• No results found

Besluit van het college van deOnafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Besluit van het college van deOnafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit"

Copied!
50
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

OPTA/IBT/99/8000

29 november 1999

Bepaling van de door KPN Telecom B.V. voor de periode 1 juli 1999 tot 1 juli 2000 voor

interconnectie- en bijzondere toegangsdiensten te hanteren voorlopige tarieven

Openbare versie

Besluit van het college van de

Onafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit

op grond van artikel 6.6 en 6.9 van de Telecommunicatiewet

De goedkeuring met nadere voorwaarden, zoals in onderhavig besluit weergegeven, naar

aanleiding van het door KPN Telecom B.V. (hierna: KPN) op 29 april 1999 aan het college van

OPTA ter beschikking gestelde document ‘Het EDC kostentoerekeningssysteem van KPN’

(hierna ook: de EDC-rapportage), leidt ertoe dat KPN ter zake van haar interconnectie- en

bijzondere toegangsdiensten voor de periode 1 juli 1999 tot 1 juli 2000 de navolgende

voorlopige tarieven dient te hanteren

1

.

De voorlopige tarieven voor de periode 1 juli 1999 tot 1 juli 2000

Set-up

Conveyance

Gemiddeld Pieka) Dalb) Zondagc) Pieka) Dalb) Zondagc)

National terminating 3,1 3,2 2,4 n.v.t. 2,7 1,5 n.v.t.

Regional terminating 2,5 3,0 2,2 1,9 2,3 1,2 1,0

Local terminating 1,8 2,1 1,6 1,4 1,7 0,8 0,7

National carrier select 3,3 3,4 2,5 n.v.t. 2,8 1,6 n.v.t.

Regional carrier select 2,7 3,2 2,4 2,1 2,5 1,2 1,1

Local carrier select 2,0 2,4 1,8 1,5 1,8 0,9 0,8

National carrier preselect 3,3 3,4 2,5 n.v.t. 2,8 1,6 n.v.t.

Regional carrier preselect 2,7 3,2 2,4 2,1 2,5 1,2 1,1

Local carrier preselect 2,0 2,4 1,8 1,5 1,8 0,9 0,8

VPN connect 1-stage nat. 3,3 3,4 2,5 n.v.t. 2,8 1,6 n.v.t.

VPN connect 1-stage reg. 2,7 3,2 2,4 2,1 2,5 1,2 1,1

VPN connect 2-stage nat. 3,3 3,4 2,5 n.v.t. 2,8 1,6 n.v.t.

VPN connect 2-stage reg. 2,7 3,2 2,4 2,1 2,5 1,2 1,1

Tarieven in centen per minuut (excl. BTW)

Poorttarief per maand

Fl. 527

Tarief in guldens per maand (excl. BTW)

a) Piektarief:

maandag tot en met vrijdag van 8:00 uur tot 20:00 uur.

b) Daltarief:

maandag tot en met vrijdag van 20:00 uur tot 00:00 uur, en op zaterdag van

0:00 uur tot 24:00 uur.

c) Zondagtarief:

zondag van 0:00 uur tot 24:00 uur.

(2)

Inhoudsopgave

Onderhavig besluit is als volgt ingedeeld:

Hoofdstuk 1. Inleiding

3

Hoofdstuk 2. Wettelijk kader en voorgeschiedenis

2.1 Wettelijk kader

4

2.2 Voorgeschiedenis

6

Hoofdstuk 3. Het EDC-II proces

9

Hoofdstuk 4. De reikwijdte van EDC tariefregulering

12

4.1 Inleiding

12

4.2 De regulering van KPN’s nationale interconnectietarieven

13

4.3 Regulering van KPN’s transitdienst?

15

4.4 Sleepverkeer

15

4.5 De systematiek van tariefregulering

17

4.6 De regulering van zes specifieke diensten

17

4.7 De administratieve kosten per nummerportering

20

Hoofdstuk 5. Het redelijke rendement

22

5.1 Inleiding

22

5.2 De WACC-methode

22

5.3 De parameters

24

5.4 De voor de tarieven relevante waarde van de ROA

29

Hoofdstuk 6. Bevindingen naar aanleiding van de reconciliatie

30

6.1 De reconciliatie

30

6.2 De vastgestelde elementen

30

Hoofdstuk 7. Oordeel over het door KPN voorgestelde EDC kostentoerekeningssysteem 42

(3)

Hoofdstuk 1. Inleiding

Onderhavig besluit betreft de goedkeuring met nadere voorwaarden van het EDC kostentoerekeningssysteem van KPN voor interconnectie- en bijzondere toegangsdiensten, zoals dat op 29 april 1999 door KPN aan het college van OPTA ter beschikking is gesteld, voor zover dit systeem heeft geresulteerd in de voorlopige tarieven voor de periode 1 juli 1999 tot 1 juli 2000. Uit deze goedkeuring met nadere voorwaarden vloeien de voorlopige tarieven voor de periode 1 juli 1999 tot 1 juli 2000 dwingend voort. Het besluit volgt op een proces van ruim driekwart jaar, welk proces ook wel wordt aangeduid als EDC-II.

Vorig jaar heeft het EDC-I proces geleid tot het EDC-I oordeel van 1 juli 1998 (kenmerk OPTA/MI/98/1537)2.

Dit oordeel betrof de definitieve tarieven voor de periode 1 juli 1997 tot 1 juli 1998 en de voorlopige tarieven voor de periode 1 juli 1998 tot 1 juli 1999.

Conform het in het EDC-I oordeel gestelde, was het college oorspronkelijk voornemens om in EDC-II tegelijkertijd met de bepaling van de voorlopige tarieven voor de periode 1 juli 1999 tot 1 juli 2000 eveneens de definitieve tarieven voor de periode van 1 juli 1998 tot 1 juli 1999 te bepalen. De bevindingen van het college ten aanzien van de definitieve tarieven zijn vooralsnog echter van dien aard dat het college uitvoering van het oorspronkelijke voornemen niet redelijk acht, en dat, alvorens te kunnen komen tot bepaling van die tarieven, eerst nadere overwegingen nodig zijn. Het college heeft daarom besloten om zich reeds in

onderhavig besluit over de voorlopige tarieven voor de periode van 1 juli 1999 tot 1 juli 2000 uit te spreken, mede ten behoeve van een zo tijdig mogelijke duidelijkheid voor KPN en met haar interconnecterende partijen over de voor die periode te gelden tarieven. Inzake de bepaling van de definitieve tarieven neemt het college op korte termijn een separaat besluit.

Onderhavig besluit in EDC-II bouwt voort op de inzichten zoals verkregen tijdens EDC-I. Net als voor het EDC-I oordeel geldt dan ook dat de onderhavige beslissing de weerslag vormt van de huidige visie van het college ten aanzien van de wijze van bepaling van tarieven voor interconnectie- en bijzondere

toegangsdiensten, alsmede van het huidige inzicht in KPN’s kostenstructuur en KPN’s EDC-model.

(4)

Hoofdstuk 2. Wettelijk kader en voorgeschiedenis

2.1Wettelijk kader

De Europese Interconnectierichtlijn

Artikel 7 van Richtlijn 97/33/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 juni 1997 (hierna: de Interconnectierichtlijn) geeft de beginselen voor interconnectieprijzen en kostenberekeningssystemen3.

Krachtens het eerste lid van dit artikel dienen de Europese lidstaten ervoor zorg te dragen dat deze beginselen worden toegepast op organisaties die de openbare telecommunicatienetten en/of de algemeen beschikbare telecommunicatiediensten exploiteren als vermeld in bijlage I, delen 1 en 2, bij de

Interconnectierichtlijn en die door de betreffende lidstaten zijn aangemeld als beschikkend over een aanmerkelijke macht.

Het tweede lid van artikel 7 bepaalt dat de aangemelde organisatie, die interconnectie met haar faciliteiten verstrekt, dient te bewijzen dat de prijzen daarvoor zijn afgeleid van de reële kosten, met een redelijke winst op de investeringen. De nationale regelgevende instanties mogen een volledige rechtvaardiging voor deze interconnectieprijzen en zo nodig aanpassing ervan verlangen.

Overweging 10 bij de Interconnectierichtlijn geeft aan dat de prijsvorming van interconnectie voor de structuur en de intensiteit van de concurrentie in het overgangsproces naar een vrijgemaakte markt een sleutelfactor is. Het Europees Parlement en de Raad definiëren vervolgens een minimaal en maximaal tariefniveau, waarbij het eerste wordt bepaald door de incrementele kosten op lange termijn en door op rechtstreeks toewijsbare kosten gebaseerde kostentoerekeningsmethoden, en het tweede door de op zich staande kosten die met de verschaffing van interconnectie zijn verbonden.

Parlement en Raad onderkennen in dezelfde overweging dat “een tarifering voor interconnectie gebaseerd op een prijsniveau dat nauw aansluit bij de incrementele kosten op lange termijn voor het verschaffen van toegang tot de interconnectie een passend instrument vormt om de snelle ontwikkeling van een open en door concurrentie gekenmerkte markt aan te moedigen.” Deze onderkenning lijkt zoveel te betekenen als dat Parlement en Raad, vanuit de bredere doelstelling van het Europese beleid ten aanzien van de

telecommunicatiesector, een benadering van het minimale tariefniveau te prefereren achten. Naar het oordeel van het college dient mede op basis van het bovenstaande de verplichting tot

kostenoriëntatie van interconnectietarieven te worden begrepen in de zin dat het de betreffende onderneming niet zonder meer kan worden toegestaan om de werkelijk ten behoeve van interconnectie gemaakte kosten aan met haar interconnecterende operators door te rekenen, maar dat de betreffende onderneming een tariefniveau kan worden toegestaan dat aansluit bij het tariefniveau dat zou gelden in een door concurrentie gekenmerkte markt. Juist op de totstandkoming van een dergelijke door concurrentie gekenmerkte markt ziet het Europees regelgevend kader toe, waarbij de asymmetrische regelgeving ten aanzien van partijen met een aanmerkelijke macht, inclusief de daarvan deel uitmakende verplichting tot kostenoriëntatie van

interconnectietarieven, een belangrijk instrument vormt aan de hand waarvan efficiënte toetreding tot de markt kan worden verzekerd.

