

(28)

A9 4 * . 4,». 3 6 . 3 2 .

«

24.. « o . | 6 - 12-8 4 —1 S 9 0 i H-lfal U i TO —1_ « 7* 11,1 3<tS S M » 4.S 101 ZO« 417 » w

-— ~"

n u t l . ( 7 » Ut 4.| M * 74 I V WS S*» 4 » KK 206 <i'7 a » ) » 9 0 7 . n".?oo l i . 9 3

'-•4 74 <47 195 S « 9 4 1 » 4 aoa * * ' a » 2 6 . 2 0 I f c 1 2 Ö -*i i

Ifc 7»i , ' 117 3<i$ 5 8 9 4 3 !o4 SOB 417 e 5699 n.asc U > ^ i ,

» «

SI 4. 74 '47 2 9 6 a b K>4 2 0 8 417 99 e 5 9 i « M.115 U . S 7 U »3 91 4 74 '47

|

(

» 5 » • 9 7 B u . » M 0 L 4 « it S I

F i g . 17. Zes monsters zand uit het hoogterras van den Noordberg bij H e e l s u m (zie Tabel V I I ) . Over het algemeen steil, sterk gesorteerd ; m a a r ten deele met een minder vlakke voet dan bij het sterk uitgeblazen duinzand. De voornaamste subfractie kan zijn 147/208, m a a r ook 295/417 ; het M-cijfer loopt van 165 tot 385 (in Tabel V I I , bij

alle 23 zandmonsters, van 162 tot 510).

I n fig. 19 zijn de distributiecurven: voor acht van deze monsters afge-beeld. Enkele (b.v. nos. 5925 en 5923) sluiten zich bij vorige aan, m a a r m e t een meer n a a r rechts gelegen t o p en d u s een hooger M-cijfer; andere hebben een breeder vorm, die t e n deele (b.v. n°. 5929) aan de rechterzijde zeer weinig steil is. Bij n°. 5924 ligt de top zelfs in de fractie 589/833 en bedraagt h e t M-cijfer 655 m e t een U-cijfer van 18 : dit is, m e t n°. 5928 (zie Tabel V I I I ) h e t grofste m o n s t e r u i t de groep en een der m e e s t grove monsters zand, die t o t nog toe onderzocht werden. D e hoofdlijn 1 voor zeer grof zand werd in aansluiting aan deze beide monsters gekozen.

D e sommatiecurve voor 7 van deze 24 monsters vindt m e n in fig. 18 (28) A 456

(29)

Fig. 18. Sommatiecurven voor (links) 23 monsters uit het hoogterras bij Heelsum (zie Tabel VII) ; in het midden 7 monsters uit het fluvioglaciaal van de

spoorweg-ingraving bij Assel (zie Tabel VIII), en rechts 15 monsters uit het laagterras bij Markelo (zie Tabel IX).

(30)

h.? 6! I I . * ' , was W 9 J--36

L

U.34 I ! <>3<

Fig. 19. Distributiecurven voor 8 monsters grof zand uit het fluvioglaciaal bij Assel (Vel.), zie Tabel VIII. Top ten deele zeer naar rechts gelegen. als middelste groep afgebeeld. Over h e t algemeen verloopen de lijnen steil, m a a r iets minder steil dan bij duinzand (hoofdlijn 3, ook in fig. 18 afgebeeld).

c. E e n serie van 36 monsters uit een laagtaras-aj'zetting bij Markelo, uit den noordelijken wand van den put van het Twente—Rijnkanaal, Westelijk van de Schipbeek, en wel van vijf plekken (zie Tabel I X ) . Van elke plek werden monsters genomen u i t op h e t gezicht te onder-scheiden lagen op verschillende diepte. H e t geheele lagenpakket is als fluvioglaciaal t e beschouwen; twee monsters (nos. 5951 en 5972) bestaan uit op het zandpakket gelegen moerasveen m e t een betrekkelijk gering gehalte aan minerale bestanddeelen, welke monsters dus niet bij de hier besproken studie betrokken werden. Vijf monsters m e t een gehalte aan afslibbaar van meer dan 10 % zijn niet als zand t e beschouwen; zij worden bij h e t overzicht der zandgronden buiten beschouwing gelaten.