(5)

De aanbevelingen van de Europese Commissie

In artikel 7, vijfde lid van de Interconnectierichtlijn is vastgelegd dat de Europese Commissie aanbevelingen opstelt voor onder andere kostentoerekeningssystemen in verband met interconnectie. De toelichting bij deel 1 van deze aanbevelingen stelt in paragraaf 3.3. dat de toekomstgerichte incrementele lange termijnkosten een analytisch kader geven dat kan worden gebruikt om een schatting te maken van de kosten die er zouden zijn in een volledig aan concurrentie onderworpen markt4. Daarbij spreekt de Commissie zich uit voor een

systematiek waarbij de kosten worden vastgesteld volgens ‘bottom up’ berekende toekomstgerichte gemiddelde incrementele lange termijnkosten, waarbij een op werkelijke kosten gebaseerd ‘top down’ model kan zorgen voor een eventueel wenselijke controle5.

Voor de onmiddellijke toekomst wordt door de Commissie in de overwegingen bij deel 2 van de aanbevelingen een combinatie van de ‘top down’ en de ‘bottom up’ aanpak aanbevolen6. Dit met name omdat de Commissie

onderkende dat, hoewel de economisch/technologische ‘bottom up’ modellen weliswaar steeds geavanceerder worden, deze ten tijde van publicatie van de aanbevelingen nog onvolmaakt waren. In dit verband geeft artikel 5 van deel 2 aan dat nationale regelgevende instanties met betrekking tot de afleiding van

interconnectieprijzen kunnen eisen dat er efficiëntiefactoren worden toegepast. Dit omdat de op huidige kosten gebaseerde waarden voor het net van de gereguleerde marktpartij mogelijk geen volledige

weerspiegeling opleveren van de kosten van een efficiënte exploitant. Zo kan het zijn dat sommige activa meer kunnen leveren dan nodig is, of dat de netarchitectuur niet optimaal is.

De Commissie geeft daarbij aan dat de invoering van een economisch/technologisch ‘bottom up’ model van nut is om meer inzicht in deze inefficiënties te verkrijgen. Om hieraan nadere invulling te geven, en om lidstaten te steunen in de totstandkoming van de juiste instrumenten om de interconnectietarieven op kostengeoriënteerde basis tot stand te laten komen, heeft de Europese Commissie de ontwikkeling van een zogenaamd ‘Adaptable bottom up costing model for interconnection and special access pricing in European Union countries’ ter hand genomen.

De ‘review’ van de Europese richtlijnen

Ter informatie zij nog opgemerkt dat de Europese Commissie in november 1999 een mededeling heeft

gepubliceerd, getiteld “Towards a new framework for Electronic Communications infrastructure and associated services; the 1999 Communications Review”. In dit document beschouwt de Commissie de huidige richtlijnen, waaronder de Interconnectierichtlijn, en komt ze tot voorstellen voor een herziening van het huidige Europese regelgevend kader.

Voor wat betreft de tarifering van interconnectiediensten stelt de Commissie zich daarbij op het standpunt dat het vereiste van kostenoriëntatie in richtlijnen opgenomen dient te blijven, en dat dit concept door middel van aanbevelingen van de Commissie nader geïnterpreteerd zou moeten worden. De bestaande aanbeveling dat de tarifering van door dominante aanbieders aangeboden interconnectiediensten gebaseerd zou moeten zijn op lange termijn gemiddelde incrementele kosten, zou volgens de Commissie gehandhaafd moeten blijven. Overigens onderkent de Commissie dat bijzondere toegangsdiensten, transitdiensten en

interconnectiediensten zich waarschijnlijk zullen ontwikkelen tot onderscheidenlijke markten waarvoor afwijkende regels gelden.

4

Aanbeveling 98/195/EG, PB L 73 van 12.3.1998

5

Deze kostentoerekeningssystematiek wordt ook aangeduid als die van de ‘Long Run Average

Incremental Costs’ (LRAIC).

(6)

De Telecommunicatiewet

In de Telecommunicatiewet (hierna: de Tw) heeft de implementatie van de Interconnectierichtlijn zijn weerslag gekregen in hoofdstuk 6 ‘Interconnectie en bijzondere toegang’. Artikel 6.6, eerste lid Tw geeft daarbij voor bepaalde categorieën aanbieders, indien aangewezen als beschikkend over een aanmerkelijke macht op de relevante markt, de plicht hun tarieven voor interconnectie op kosten te oriënteren. Artikel 6.9 schept dezelfde verplichting voor wat betreft de tarieven voor bijzondere toegang.

In artikel 20.1, eerste lid Tw is KPN als aanbieder van een vast openbaar telefoonnet, een vaste openbare telefoondienst en huurlijnen in geheel Nederland aangewezen als aanmerkelijke macht, zodat KPN haar tarieven voor zowel interconnectie als bijzondere toegang op kosten dient te oriënteren. Daarbij moet KPN deze tarieven in voldoende mate uitsplitsen (artikel 6.6, tweede lid Tw).

Ter uitvoering van de plicht tot kostenoriëntatie dient KPN een kostentoerekeningssysteem op te stellen, dat door het college wordt goedgekeurd (artikel 6.6, derde lid Tw). Het college dient vervolgens jaarlijks te onderzoeken of door KPN in overeenstemming met dit systeem is gehandeld (artikel 6.6, vierde lid Tw).

2.2Voorgeschiedenis

Het EDC-I oordeel van 1 juli 1998 is de eerste gelegenheid geweest waarbij het college zich op basis van een uitgebreide beoordeling heeft uitgesproken over de mate van kostenoriëntatie van de door KPN voorgestelde tarieven voor interconnectie- en bijzondere toegangsdiensten. De basis hiervoor lag in het besluit van de minister van Verkeer en Waterstaat van 26 juni 1997 in een interconnectiegeschil tussen Telfort en KPN, waarin onder meer het volgende werd bepaald7.

KPN diende volgens het principe van Embedded Direct Costs (EDC) en in overeenstemming met de door de minister vastgestelde Richtsnoeren interconnectie (Stcrt. 1997, nr 104) een kostentoerekeningsmodel (EDC-model) te ontwikkelen voor de beoordeling van de mate van kostenoriëntatie van KPN’s tarieven voor de diensten terminating access en originating access. Daarnaast diende een ‘bottom up’ kostenmodel (BU-model) te worden ontwikkeld, met als doel om de berekeningen van het EDC-model goed te kunnen beoordelen8.

Deze door de minister voor de tariefregulering voorgeschreven systematiek sluit aan bij de in paragraaf 2.1 beschreven aanbeveling van de Europese Commissie dat voor de onmiddellijke toekomst een combinatie van de ‘top down’ en de ‘bottom up’ aanpak moet worden gekozen. Met deze voorgeschreven systematiek wordt immers de meest geschikte benadering, die van het baseren van de interconnectietarieven op LRIC, binnen een aantal randvoorwaarden zo goed mogelijk gesimuleerd9.

EDC-II bouwt zowel wat betreft het voorbereidende proces als de gehanteerde systematiek op EDC-I voort. Voor een nader inzicht hierin zij verwezen naar het EDC-I oordeel, alsmede naar de beide in het proces van EDC-I gepubliceerde tussenbeslissingen10.

7

Stcrt. 1997, nr 124.

8

Voor een toelichting op de beide kostentoerekeningsmethoden zij verwezen naar Annex 1 bij

onderhavig besluit.

9

LRIC staat voor ‘Long Run Incremental Costs’.

(7)

Een eerste verschil tussen onderhavig besluit en het EDC-I oordeel hangt samen met het feit dat het EDC-I oordeel nog tot stand is gekomen onder de Wet op de telecommunicatievoorzieningen (Wtv). Het EDC-I oordeel was in dit verband aan te merken als een geheel van beleidsregels. In het najaar van 1998 hebben vijf ondernemingen in het kader van zogenoemde interconnectiegeschillen (hierna: de EDC-I geschillen) het college verzocht om KPN te verplichten de tarieven uit het EDC-I oordeel te hanteren. Het besluit van het college in deze geschillen geeft een nader inzicht in de EDC-systematiek, en met name in de rol van het BU-model11. Het besluit in de EDC-I geschillen leidde overigens tot een zeer beperkte aanpassing van de in het

EDC-I oordeel bepaalde tarieven, welke op 1 juni 1999 is gepubliceerd in de Staatscourant12. Tegen de

uitspraak van het college in deze geschillen hebben KPN en Enertel bezwaar gemaakt. Deze bezwaarschriftprocedure is op dit moment nog niet afgerond.

Anders dan bij het EDC-I oordeel het geval was, staat tegen onderhavig besluit voor belanghebbenden bezwaar en beroep open. Dit heeft te maken met de omstandigheid dat de Tw expliciet voorziet in de bevoegdheid van het college tot goedkeuring van systemen voor de toerekening van kosten voor

interconnectie en bijzondere toegang. Thans wordt voor het eerst van deze bevoegdheid onder de Tw gebruik gemaakt. De onderhavige goedkeuring, met nadere voorwaarden, leidt ertoe dat de voorlopige tarieven voor de periode 1 juli 1999 tot 1 juli 2000 voor interconnectie- en bijzondere toegangsdiensten dwingend komen vast te staan.

Een tweede verschil tussen het EDC-I oordeel en onderhavig besluit is dat, zoals reeds in het inleidende hoofdstuk is aangegeven, onderhavig besluit enkel toeziet op de bepaling van de voorlopige tarieven voor de periode 1 juli 1999 tot 1 juli 2000, en niet ook op de definitieve tarieven voor de periode 1 juli 1998 tot 1 juli 1999. Voor wat betreft die definitieve tarieven neemt het college op korte termijn een separaat besluit. Een meer procesmatig verschil tussen EDC-I en EDC-II is dat in EDC-II, parallel aan het bestaande BU-model, de ontwikkeling van een BU-LRIC model ter hand is genomen. Dit model, dat voortbouwt op het bestaande BU-model, is binnen EDC-II niet toegepast in de beoordeling van de tariefvoorstellen van KPN, maar is door OPTA ontwikkeld met als primair doel het verkrijgen van nadere kennis over en ervaring op te doen met de specifieke aspecten van deze methodiek van kostentoerekening. Met deze exercitie heeft het college gehoor willen geven aan de aanbeveling van de Europese Commissie dat LRAIC de meest wenselijke

kostentoerekeningssystematiek vormt om te komen tot tarieven zoals die in een door concurrentie

gekenmerkte markt tot stand zouden zijn gekomen. Het college beraadt zich nader over de vraag wanneer en onder welke voorwaarden de huidige ten behoeve van de kostenoriëntatie van KPN’s tarieven voor

interconnectie- en bijzondere toegangsdiensten gehanteerde systematiek kan worden verlaten, en wordt overgegaan op de door de Europese Commissie voorgestane systematiek van LRAIC.

Een tweede procesmatig verschil tussen EDC-I en EDC-II hangt samen met het feit dat gedurende EDC-I door KPN het EDC-model is ontwikkeld, en door OPTA, tezamen met marktpartijen, het BU-model. Bij de aanvang van EDC-II waren deze beide modellen dus reeds voorhanden, en heeft EDC-II zich ook kunnen richten op de eventuele nieuwe elementen in beide modellen, alsmede op de actualisering van de voor het BU-model benodigde data.

11

De beslissing inzake het geschil tussen Esprit/IMS en KPN met betrekking tot interconnectie en

bijzondere toegang d.d. 28 april 1999 (Stcrt. 1999, nr 89).

(8)

Hoofdstuk 3. Het EDC-II proces

Dit hoofdstuk geeft in grote lijnen een overzicht van het proces aan de hand waarvan tot onderhavig besluit is gekomen. Dit proces kent overigens in belangrijke mate dezelfde inrichting als EDC-I.

Zo is in EDC-II, net als in EDC-I, een beroep gedaan op de kennis en ervaring van marktpartijen, mede met als doel om een voor de markt transparant proces te verzekeren. Hiertoe zijn marktpartijen eind 1998 (zowel in Connecties (nr 10, december 1998) als in de Staatscourant) uitgenodigd om deel te nemen in de

klankbordgroep EDC-II13. In tegenstelling tot EDC-I is niet gekozen voor twee klankbordgroepen, omdat, nu

het dit jaar niet meer nodig is om EDC- en BU-kostentoerekeningssystemen te ontwerpen en in te voeren, met één klankbordgroep kan worden volstaan. Een zestiental marktpartijen heeft zich aangemeld, waarna de klankbordgroep (hierna: de KBG) van start is gegaan met dertien leden (hierna ook: de KBG-leden). Annex 2 bij onderhavig besluit bevat een lijst met de namen van deze leden.

De taak van de KBG-leden heeft bestaan uit een actieve deelname in de discussies over de inhoudelijke aspecten van het EDC- en BU-model, het leveren van schriftelijke bijdragen dienaangaande, en het

verstrekken van gegevens aan de hand waarvan het BU-model kon worden geactualiseerd. Overigens hechtte OPTA groot belang aan het bereiken van consensus binnen de KBG. Indien echter over een bepaald

onderwerp geen consensus kon worden bereikt, heeft OPTA, na afweging van de argumenten, een beslissing genomen.

Begin maart heeft OPTA het Britse adviesbureau NERA in de arm genomen, om OPTA bij te staan in de beoordeling van de door KPN voor 1 mei 1999 op te leveren EDC-rapportage, in de actualisering van het BU-model en de eventuele modificatie daarvan, alsmede in de uit te voeren reconciliatie van de resultaten van beide modellen. NERA was reeds betrokken bij EDC-I.

Op 26 maart 1999 zijn de klankbordgroepleden per brief op de hoogte gesteld van de procedure waarlangs binnen EDC-II zou worden omgegaan met het aspect van bedrijfsvertrouwelijkheid van de door de leden in te brengen gegevens. Tijdens de eerste bijeenkomst van de KBG zijn de leden met deze procedure akkoord gegaan. In de uitnodiging voor die bijeenkomst d.d. 8 april 1999 zijn de leden ervan op de hoogte gesteld dat, vanwege de werkdruk bij OPTA, het EDC-II besluit niet op 1 juli zou worden genomen, maar eerst in oktober. In Connecties (nr 4, mei 1999) is dit ook aan niet in de klankbordgroep deelnemende partijen bekendgemaakt. Deze eerste bijeenkomst van de klankbordgroep heeft plaatsgevonden op 15 april 1999. Met het oog op het feit dat vergeleken met vorig jaar sprake was van een qua aantal leden grotere klankbordgroep, is in deze bijeenkomst veel aandacht geschonken aan een uiteenzetting van het proces, van het bestaande BU-model en van KPN’S EDC-model. Tevens is aandacht geschonken aan de methode aan de hand waarvan het door

KPN te hanteren redelijke rendement wordt vastgesteld.

Gedurende de eerste bijeenkomst is door verschillende klankbordgroepleden zowel als door OPTA een aantal onderwerpen naar voren gebracht waarvan zowel OPTA als de klankbordgroep van mening waren dat deze een meer uitgebreide discussie behoefden. Ten aanzien van deze onderwerpen is besloten om de

klankbordgroepleden de gelegenheid te geven om deze onderwerpen nader te bestuderen en een standpunt te formuleren. Hiertoe is de leden door OPTA op 21 april 1999 een brief gestuurd, waarbij in de bijlage de

(9)

verschillende onderwerpen kort zijn toegelicht. Dit met het verzoek om OPTA een schriftelijke

standpuntbepaling te doen toekomen, die vervolgens, in samengevatte vorm, op 12 mei 1999 aan alle leden is verspreid. Naar aanleiding van deze documenten heeft op 19 mei 1999 een ingelaste informele

klankbordgroepvergadering plaatsgevonden, waarin over de verschillende onderwerpen van gedachten is gewisseld. Voor een nadere uiteenzetting van de onderwerpen, en van de resultaten van de besluitvorming van het college in deze, zij hier verwezen naar hoofdstuk 4 van onderhavig besluit.

Op 19 april hebben de klankbordgroepleden van OPTA het verzoek ontvangen om OPTA de benodigde gegevens te leveren ten behoeve van de actualisering van het BU-model. Hierbij is tevens verzocht om een inhoudelijke bijdrage ten aanzien van de bepaling van het redelijke rendement, enkele mogelijke modificaties van het model, en de aanpassing van het BU-model om te komen tot het schaduwmodel gebaseerd op LRIC. Naar aanleiding van de reacties van de klankbordgroepleden op het verzoek om cijfermatige gegevens is begin juni een aantal van hen, waaronder KPN, door OPTA tezamen met NERA bezocht.

Op 29 april heeft KPN OPTA de vertrouwelijke EDC-rapportage doen toekomen. Deze rapportage bevat de beschrijving van het EDC-model, zoals dat door KPN met name gedurende EDC-I is ontwikkeld, alsmede het voorstel van KPN voor de definitieve tarieven voor de periode 1 juli 1998 tot 1 juli 1999, en voor de voorlopige tarieven voor de periode 1 juli 1999 tot 1 juli 2000. Mede op basis van deze rapportage is door OPTA de beoordeling van KPN’s tarieven uitgevoerd.

Naast de bijeenkomsten met de klankbordgroep zijn door OPTA met KPN en in aanwezigheid van NERA een tweetal zogenoemde dieptesessies EDC gehouden. Deze sessies hebben de mogelijkheid geboden om uitgebreider en dieper in te gaan op (bedrijfsvertrouwelijke onderdelen van) het EDC-model. De eerste

dieptesessie heeft plaatsgevonden op 7 mei 1999. Onderwerpen die aan de orde zijn geweest betreffen onder andere de tariefvoorstellen van KPN, en de redenen waarom volgens KPN de door haar voorgestelde

definitieve tarieven hoger zijn dan de in EDC-I door KPN voorgestelde voorlopige tarieven, de methode waarlangs KPN tot een actuele waardering van haar activa is gekomen, de voor interconnectie specifieke kosten, het model aan de hand waarvan KPN de voorlopige tarieven heeft bepaald, en de kosten verbonden aan de verplichting tot nummerportabiliteit.

Naar aanleiding van deze eerste sessie zijn door OPTA nadere schriftelijke vragen opgesteld, die door KPN ten behoeve van en in de tweede sessie zijn beantwoord. Deze tweede dieptesessie is op 25 mei 1999 gehouden, waarbij onder andere nader is ingegaan op de tijdens de eerste sessie behandelde onderwerpen. Naar aanleiding van de resultaten van de tweede dieptesessie is KPN op 28 mei nog een aantal aanvullende vragen over het EDC-model gesteld. Deze zijn door KPN op 11 juni schriftelijk beantwoord. Mede ten behoeve van de op 5 juli 1999 te houden tweede bijeenkomst van de klankbordgroep is KPN op 30 juni 1999 wederom een aantal nadere vragen gesteld.