Bij verschillende van deze zandgronden is h e t gehalte aan afslibbaar vrij hoog, t o t 5 % t o e ; h e t humusgehalte is slechts bij enkele monsters

(31)

vrat lioogei', omstreeks 3—5 % . H e t gehalte aan koolzure kalk is zeer verschillend, van gering t o t bijna 20 % toe.

Beschouwt m e n d e korrelgrootte-verdeeling der minerale deelen, dan blijkt deze zeer sterk uiteen t e loopen. Fig. 20 brengt enkele typen in beeld, waarvan h e t eerste een vrij zware grond is, m a a r de overige t o t de zandgronden behooren, m e t zeer verschillende distributiecurven, waarvan

59&o U.2VJ S9S5 U.I4S

LUB

nfc.

s9^VT~

Pig. 20. Zes monsters uit het laagterras bij Markelo (O.) ; een vrij zware grond, "•vee tweetoppige zandgronden, een gemengd zand en twee stuif zanden (zie Tabel IX

en de sommatiecurven in fig. 18 rechts).

twee tweetoppige. I n fig. 18 zijn rechts de sommatiecurven v a n 15 monsters opgenomen, waaruit de groote spreiding ook duidelijk blijkt, zoowel in ligging (M-cijfer) als in helling (steiler of breeder figuur). E e n gemiddelde voor de 29 zandmonsters is niet berekend; d i t zou bij een zoo heterogene groep natuurlijk m a a r beperkte beteekenis hebben. Wel kan, in vergelijking m e t de beide vorige groepen, deze serie monsters fijnzandiger, en ook wat klei- en veenrijker genoemd worden. Duidelijk ziet m e n ook in fig. 18 d e

(32)

drie tweetoppige zanden, waarvan de w a t minder regelmatige sommatie-curven in deze overigens vrij gelijkvormige groep opvallen.

D e fijnste zanden uit deze serie (b.v. nos. 5948 en 5963) hebben een steile sommatiecurve van een overeenkomstigen vorm als de reeds besproken hoofdlijnen 1 en 3 ; op dergelijke zeer fijne zandgronden komen wij in Hoofdstuk V terug.

U i t ander materiaal voegen wij hieraan toe een serie v a n 33 monsters u i t een viertal boringen t o t tien m e t e r diepte, verricht in December 1938

bij Wagenberg t e n Noorden van B r e d a 1) in h e t •praeglaciaal ouder dan

hoogterras I I 0, waarvoor de gegevens in Tabel X zijn bijeengebracht. Vier

van deze monsters vallen door h u n hoog gehalte aan afslibbare bestand-deelen niet onder de zandgronden; zij zijn volledigheidshalve in Tabel X opgenomen, m a a r buiten beschouwing gelaten bij h e t berekenen van h e t gemiddelde voor 29 zandmonsters, en k o m e n in Hoofdstuk V I I ter sprake.

V a n de zandmonsters vallen er twee (nos. 16576 en 16590) op door een betrekkelijk laag M-eijfer van 171 resp. 174 m e t U-cijfers v a n 67 resp. 65, w a t dus overeenkomt m e t de karakteristieke cijfers voor de duinzanden. B e i d e monsters zijn u i t een betrekkelijk hoog gelegen laag (250—350 resp. 150—225 c m diep) en ofschoon zij n i e t geheel h e t type der duinzanden vertoonen, o.a. niet den zeer vlakken voet — zooals ook u i t de distributie-curve voor n°. 16576 in fig. 21 en voor n°. 16590 in fig. 24 blijkt — vallen zij toch duidelijk buiten d e overige groep en hebben een stuif zand-type, waarop wij in Hoofdstuk V terugkomen.