Tijdens deze tweede bijeenkomst van de klankbordgroep zijn de bevindingen van OPTA en NERA ten aanzien van het door KPN opgeleverde EDC-model aan de orde geweest, evenals de door de klankbordgroepleden geleverde informatie ten behoeve van het BU-model. Door OPTA is gerapporteerd over de stand van zaken van het besluitvormingsproces binnen OPTA aangaande de tijdens de op 19 mei gehouden informele bijeenkomst besproken onderwerpen. Door KPN is een presentatie gegeven over MDF-access14.

(10)

Op 7 juli 1999 is door OPTA aan KPN een brief gestuurd met daarin een herhaald verzoek om beantwoording van eerder gestelde vragen, alsmede het verzoek om beantwoording van enkele nadere aanvullende vragen inzake het EDC-model. Mede op basis van de door KPN gegeven antwoorden is door NERA het EDC-rapport geschreven, dat door OPTA nog vóór de volgende klankbordgroepbijeenkomst op 30 juli aan de leden daarvan is verspreid15.

In juli heeft de door OPTA uitgevoerde reconciliatie van de uitkomsten van het EDC-model en het BU-model plaatsgevonden. In de reconciliatie is nagegaan welke in beide modellen gehanteerde uitgangspunten, in het EDC-I oordeel ook wel ‘elementen’ genoemd, in welke mate verantwoordelijk zijn voor het tussen de resultaten van beide modellen geconstateerde verschil16. Op 29 juli 1999 heeft met KPN een dieptesessie

plaatsgevonden inzake deze door OPTA uitgevoerde reconciliatie. Tijdens deze sessie is door NERA een presentatie gegeven over de onderwerpen zoals die naar voren zijn gekomen bij de bestudering van het EDC-model en die relevant zijn voor de reconciliatie, alsmede een presentatie over de reconciliatie zelf. Tijdens deze sessie is ook aandacht besteed aan een aantal bij KPN levende vragen ten aanzien van het BU-model. Ook de op de volgende dag gehouden klankbordgroepbijeenkomst stond in het teken van de uitgevoerde reconciliatie, en zijn in wezen dezelfde presentaties gegeven als de dag ervoor. De klankbordgroepleden is hierbij de gelegenheid gegeven om op het EDC-rapport van NERA te reageren, evenals op de gepresenteerde reconciliatie. Daarnaast is de mogelijkheid geboden om nog tot 13 augustus een schriftelijke bijdrage hierover aan OPTA te doen toekomen. Tevens is door OPTA aangegeven welke stappen in het proces nog zouden volgen alvorens het EDC-II besluit door het college vastgesteld kon worden.

Op basis van de vóór augustus 1999 verkregen informatie en de resultaten van de uitgevoerde reconciliatie is vervolgens binnen OPTA het interne besluitvormingsproces van start gegaan, aan de hand waarvan is gekomen tot een oordeel over de vraag ten aanzien van welke kosten doorrekening in KPN’s tarieven redelijkerwijs niet kan worden toegestaan. Dit heeft geleid tot een drietal verzoeken aan KPN om aanpassing en herberekening van het EDC-model. Aan de hand van de hieruit resulterende tarieven is het college ten aanzien van de definitieve tarieven tot het standpunt gekomen dat deze aanleiding geven tot nadere

afwegingen en verdere besluitvorming. Om te voorkomen dat dit standpunt ertoe zou leiden dat marktpartijen langer dan noodzakelijk op de voorlopige tarieven zouden moeten wachten, heeft het college besloten om zich reeds in onderhavig besluit uit te spreken over de voor KPN voor de periode 1 juli 1999 tot 1 juli 2000 te gelden voorlopige tarieven.

(11)

Hoofdstuk 4. De reikwijdte van EDC tariefregulering

4.1Inleiding

Zoals in het vorige hoofdstuk reeds is gesteld, heeft in het kader van EDC-II binnen de klankbordgroep een consultatie plaatsgevonden. Deze consultatie betrof een aantal door de klankbordgroepleden aangedragen meer inhoudelijke onderwerpen, ten aanzien waarvan in de eerste bijeenkomst van de klankbordgroep door OPTA en de klankbordgroep is geconstateerd dat deze een separate behandeling vergden. Deze separate behandeling heeft eruit bestaan dat de klankbordgroepleden in de gelegenheid zijn gesteld om OPTA

schriftelijk te voorzien van hun standpunt ter zake van de verschillende onderwerpen, waarna in een informele extra bijeenkomst deze standpunten mondeling zijn uitgewisseld en nader toegelicht. Mede op basis van de aldus verkregen inzichten heeft binnen OPTA besluitvorming plaatsgevonden. De resultaten hiervan komen in onderhavig hoofdstuk per onderscheiden onderwerp aan de orde.

Het college is overigens van oordeel dat zowel de grootte als de samenstelling van de klankbordgroep een voldoende mate van inzicht in de ten aanzien van de verschillende onderwerpen in te nemen standpunten en te hanteren argumenten heeft verzekerd. Daarbij is het college van oordeel dat de samenstelling van de klankbordgroep voldoende representatief was voor de totale groep afnemers van de door KPN aangeboden interconnectie- en bijzondere toegangsdiensten. Tenslotte valt in dit verband op te merken dat ook voor niet-klankbordgroepleden onderhavig besluit open staat voor bezwaar en beroep. Net als voor de

klankbordgroepleden geldt hierbij de voorwaarde dat deze partijen als belanghebbende aan te merken dienen te zijn.

MDF-access

Ten aanzien van het oorspronkelijke voornemen van het college om de regulering van KPN’s tarief voor MDF-access in EDC-II op te nemen, zij het volgende opgemerkt17.

In het oordeel van het college van 17 december 1997 in een interconnectiegeschil tussen Enertel en KPN heeft het college vastgesteld dat een verzoek om toegang tot delen van het aansluitnet van KPN in beginsel is aan te merken als een verzoek om bijzondere toegang. KPN diende dan ook tot een dergelijk aanbod te komen, wat op 30 januari 1998 heeft geresulteerd in de publicatie door KPN van haar referentieaanbod MDF-access. Op 4 juni 1998 heeft het college vervolgens een consultatiedocument uitgebracht, waarin de markt is geconsulteerd inzake verschillende aspecten van onder andere MDF-access, alsmede over KPN’s

referentieaanbod. Op 12 maart 1999 heeft het college zijn Richtsnoeren met betrekking tot ontbundelde toegang tot de aansluitlijn gepubliceerd18.

Deze Richtsnoeren bepaalden dat KPN direct na het van kracht worden van de Richtsnoeren het tarief P0

volgens de EDC-systematiek diende vast te stellen, en dat dit tarief voor het gehele jaar 1999 zou gelden. In EDC-II zou vervolgens het tarief P1 worden vastgesteld, dat het gehele jaar 2000 van kracht zou zijn. Echter,

KPN heeft eerst begin augustus 1999 een tariefvoorstel voor P0 aan het college doen toekomen. Als reden

voor deze late oplevering is door KPN aangevoerd dat de voortdurende besprekingen met andere

marktpartijen over de produktomschrijving voor MDF-access de totstandkoming van het tariefvoorstel hebben

17

MDF-access, ofwel toegang tot KPN’s hoofdverdeler, behelst de ontbundelde toegang tot

KPN’s aansluitlijn via de hoofdverdeler in de nummercentrale.

(12)

opgehouden. Een en ander heeft met zich meegebracht dat in EDC-II de regulering van de tarieven voor MDF-access niet heeft kunnen plaatsvinden.

Het college heeft op 28 oktober 1999 een voorlopig oordeel gegeven over het door KPN begin augustus 1999 ingediende tariefvoorstel voor P019. Tevens heeft het college een aanpassing van de Richtsnoeren

gepubliceerd, waarin de geldigheidsperiode van P0 is aangepast20. Daarbij is door OPTA in oktober 1999 een

extra EDC-traject gestart, dat het college in staat moet stellen om op korte termijn een definitief oordeel te geven over het door KPN te hanteren voorlopige tarief P0. Dit tarief P0 zal gelden voor een periode van

minimaal één jaar, welke ingaat op het moment waarop marktpartijen naar het oordeel van OPTA daadwerkelijk van KPN een aansluitlijn kunnen ‘huren’. Vervolgens zal in de reguliere EDC-systematiek voor de bepaling van KPN’s tarieven voor interconnectie en bijzondere toegang worden gekomen tot de bepaling van een definitief tarief P0, alsmede van het voorlopige tarief P1 (dat zal gelden voor het tweede jaar waarin MDF-access

daadwerkelijk van KPN kan worden afgenomen). KPN zal hiertoe de dienst MDF-access dienen op te nemen in de door haar jaarlijks uiterlijk op 1 mei bij OPTA in te dienen EDC-rapportage.

4.2De regulering van KPN’s nationale interconnectietarieven

A. Beslispunt

Dit onderwerp bestaat uit de vraag of de regulering van KPN’s nationale interconnectietarieven nog langer aan de orde zou moeten zijn21.

B. Reacties van klankbordgroepleden

KPN heeft zich op het standpunt gesteld dat de nationale dienst in wezen uit de combinatie bestaat van de regionale dienst en een transitdienst. Deze transitdienst kan volgens KPN door eenieder in concurrentie met KPN worden aangeboden, zodat met regulering van de regionale dienst kan worden volstaan. In dit standpunt is KPN door enkele klankbordgroepleden gesteund. Hierbij is aangevoerd dat de huidige nationale tarieven te laag zouden zijn in vergelijking met de regionale tarieven, resulterend in een nadelige invloed op investeringen in infrastructuur door anderen dan KPN. Overigens heeft KPN bij de aanbieding van haar EDC-rapportage voorgesteld om vanaf 1 januari 2000 de nationale dienstverlening vrij te laten en hiervoor marktconforme tarieven te hanteren.

Andere klankbordgroepleden hebben gesteld dat KPN vanuit de regelgeving is gehouden om tegen op kostengeoriënteerde tarieven te voldoen aan elk verzoek om interconnectie, zowel op nationaal, regionaal als lokaal niveau. Daarbij bestaan er volgens hen vooralsnog structurele barrières die koppeling met KPN’s net op regionaal niveau bemoeilijken, zoals een tekort aan toegangspoorten op KPN’s regionale access points, bij KPN beperkt beschikbare personele middelen om de gewenste koppelingen te testen, en een gebrek aan middelen bij KPN om de benodigde carrier systemen te installeren. Tevens zou de transitmarkt nog in onvoldoende mate zijn ontwikkeld om in een concurrerend aanbod van transitdiensten te voorzien. Een klankbordgroeplid heeft daarbij geredeneerd dat, tenzij de marktprijs van transitdiensten wordt gereguleerd op een niveau dat tot stand zou komen onder concurrerende marktomstandigheden, de ‘make or buy decision’ zal overhellen naar het zelf aanleggen van de benodigde infrastructuur, wat op termijn de minst economisch efficiënte beslissing kan blijken te zijn.

19

OPTA/IBT/99/7925

20

Stcrt. 1999, nr 215.

21

(13)

Niettegenstaande bovengenoemde standpunten, was tijdens de informele bijeenkomst enige consensus waarneembaar ten aanzien van het standpunt dat de regulering zich in de toekomst in beginsel tot de lokale en regionale dienst zou kunnen beperken, mits niet langer structurele barrières bestaan voor koppeling met KPN’s net op regionaal niveau, noch voor de totstandkoming van een concurrerend aanbod van de

transitdienst.

C. Oordeel

Mede op basis van de door de klankbordgroepleden naar voren gebrachte standpunten en argumenten is het college van oordeel dat de huidige fase in de ontwikkeling van de telecommunicatiemarkt en de huidige mate van concurrentie op die markt vooralsnog niet zodanig zijn dat regulering van de nationale dienst achterwege kan worden gelaten.

In dit verband merkt het college het volgende op ten aanzien van de stelling als zou de nationale dienst bestaan uit enerzijds een regionale dienst en anderzijds een transitdienst. Het college is van oordeel dat het deel van een nationale dienst dat betrekking heeft op het transport van verkeer van de ene verkeerscentrale van KPN naar de andere naar zijn aard niet zonder meer vergelijkbaar is met de door KPN aangeboden transitdienst22. Het transportdeel van een nationale dienst maakt immers deel uit van een door KPN geboden

interconnectie- of bijzondere toegangsdienst. Hiermee is het transportdeel bouwsteen van een dienst die noodzakelijk is om hetzij interoperabiliteit met KPN’s eindgebruikers te verzekeren, hetzij om met gebruik van KPN’s net KPN’s eindgebruikers van dienstverlening te kunnen voorzien. Voor de transitdienst is dit anders: deze dienst vormt veeleer een mogelijke bouwsteen om interoperabiliteit met eindgebuikers van een derde marktpartij tot stand te brengen, respectievelijk om die eindgebuikers van dienstverlening te kunnen voorzien; alternatief voor de transitdienst is hier de keuze voor directe koppeling van beide betrokken netten.

Het college is dan ook van oordeel dat, hoewel beide naar hun functionaliteit met name toezien op transport van verkeer, het transportdeel van een nationale dienst en de transitdienst een onderscheidenlijke rol spelen in de totstandkoming van een concurrerende sector. Voor wat betreft de nationale dienst stelt het college zich dan ook op het standpunt dat met KPN concurrerende partijen in hun op KPN’s eindgebruikers gerichte nationale dienstverlening niet van de werking van de transitmarkt afhankelijk mogen worden gesteld. Mochten ontwikkelingen in de markt een heroverweging van bovenstaand oordeel naar het inzicht van het college opportuun maken, dan zal een besluit in die heroverweging worden genomen eerst nadat zal zijn vastgesteld of deregulering van het nationale tarief vanuit het perspectief van (Europese) regelgeving is toegestaan, en nadat de markt over dit onderwerp is geconsulteerd.

(14)

4.3Regulering van KPN’s transitdienst?

A. Beslispunt

Ten aanzien van dit onderwerp is het de vraag of de EDC-tariefregulering dient te worden uitgebreid met de door KPN aangeboden transitdienst. Onder de transitdienst is hier verstaan het transport over KPN’s net van verkeer dat op dat net origineert noch termineert.

B. Reacties van klankbordgroepleden

Ongeveer de helft van de klankbordgroepleden heeft zich schriftelijk op het standpunt gesteld dat de transitdienst ongereguleerd dient te blijven, met name omdat deze dienst door eenieder in concurrentie met KPN kan worden aangeboden en als zodanig geen ‘bottleneck service’ is. Daarbij bestaat een belangrijk alternatief voor gebruikmaking van de transitdienst, en wel door netten onderling direct te interconnecteren. Een klankbordgroeplid is van mening dat de ontwikkeling van infrastructuurconcurrentie op langere termijn zwaarder dient te tellen dan de met kostenoriëntatie te bereiken tariefsverlagingen.

De andere helft van de klankbordgroepleden heeft gesteld dat de transitmarkt vooralsnog oligopoloïde trekken kent, en dat daarom KPN’s transittarieven dienen te worden gereguleerd (d.w.z. op kosten dienen te worden georiënteerd), of in ieder geval aan een maximum gebonden.

Een lid van de klankbordgroep heeft opgemerkt dat onderscheid gemaakt zou moeten worden tussen de nationale en de internationale transitdienst23. Ten aanzien van laatstgenoemde dienst zou in tegenstelling tot

de eerste wel sprake zijn van een ‘bottleneck’, onder andere omdat de hoeveelheid verkeer vanuit het buitenland niet voldoende is voor een rendabele keuze voor directe interconnectie. Het betreffende lid stelt echter dat dit niet hoeft te betekenen dat het tarief voor de internationale transitdienst in EDC-II dient te worden betrokken; het mededingingsrecht ziet naar zijn mening reeds voldoende op deze dienst toe. Overigens zij opgemerkt dat, in tegenstelling tot de schriftelijke bijdragen, de discussie in de informele bijeenkomst sterk tendeerde naar het niet in de tariefregulering opnemen van de transitdienst.

C. Oordeel

Het college is van oordeel dat het door KPN voor haar transitdienst gefactureerde tarief niet in de EDC-tariefregulering dient te worden begrepen. Overweging hierbij is dat de transitdienst naar haar aard een dienst is die door elke partij in concurrentie met KPN kan worden aangeboden. Daarbij hecht het college belang aan het feit dat partijen de mogelijkheid hebben om op basis van kostenoverwegingen over te gaan tot directe koppeling van hun netten.

4.4Sleepverkeer

A. Beslispunt

Onder sleepverkeer wordt het verkeer op KPN’s net verstaan dat resulteert uit het feit dat een met KPN concurrerende partij beschikt over geografische nummers, zonder te beschikken over een eigen ‘point of presence’ in het betreffende geografische gebied. Om het betreffende verkeer niet dood te laten lopen, zal

23

Met de internationale transitdienst is bedoeld de door KPN uitgevoerde transit van verkeer dat

in het buitenland origineert en op het net van een met KPN concurrerende partij wordt

(15)

KPN het verkeer voor die nummers tegen lokale eindgebruikerstarieven naar het gebied moeten ‘slepen’ waar die andere partij wel met een ‘point of presence’ aanwezig is, alwaar KPN aan die partij een (nationaal) terminating access tarief dient af te dragen. KPN hanteert voor dit sleepverkeer sinds 1 juli 1999 de ongereguleerde transittarieven.

Ten aanzien van dit sleepverkeer is het de vraag of het door KPN in dit verband gefactureerde tarief op kosten dient te worden georiënteerd en als zodanig in de EDC-tariefregulering dient te worden begrepen.

B. Reacties van klankbordgroepleden

In het algemeen hebben de leden van de klankbordgroep zich op het standpunt gesteld dat KPN inderdaad dient te worden vergoed voor de kosten die samenhangen met het slepen van verkeer, en dat het in dit verband hanteren van de transittarieven niet onredelijk is. Daarbij is door een partij opgemerkt dat in feite sprake is van een commerciële keuze tussen ofwel het bij KPN afnemen van de sleepdienst, ofwel het inrichten van een eigen ‘point of presence’ in het betreffende geografische gebied. Enkele partijen hebben er op gewezen dat bij de inrichting van die ‘points of presence’ evenwel geen structurele barrières mogen bestaan voor het verkrijgen van toegang tot KPN’s net.

Enkele partijen, die in het algemeen ook hebben gepleit voor tariefregulering van de transitdienst, hebben zich op het standpunt gesteld dat het door KPN voor sleepverkeer gehanteerde tarief eveneens op kosten dient te worden georiënteerd. Dit omdat toetreders geen werkelijk alternatief zouden hebben om de benodigde

diensten van derden te betrekken, maar ook omdat bij de aanvankelijk relatief lage verkeersvolumes

investeringen door toetreders in regionale aanwezigheid nog niet efficiënt zijn, en er beter gebruik kan worden gemaakt van KPN’s infrastructuur. Een partij heeft aangegeven dat KPN voor het slepen uitsluitend vergoed zou mogen worden voor de daarvoor gemaakte kosten, zijnde het verschil tussen KPN’s nationale en regionale interconnectietarief. Door KPN is gewezen op de aanzienlijke gevolgen van sleepverkeer voor de belasting van haar net.