E e n monster (16598) is ook wat fijner en n e e m t een middenplaats in; de overige 26 monsters hebben een M van 230 t o t 365 en een U-cijfer van 32 t o t 5 3 . Eenige typen zijn in fig. 21 afgebeeld, terwijl de sommatie-curven in fig. 22 zijn opgenomen. H e t gemiddelde m e t een M-cijfer van 313 werd gebruikt bij de opstelling v a n hoofdlijn 2 voor matig grof zand. D e sommatiecurven verloopen tamelijk steil m e t een vrij lagen voet ; zij sluiten zich in type goed bij de hoofdlijnen 1 en 3 aan.

D e in dit Hoofdstuk besproken vier groepen van grondmonsters uit vier verschillende formatie's geven een oriënteerenden indruk van de ver-schillen in korrelgrootte-verdeeling, die in die verver-schillende aardlagen k u n n e n voorkomen. H e t spreekt van zelf d a t daarmede geen volledig beeld verkregen is en d a t geen generalisatie's of algemeene conclusie's mogelijk zijn : pas een veel grooter materiaal u i t allerlei streken van ons land zou de juiste verhoudingen bij de zandgronden u i t verschillende geologische formatie's leeren kennen.

Voor één gebied, namelijk de Groninger Veenkoloniën, werden een groot a a n t a l monsters uit den ondergrond verzameld en geologisch door D r . J . F . STEENHUIS gedetermineerd, bij gelegenheid van boringen t o t 10 m e t e r (en

*) Deze boringen werden verricht voor een onderzoek, ingesteld door de Com-missie inzake Wateronttrekking aan den Bodem (CoWaBo) in verband met een voorgenomen verandering in de bemaling van den binnenpolder Terheyden en Zwa-luwe. De genomen grondmonsters werden door het Bodemkundig Instituut onder-zocht, dat ter zake een rapport opstelde.

(33)

. 3 6 . 3 1 I S . ,H. J O . 16 I S . 8 . M

ïï

1

1

16 S 7 6 ri.171 U . & 7

-L

<r3 I 0 * | 20« UM 633 n I&&OS M > « o U . S 3 «*l A3 IOA 20« AI7 833 14.31

I

ïï

ifcS78 M * 2 « U * 4 7 a 45 toi, 20e v « 3

l b 7H »*i7 î « 58<» » b f i Ifa >•* i*.7 ?95 SB*) » 6 8 ^ Ifc TH t f Z")i SOT » 6 «

3(». 32 2 9 . a*. 2 0 . ifc «• B * « • rr i b s q i | n . 2 7 ( U . 4 3 A3 lOA 2 0 8 Al 7 B33 i

n _

I b b l 7 H . i i o U . 4 4 4 5 IOA 2 0 9 417 B » 1651

J-—

I b 3 9 4 n > 3 b 0 U . 3 3 •S3 I0"i 20S 417 8 3 * 1«. ?*| l*i7 2<1S S e g ll&e ife 7», 1^,7 a«iS 5 8 9 » b « ' b 7*, H i 7 Ä 3 5 58<) 1I&B

Fig. 21. Zes monsters uit het praeglaciaal ouder dan hoogterras (II 0) bij Wagen-berg in de omgeving van Breda (zie Tabel X). Links boven een stuifzandachtig type

uit een hooger laag met M = 171 ; overigens matig fijne tot matig grove zanden. gedeeltelijk t o t 20 m e t e r ) diepte, die verricht werden voor een onderzoek naar de waterhuishouding in dat gebied. Dit onderzoek wordt besproken in

een verhandeling van Dr. S. B . H O O G H O U D T1) ; de verdeeling dezer

monsters naar U-cijfer vindt m e n , m e t die van de bovenbesproken monsters uit tabellen VII'—X, in fig. 23 afgebeeld.