C. Oordeel

Het college is van oordeel dat de mogelijkheid dat met KPN concurrerende partijen kunnen beschikken over geografische nummers zonder tegelijkertijd fysiek in het betreffende geografische gebied aanwezig te zijn, niet mag resulteren in een situatie waarin KPN zorgdraagt voor het slepen van het betreffende verkeer zonder daarvoor vergoed te worden. Daarbij kan sleepverkeer, vanuit het perspectief van infrastructuurconcurrentie, worden betiteld als een anomalie; de relatie tussen enerzijds geografische nummers en anderzijds fysieke aanwezigheid in het betreffende geografische gebied zou beter gehandhaafd blijven. Echter, met het oog op de huidige (wettelijke) situatie, is het college van oordeel dat het de meest wenselijke benadering is om het sleeptarief niet te reguleren, en het aan KPN te laten om in haar tarifering van sleepverkeer te komen tot een juiste balans tussen haar commerciële en netwerkbelastingtechnische belangen.

Om te voorkomen dat KPN in die balans geen rekening zou houden met het belang van een concurrerende partij bij een commerciële keuzemogelijkheid tussen eigen fysieke aanwezigheid dan wel het ‘gebruik’ van sleepverkeer, is het college van oordeel dat KPN voor het slepen van verkeer maximaal de tarieven van haar reguliere transitdienst (zoals in KPN’s referentie-aanbod gedefinieerd) mag rekenen.

(16)

A. Beslispunt

Dit onderwerp betreft de fundamentele vraag of de huidige systematiek van tariefregulering in het kader van EDC-II dient te worden heroverwogen.

B. Reacties van klankbordgroepleden

Het grootste deel van de klankbordgroep heeft zich op het standpunt gesteld dat de meest aangewezen methode om te komen tot kostengeoriënteerde tarieven zou zijn om uit te gaan van ‘long run incremental costs’ (LRIC). Hierbij zou het BU-model het leidende model dienen te zijn, en niet langer KPN’s ‘top down’ EDC-model. Zodoende zouden de kosten van een efficiënte toetreder tot de markt het beste worden benaderd, en daarmee het tariefniveau van een onder concurrerende voorwaarden functionerende markt. Tevens zou zo worden aangesloten bij de aanbevelingen van de Europese Commissie.

Enkele partijen hebben aangegeven dat een aanpassing van de systematiek in ieder geval niet in het kader van EDC-II zou dienen plaats te vinden. Dit omdat de EDC-systematiek zorgvuldig tot stand is gekomen na een uitgebreide procedure waarbij ook de markt is betrokken, en omdat de markt het meest is gebaat bij een stabiel regelgevend kader. Als tussenvorm is gesuggereerd dat KPN’s EDC-model voor bepaalde elementen aangepast zou kunnen worden om het meer in lijn te brengen met de ‘bottom up’ systematiek. KPN heeft tijdens de informele bijeenkomst gesteld voorstander te zijn van een systematiek waarbij wordt uitgegaan van een tariefplafond. Door andere leden van de klankbordgroep is hierop overwegend negatief gereageerd, met name op basis van de overweging dat de huidige ontwikkelingsfase van de telecommunicatiemarkt een te groot risico in zich draagt van een onjuiste vaststelling van zowel het juiste aanvangsniveau van de interconnectietarieven als van het tariefplafond zelf.

C. Oordeel

Bij aanvang van EDC-II heeft het college geen aanleiding gezien om van de gedurende EDC-I ontwikkelde systematiek van tariefregulering af te wijken. Net als in EDC-I is in EDC-II het EDC-model van KPN dan ook het leidende model, dat is beoordeeld aan de hand van het BU-model. Het college onderkent echter dat, ook volgens de Europese Commissie, deze systematiek een tijdelijke zou moeten zijn, en dat aan een overstap naar de systematiek waarin een BU-LRIC model leidend is de voorkeur zou moeten worden gegeven. Juist hierom heeft het college gedurende EDC-II de ontwikkeling van een dergelijk BU-LRIC model ter hand genomen, met als primair doel om nadere kennis te verkrijgen over en ervaring op te doen met de specifieke aspecten van deze methodiek. Zoals in het inleidende hoofdstuk reeds is gesteld, beraadt het college zich nader over de vraag wanneer en onder welke voorwaarden de huidige systematiek kan worden verlaten, en kan worden overgegaan op de door de Europese Commissie voorgestane systematiek van LRAIC. De hiervoor onder B. samengevatte reacties van de klankbordgroepleden zullen daarbij door het college worden

betrokken.

4.6De regulering van zes specifieke diensten

(17)

4.6.1 De KPN Telecom PSTN 800/90x Connect Service

A. Beslispunt

De KPN Telecom PSTN 800/90x Connect Service stelt abonnees van KPN in staat om 800/90x informatieaanbieders te bereiken die zijn aangesloten op het 800/90x platform van een met KPN concurrerende partij.

B. Reacties van klankbordgroepleden

Ten aanzien van de KPN Telecom PSTN 800/90x Connect Service is door een meerderheid van de

klankbordgroepleden gesteld dat deze dienst een vorm van bijzondere toegang (‘originating access’) betreft, en dat er geen wezenlijk verschil bestaat met de reeds gereguleerde carrier select dienst. KPN heeft gesteld dat regulering niet aan de orde zou moeten zijn. Dit omdat sinds de beschikbaarheid van nummerportabiliteit elke partij in concurrentie met KPN 800 en 90x nummers kan exploiteren.

C. Oordeel

Het college is van oordeel dat de door KPN met de KPN Telecom PSTN 800/90x Connect Service geboden functionaliteit is te kwalificeren als een vorm van bijzondere toegang tot haar net, en meer in het bijzonder als een vorm van ‘originating access’. Zou KPN deze functionaliteit niet bieden, dan zou een bij KPN aangesloten eindgebruiker niet in staat zijn om gebruik te maken van de diensten van informatieaanbieders die met hun 800 of 90x nummer zijn aangesloten bij een platformhouder anders dan KPN. Daarbij is KPN met de tariefstelling van deze dienst in staat om de voorwaarden, waaronder met KPN concurrerende operators tot een concurrerend aanbod van platformdiensten (aan zichzelf of aan derden) kunnen komen, eenzijdig te beïnvloeden. Het college acht de verdere ontwikkeling van de mededinging op het gebied van het aanbod van 800/90x diensten van belang voor de ontwikkeling van de mededinging op de gehele markt voor

telecommunicatie, en is ten aanzien van de KPN Telecom PSTN 800/90x Connect Service dan ook van oordeel dat artikel 6.9 Tw hierop onverkort van toepassing is. Dit in de zin dat de door KPN aangeboden KPN Telecom PSTN 800/90x Connect Service een vorm van bijzondere toegang behelst ten aanzien waarvan het college van oordeel is dat een verzoek daartoe redelijk is.

4.6.2 De KPN Telecom PSTN 90x Customer Billing Service

A. Beslispunt

De KPN Telecom PSTN 90x Customer Billing Service verzorgt onder andere de registratie en facturering van de gesprekken van bij KPN aangesloten eindgebruikers naar de bij de afnemer van deze dienst aangesloten 90x nummers.

B. Reacties van klankbordgroepleden

(18)

C. Oordeel

Met een aantal leden van de klankbordgroep onderkent het college dat ten aanzien van de KPN Telecom PSTN 90x Customer Billing Service sprake is van een bijzondere karakteristiek, te weten die van

economische ‘bottleneck’. In tegenstelling tot bijvoorbeeld het bellen via carrier select is bij het bellen naar een 90x nummer geen sprake van een aanbieder/klant-relatie die langer duurt dan het gesprek zelf; de aanbieder is geenszins verzekerd van een afname van zijn diensten die de ontwikkeling van een eigen billing systeem zou rechtvaardigen. Daarbij is het vooralsnog niet aannemelijk dat een met KPN concurrerende partij per factuuradres voldoende 90x verkeer genereert om de facturering van dat verkeer economisch rendabel te maken. Hiermee is de keuze tussen het ontwikkelen van een eigen billing systeem of het afnemen van KPN’s 90x Customer Billing Service in de praktijk slechts een theoretische; een op bedrijfseconomische gronden verantwoorde exploitatie van een 90x platform is slechts mogelijk met gebruikmaking van KPN’s aanbod. Op basis van deze overwegingen is het college van oordeel dat de voorwaarden waaronder de 90x Customer Billing Service door KPN wordt aangeboden van wezenlijk belang zijn voor de verdere ontwikkeling van de mededinging op het gebied van het aanbod van 800/90x diensten, en daarmee van de telecommunicatiemarkt als geheel. Het college acht deze dienst dan ook dermate met de door KPN aangeboden KPN Telecom PSTN 800/90x Connect Service verbonden dat ook op de KPN Telecom PSTN 90x Customer Billing Service artikel 6.9 Tw onverkort van toepassing is. Dit in de zin dat de door KPN aangeboden KPN Telecom PSTN 90x Customer Billing Service een vorm van bijzondere toegang behelst ten aanzien waarvan het college van oordeel is dat een verzoek daartoe redelijk is.

4.6.3 De KPN Telecom PSTN 800/90x Premium Transit Connect Service en de KPN Telecom PSTN 800/90x Transit Handling Service

A. Beslispunt

De 800/90x Premium Transit Connect Service voorziet in een transitfunctie voor 800/90x gesprekken. De 800/90x Transit Handling Service verzorgt onder andere de registratie en facturering gerelateerd aan de gesprekken van abonnees van een derde operator naar een 800/90x nummer van een bij de afnemer van de dienst aangesloten informatieaanbieder.

B. Reacties van klankbordgroepleden

Voor wat betreft deze beide diensten is door een aantal klankbordgroepleden aangegeven dat het

transitdiensten (of aan de transitdienst verbonden diensten) betreft, waarvoor geldt dat het partijen vrij staat om te kiezen voor de alternatieve situatie waarbij rechtstreeks wordt geïnterconnecteerd met de operator bij wie de 800/90x informatieaanbieders zijn aangesloten. Door een ander lid is naar voren gebracht dat deze beide diensten wel een ‘bottleneck’ vormen, met name omdat het verkeersvolume naar 800/90x

(19)

C. Oordeel

Op basis van de hiervoor in paragraaf 4.3 onder C. gegeven overwegingen is het college ten aanzien van de diensten KPN Telecom PSTN 800/90x Premium Transit Connect Service en KPN Telecom PSTN 800/90x Transit Handling Service van oordeel dat deze niet in de EDC-systematiek dienen te worden opgenomen.

4.6.4 De KPN Telecom PSTN Virtual Private Network (VPN) 1-Stage Connect Service en de KPN Telecom PSTN Virtual Private Network (VPN) 2-stage Connect Service

A. Beslispunt

Deze diensten voorzien erin dat een gesprek van een abonnee van KPN wordt gerouteerd naar het net van de afnemer van deze dienst indien de VPN-dienst van deze afnemer door de abonnee van KPN door middel van de VPN Service Code van die afnemer wordt aangekozen.

B. Reacties van klankbordgroepleden

KPN heeft er op gewezen dat de KPN Telecom PSTN Virtual Private Network (VPN) 1-Stage en 2-Stage Connect Services reeds deel uitmaken van de door KPN aan OPTA opgeleverde EDC-rapportage van 29 april 1999. Door bijna alle overige klankbordgroepleden is naar voren gebracht dat deze beide diensten vormen zijn van originating access, en in hoge mate vergelijkbaar zijn met de dienst carrier select. Op grond hiervan dienen deze diensten in de tariefregulering te worden begrepen.

C. Oordeel

Met de leden van de klankbordgroep acht het college de KPN Telecom PSTN Virtual Private Network (VPN) 1-Stage en 2-1-Stage Connect Services vormen van bijzondere toegang (originating access) waarop artikel 6.9 Tw onverkort van toepassing is. Dit in de zin dat de door KPN aangeboden KPN Telecom PSTN VPN 1-Stage en 2-Stage Connect Services vormen van bijzondere toegang behelzen ten aanzien waarvan het college van oordeel is dat verzoeken daartoe redelijk zijn.

4.7De administratieve kosten per nummerportering

A. Beslispunt

Dit onderwerp betreft de tarieven die partijen elkaar onderling in rekening brengen voor de administratieve kosten samenhangend met de portering van een nummer24. De memorie van toelichting bij de Tw stelt dat de

verdeling van de kosten van nummerportabiliteit plaats dient te vinden binnen het interconnectieregime, en dat de aanbieder beschikkend over een aanmerkelijke macht op een relevante markt zijn kosten slechts op kostengeoriënteerde basis mag doorrekenen25. Ten aanzien van dit onderwerp is het de vraag of dit dient te

betekenen dat KPN’s tarieven samenhangend met de administratieve kosten per nummerportering in EDC-II worden vastgesteld.

B. Reacties van klankbordgroepleden

In de schriftelijke reacties heeft een meerderheid van de klankbordgroepleden zich op het standpunt gesteld dat KPN’s tarieven samenhangend met de administratieve kosten per portering in het kader van EDC-II op kosten dienen te worden georiënteerd. Daarbij is door enkele klankbordgroepleden opgemerkt dat de door

24

De operator die verlaten wordt, ontvangt het door hem vastgestelde tarief van de operator die

het nummer, en daarmee de eindgebruiker, ‘ontvangt’.

(20)

KPN gehanteerde tarieven en de door KPN gehanteerde kostentoerekeningssystematiek hiertoe zeker aanleiding geven. Eén van de leden heeft zich op het standpunt gesteld dat de volgens hem in grootte zeer beperkte administratieve kosten niet doorberekend zouden mogen worden, omdat hiervan voor een operator de stimulans uitgaat om de meest efficiënte oplossing te implementeren. Een ander lid heeft aangegeven dat partijen nog in onderhandeling zijn en dat regulering van deze tarieven daarom prematuur zou zijn. Ook is opgemerkt dat de tarieven voor de administratieve kosten van een portering mede samenhangen met de administratieve processen en de daarmee samenhangende kosten van mobiele dienstaanbieders. Toevoeging van deze tarieven aan de tariefregulering in EDC-II zou volgens het betreffende lid moeten betekenen dat de klankbordgroep met deze mobiele dienstaanbieders wordt uitgebreid. Dit zou de voortgang van het EDC-II proces niet ten goede komen. Gewezen is op het gegeven dat de bepaling van het tarief voor de

administratieve kosten per portering geen directe relatie heeft met EDC noch met het EDC-model, en dat daardoor van toevoeging van dit onderwerp aan EDC-II geen toegevoegde waarde is te verwachten.

In de informele bijeenkomst is vanuit de klankbordgroep de suggestie naar voren gekomen dat OPTA zich in ieder geval zou kunnen wijden aan de ontwikkeling van richtsnoeren, waarin partijen helderheid wordt geboden over de wijze waarop OPTA het begrip kostenoriëntatie op de administratieve kosten van nummerportabiliteit zou toepassen. Aan de hand van deze richtsnoeren zouden partijen onderling over de te gelden tarieven kunnen onderhandelen.

C. Oordeel

Het onderwerp van de administratieve kosten per nummerportering is door OPTA in de klankbordgroep ingebracht met het oog op de door OPTA gesignaleerde ontwikkeling dat marktpartijen slechts moeizaam tot een vergelijk over de te hanteren tarieven komen, alsmede met het oog op het gegeven dat de memorie van toelichting bij de Tw de kosten van nummerportabiliteit onder het interconnectieregime schaart.

De schriftelijke bijdragen van de klankbordgroepleden en de discussie tijdens de informele bijeenkomst hebben het college echter duidelijk gemaakt dat, hoewel dit onderwerp geacht moet worden als vallende onder het interconnectieregime, de gerelateerde vraagstukken slechts ten dele overeenkomen met de vraagstukken die bij de regulering van KPN’s tarieven voor interconnectie en bijzondere toegang aan de orde zijn. Hiermee hangt samen dat de aard van de administratieve kosten weinig gemeenschappelijk heeft met de vooral verkeers- en netgerelateerde kosten onderliggend aan de interconnectie- en bijzondere toegangsdiensten, zoals die in het EDC- en BU-model zijn gemodelleerd.

Mede op basis van bovenstaande constatering heeft het college tevens onderkend dat toevoeging van dit onderwerp aan EDC-II het risico in zich zou dragen dat het eigenlijke proces zou worden overbelast, wat het college tot het oordeel heeft gebracht dat de regulering van KPN’s tarieven voor de administratieve kosten van nummerportabiliteit niet in het kader van EDC-II dient te geschieden. Overigens is het college

(21)

Hoofdstuk 5. Het redelijke rendement

5.1Inleiding

Zoals in paragraaf 2.1 is aangegeven, volgt uit de Interconnectierichtlijn dat KPN een redelijke winst op haar investeringen kan worden toegestaan. Dit zogenoemde ‘redelijke rendement’ mag KPN in haar tarieven voor interconnectie en bijzondere toegangsdiensten verwerken. In navolging van EDC-I, en op basis van de daar gehanteerde argumenten, is door het college het door KPN te hanteren rendement bepaald aan de hand van de WACC-methode, zoals gedefinieerd in het Capital Asset Pricing Model (CAPM)26. Overigens is deze

methode ook toegepast in het kader van de vaststelling van de price cap voor KPN’s eindgebruikerstarieven, en wordt hantering van deze methode door marktpartijen breed ondersteund27.

In paragraaf 5.2 worden de principes onderliggend aan de WACC-methode, alsmede de binnen die methode relevante parameters, nader uiteengezet. In de daaropvolgende paragraaf wordt ingegaan op de vaststelling van de voor deze parameters relevante waarden. Op basis van deze waarden wordt in de laatste paragraaf de relevante WACC bepaald. Deze vormt de maatstaf voor de redelijke winst op de investeringen (de Return on Assets, ofwel de ROA), zoals KPN die dient te hanteren.

5.2De WACC-methode

De WACC-methode is gebaseerd op het gegeven dat zowel de verschaffers van eigen vermogen (de

aandeelhouders) als de verschaffers van vreemd vermogen (de schuldenaren) een vergoeding eisen voor het door hen aan de onderneming ter beschikking gestelde vermogen. Deze vergoeding is gebaseerd op i) een zogenaamde tijdvoorkeurvoet, die een vergoeding vormt voor het feit dat de vermogensverschaffer gedurende een bepaalde periode niet meer over zijn vermogen kan beschikken, en ii) het risico dat aan het verstrekken van vermogen aan de betreffende onderneming kleeft.

Op dat laatste punt verschillen eigen en vreemd vermogen. Aangezien de rente- en aflossingsverplichtingen van vreemd vermogen vast liggen, terwijl dividenden en koerswinsten afhankelijk zijn van het resultaat van de bedrijfsactiviteiten, loopt een verschaffer van eigen vermogen een groter risico dan een verschaffer van vreemd vermogen. Tegenover dat grotere risico wil de eerste een hoger (verwacht) rendement gesteld zien. De kostenvoet van eigen vermogen voor de onderneming is in de regel dan ook hoger dan de kostenvoet van vreemd vermogen.