H e t aantal monsters uit h e t laagterras I I 8 is vrij groot (bijna 900) ; de groote meerderheid vertoont U-cijfers van omstreeks 70 t o t omstreeks

!) Verschijnt binnenkort in deze Verslagen onder den titel „De bodemgesteld-heid in de Veenkoloniën; de doorlatendbodemgesteld-heid van de watervoerende laag tot maximaal 20 m onder het maaiveld".

(34)

9 t u SO /S !05 'so a.o jioo '»ta &O0 *5o Mf* IT 16

k

;

\

,'

/

?!

!'/

//:

f

.f///

#

?

/

/

f

-J--'< * 75 iû5 'i0 zr0 J

J

/

7,

:

i

f

'1

/

1

A

1

/

1 1 I

!

p

^

/

/

*

oo i^o iLQrt 850 "90

*o « 105 '*° t«o *°° *w 600 «so 1190 iroo

J

/

''/

/

/

16

/

i I

,

1

é

/

1

'///

W

V

1

1 1 1 1

/

/ J

11

pp

/:'

/

_,

f

È

7/

1

1

/

f

a s ^

/

/

1

,.• -""

5c 7b in*^ 'S° aio 300 4&0 /: riQ s *0 "9° "

ICO 90 9°

to

50 <tO 30 10

Fig. 22. Links : sommatiecurven voor vijf monsters uit het praeglaciaal I I O in de omgeving van Wagenberg (zie fig. 21), en het gemiddelde uit tabel X. Bechts voor acht monsters uit het laagterras-zand uit de Groninger Veenkoloniën (fig. 26 en

Tabel XIII).

110, overeenkomende m e t M-cijfers van omstreeks 100 t o t 150. Dit zijn

dus m a t i g fijne t o t middelfijne zanden. Maar er komen in I I 8 ook m a t i g grove en uiterst fijne zanden voor.

De betrekkelijk weinige monsters uit h e t praemorenale fluvioglaciaal

II 3' hebben een overeenkomstige korrelgrootte; die uit h e t fluvioglaciaal II 4 zijn ten deele grover, evenals de beperkte groep uit het hoogterras I I 1.

H e t praeglaciaal ouder dan hoogterras ( I I 0) t e n slotte vertoont in de betrekkelijk kleine groep van 26 monsters vrij uniform een U-cijfer van 30—50 en omvat dus matig grove zanden.

E r is dus wel mogelijkheid d a t bij een vollediger overzicht er een verschil in fijnheid tusschen de afzettingen van verschillenden geologischen ouderdom zal blijken te bestaan.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het gaat dan om de arbeid die wordt verricht door de component van de kracht in de richting van de verplaatsing.. De hoek tussen F en s is dan

Nu is de HERE Zijn belofte nagekomen, ik ben mijn vader opgevolgd als koning van Israël en nu is deze tempel gebouwd voor de HERE, de God van Israël. In de volgende verzen volgt

In die woestijn beklaagden de Israëlieten zich tegenover Mozes en Aäron en zeiden: Waarom heeft de HERE ons niet gewoon in Egypte laten sterven.. Daar waren de vleespotten vol

Als motief voor Zijn waardeoordeel over de beheerder voerde Jezus tegen- over Zijn leerlingen aan, dat de kinderen van deze wereld onderling met meer overleg te werk gaan dan

weerstand: de maat waarin de lading wordt “tegengehouden” de weerstand bepaalt hoeveel stroom er bij een bepaalde spanning door een apparaat

Geheel in overeenstemming daarmee is één van de meest bekende teksten uit de Bijbel, uit Joh.3 vers 16: Want God heeft zoveel liefde voor de wereld dat Hij Zijn enige Zoon

De eisen die aan de vrouwen worden gesteld, zijn vergelijkbaar met die voor opzieners en diakenen, zij het dat van hen niet wordt verwacht dat zij gezag kunnen uitoefenen of

Met de woorden maar kan zelf op zijn beurt niet door de natuurlijke mensen worden doorzien worden, bedoelt Paulus dat geen enkel natuurlijk mens in staat is om een geestelijk mens