Bij de WACC-methode wordt met behulp van de ‘Security Market Line’ formule van het Capital Asset Pricing Model het door beleggers geëiste rendement op het eigen vermogen vastgesteld:

Rev = Rf + β(Rm-Rf)

26

WACC staat voor ‘Weighted Average Cost of Capital’, ofwel de gewogen gemiddelde

vermogenskostenvoet.

(22)

Waarbij:

Rev = het geëiste rendement op het eigen vermogen;

Rf = de risicovrije interestvoet (of het risicovrije rendement);

Rm-Rf = de marktrisicopremie. Dit is een risico-opslag voor het beleggen in de niet risicovrije aandelenmarkt;

β = De beta, ofwel het systematische of niet-diversificeerbare risico28. De β geeft aan in welke

mate het beleggingsrendement van het aandeel van de onderzochte onderneming varieert met variaties in het beleggingsrendement van de gehele aandelenmarkt (ook wel de beursindex).

Het geëiste rendement op het vreemde vermogen wordt vastgesteld op basis van de risicovrije interestvoet, vermeerderd met een risico-opslag voor beleggen in niet risicovrij vreemd vermogen:

Rvv = Rf + Ro Waarbij:

Rvv =het geëiste rendement op vreemd vermogen; Rf =de risicovrije interestvoet;

Ro =de risico-opslag voor vreemd vermogen.

Op basis van deze geëiste rendementen kan de gewogen gemiddelde vermogenskostenvoet na belastingen worden vastgesteld. Deze kan worden gezien als het rendement op het totale geïnvesteerde vermogen dat de onderneming dient te realiseren, teneinde zowel de verschaffers van vreemd vermogen als de aandeelhouders tevreden te stellen: WACC = Rev . (

EV

TV

) + Rvv . (

VV

TV

) . (1-T) Waarbij:

EV= de marktwaarde van het eigen vermogen van de onderneming. Dit is de totale beurswaarde van alle aandelen van de onderneming;

VV= de marktwaarde van het vreemde vermogen van de onderneming; TV = EV + VV;

T = de marginale voet van (vennootschaps-)belasting voor de onderneming.

De zo bepaalde WACC is de WACC ná vennootschapsbelasting. De WACC vóór vennootschapsbelasting, de zogenaamde pre-tax WACC, geldt als norm voor het in te calculeren rendement op geïnvesteerd vermogen (de ROA):

T

-1

WACC

= Return on Assets (ROA)

28

(23)

In feite is dit een norm voor de te behalen ROA. Deze norm-ROA wordt vermenigvuldigd met de boekwaarde van de bij de productie van een dienst betrokken activa (de zogenaamde activa-basis of asset base). Het bedrag dat zodoende wordt verkregen is de ‘cost of capital’ component van de kostprijs van de dienst (ook wel de ROA-component).

Uit het bovenstaande blijkt dat, om de ROA te kunnen bepalen, voor de volgende parameters de relevante waarde dient te worden bepaald:

1. De algemene parameters. Deze zijn niet specifiek voor de onderneming maar gelden voor de markt als geheel:

- de risicovrije interestvoet Rf; - de marktrisicopremie (Rm-Rf).

2. De specifieke parameters. Deze zijn specifiek voor de onderneming: - de β, ofwel het systematische risico van de onderneming;

- de T, ofwel de relevante marginale (vennootschaps-) belastingvoet; - de Ro, ofwel de risico-opslag van vreemd vermogen;

- de verhouding vreemd/totaal vermogen, ofwel VV/TV (de gearing ratio).

In de klankbordgroep is door met name één lid zijn visie gegeven op de wijze waarop deze parameters bepaald zouden moeten worden. KPN is in haar EDC-rapportage van 29 april 1999 uitvoerig op de

verschillende parameters ingegaan. Deze partijen hebben ook zelf schattingen afgegeven. Deze inzichten en schattingen zijn door OPTA gebruikt bij het vaststellen van de ROA. Vaak liepen de schattingen uiteen. In de meeste gevallen heeft OPTA op principiële gronden tot een uitspraak kunnen komen over de te hanteren waarde. Voor de parameters waarbij dat niet zonder meer mogelijk was, heeft OPTA in de berekening van de ROA een bandbreedte gehanteerd. Daarbij zijn soms de extreme waarden weggelaten. Redelijkheid speelde hierbij als criterium een grote rol. Als gevolg van deze benadering is de uitkomst van de berekening van de WACC zelf ook een bandbreedte.

5.3De parameters

5.3.1 De risicovrije interestvoet (de ‘Rf’)

De risicovrije interestvoet is het rendement dat kan worden verkregen op een belegging zonder enig risico. Hiervoor wordt algemeen het rendement op staatsleningen als maatstaf genomen. De rendementen op staatsleningen variëren echter met de looptijd van die staatsleningen. De vraag is nu welke looptijd representatief moet worden geacht.

De relevante looptijd van de staatsleningen

(24)

oordeel dat het doel van het in het kader van een bepaalde reguleringsperiode vastgestelde toegestane redelijke rendement erop is gericht om de voor die specifieke periode te verwachten kapitaalkosten te dekken. Wijzigingen in het benodigde verwachte rendement worden in het kader van volgende

reguleringsperioden in beschouwing genomen, zoals dat ook geldt voor wijzigingen in andere verwachte kosten29.

In EDC-I (na correctie naar aanleiding van de EDC-I geschillen) zijn de rendementen betrokken van een ‘12 month unsecured loan’ (De Nederlandsche Bank) en die gerelateerd aan ‘1 year money markets’ (OECD). Beide staan niet meer ter beschikking, en mede omdat van een staatslening een correcte benadering van een risicoloze belegging mag worden verwacht, stelt het college zich op het standpunt dat de meest optimale benadering voor de Rf het rendement is op een zo kort mogelijk lopende staatslening, i.c. staatsleningen met een looptijd van twee tot drie jaar.

KPN stelt zich, net als in EDC-I en de EDC-geschillen, op het standpunt dat de relevante looptijd gelijk is aan de levensduur van de activa waarvoor het kapitaal ter beschikking is gesteld (‘duration matching’). Naar de mening van het college is de gemiddelde levensduur van activa een minder relevante factor in de bepaling van de Rf. Zo is in de bepaling van de kosten van eigen vermogen niet duidelijk hoe de levensduur van activa het door vermogensverschaffers verlangde rendement zou beïnvloeden. In het geval van vreemd vermogen is nog enigszins voorstelbaar dat de levensduur van activa nog enige invloed zou kunnen hebben bij de

bepaling van de relevante termijn waarvoor vermogen wordt verstrekt, zij het dat dit - voor zover dit inderdaad het geval is - waarschijnlijk via de risico-opslag voor vreemd vermogen is geadresseerd.

‘Forward looking’

Met het oog op het feit dat met behulp van de WACC-methode het verwachte rendement voor de komende reguleringsperiode wordt bepaald (1 juli 1999 tot 1 juli 2000), is bij de bepaling van de Rf naar het oordeel van het college het rendement op twee- tot driejarige staatsleningen relevant zoals dat bij aanvang van die periode kan worden waargenomen.

De vastgestelde Rf

Het voorgaande betekent dat als Rf dient te worden genomen het rendement op twee- tot driejarige staatsleningen zoals dat gold voor juni 1999. Op grond hiervan heeft OPTA een risicovrije interestvoet vastgesteld van 3,3% (Centraal Bureau voor de Statistiek).

5.3.2 De marktrisicopremie (‘Rm-Rf’)

De marktrisicopremie is de maatstaf voor het extra rendement (boven het risicovrije rendement) dat een belegger verlangt ten aanzien van de niet-risicoloze belegging in een aandelenportfolio die de gehele aandelenmarkt omvat. Ook ten aanzien van deze parameter geldt dat het beste een ‘forward looking’ schatting zou worden toegepast, zij het dat een dergelijke benadering op grote praktische bezwaren stuit. In het algemeen worden dan ook historische gegevens gebruikt.

De bepaling van de meest juiste waarde voor de marktrisicopremie is een onderwerp van veel discussie. In de praktijk worden voor de bepaling van de marktrisicopremie verschillende rekenmethoden gehanteerd, waarbij geen overeenstemming bestaat over wat de ‘juiste’ methode is. Gegeven dit ontbreken van een algemeen

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

64. Op grond van artikel 3.2 van de Boetebeleidsregels kan een overtreding worden ondergebracht in een van de volgende categorieën: zeer zwaar, zwaar en minder zwaar. Een

Naar het oordeel van het college is in het bestreden besluit terecht geconcludeerd dat hij geen aanleiding ziet om een onderzoek te starten aangezien hij geen andere klachten

weigering over te gaan tot intrekking van zijn geschilbesluit van 1 juli 2003 en tegen zijn besluit van 26 oktober 2007 tot oplegging van een last onder dwangsom wegens het

Het college stelt daarnaast vast dat er gezien het onderzoeksrapport redenen zijn om aan te nemen dat er wel sprake is van indirecte (materiële) schade voor eindgebruikers, maar dat

Bij brief van 23 juni 2010 - bij het college binnengekomen op 25 juni 2010 - heeft Alticom met een beroep op de Wob verzocht om verstrekking van de correspondentie tussen OPTA en

Ten aanzien van het versturen van voornoemde berichten concludeert de rapporteur dat Special-T in de periode 3 april 2007 tot 27 maart 2009 elektronische berichten heeft verstuurd

Het college stelt vast dat Abor door het versturen van de SMS-berichten meerdere overtredingen heeft begaan, namelijk het overtreden van zowel artikel 11.7, eerste lid, als

Ook de tekst van het eerste voorbeeld van methode B: “Ik ga akkoord met de voorwaarden en privacy statement en geef aan dat ik gebeld wil worden door de deelnemende partijen en de