• No results found

Wiskunde voor 2 havo

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Wiskunde voor 2 havo"

Copied!
66
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Wiskunde voor

2 havo

Deel 1, Antwoordenboek

Versie 2013

Samensteller

(2)

© 2013

Het auteursrecht op dit lesmateriaal berust bij Stichting Math4All. Math4All is derhalve de rechtheb- bende zoals bedoeld in de hieronder vermelde creative commons licentie.

Het lesmateriaal is met zorg samengesteld en getest. Stichting Math4All aanvaart geen enkele aanspra- kelijkheid voor onjuistheden en/of onvolledigheden in de module. Ook aanvaarden ze geen enkele aansprakelijkheid voor enige schade, voortkomend uit (het gebruik van) dit lesmateriaal

Voor deze module geldt een Creative Commons Naamsvermelding-Niet-commercieel 3.0 Nederland Licentie. (zie http://creativecommons.org/licenses/by/3.0).

Dit lesmateriaal is open, gratis en vrij toegankelijk lesmateriaal afkomstig van www.math4all.nl en is speciaal ontwikkeld voor het vak wiskunde in het voortgezet onderwijs. Het lesmateriaal op de website www.math4all.nl is afgestemd op kerndoelen wiskunde, tussendoelen wiskunde en eindtermen voor de vakken wiskunde A, B en C. Dit lesmateriaal is mediumneutraal ontwikkeld en op diverse manieren te bekijken en te gebruiken. Voor informatie en vragen kunt u contact opnemen via info@math4all.nl.

Ook houden we ons altijd aanbevolen voor suggesties, verbeteringen en/of aanvullingen.

(3)

Inhoud

1 Machten en wortels 2 1.1 Kwadraten 2 1.2 Wortels 4

1.3 Rekenen met wortels 7 1.4 Machten 8

1.5 Meneer Van Dalen 11

1.6 Wetenschappelijke notatie 12 1.7 Totaalbeeld 14

2 Symmetrie 16 2.1 Lijnsymmetrie 16 2.2 Puntsymmetrie 20 2.3 Draaisymmetrie 22 2.4 Driehoeken 24 2.5 Vierhoeken 25 2.6 Totaalbeeld 28

3 Formules voor omtrek en oppervlakte 32 3.1 Oppervlakteformules 32

3.2 Oppervlakte van driehoeken 34 3.3 Oppervlakte van vierhoeken 36 3.4 Omtrek cirkel 39

3.5 Oppervlakte cirkel 40 3.6 Eenheden 41

3.7 Totaalbeeld 43

4 Vergelijkingen 46 4.1 Rekenschema's 46 4.2 Balansmethode 48 4.3 Haakjes in formules 54 4.4 Machten in formules 58 4.5 Totaalbeeld 60

(4)

1 Machten en wortels

1.1 Kwadraten

a

1 3 × 3 = 9 cm2. b 21 bij 21.

c Omdat je daarvoor een meter met een meter moet vermenigvuldigen. Je hebt dus in 2 richtingen met een m te maken.

2 316 bij 316 en 317 bij 317.

a

3 7 × 7 = 49

b Als zeven kwadraat.

a

4 62= 36 b 252= 625

(5)

WISKUNDE EERSTE FASE HAVO/VWO > REKENEN > MACHTEN EN WORTELS

STICHTING MATH4ALL 3 OKTOBER 2013 PAGINA 3

c 3,52= 12,25 d (13)2=19

e 2,22= 4,84 f (223)2= 749

5 Doen, oefen ze met een medeleerling.

a

6 Dat is het kwadraat van 38, maar dan gedeeld door 102= 100.

b 175 =28925 c u� = 2,3

d 202+ 32= 400 + 9 = 409 en 232= 529.

Je kunt dit ook laten zien door een vierkant van 23 bij 23 zo op te delen dat er een vierkant van 20 bij 20 en eentje van 3 bij 3 ontstaan. Er blijven dan twee stukken over.

a

7 (−3)2= 9

b Het verschil zit in de rekenvolgorde. Bij (−3)2bereken je −3 × −3 en bij −32bereken je −3 × 3.

c u� = 3 of u� = −3.

a

8 De zijden van het vierkant lopen steeds onder een hoek van 45met de roosterlijnen. Met elkaar maken zijden die aan elkaar vast zitten dus een hoek van 2 × 45 = 90.

b 8 cm2.

c Je vindt ongeveer 2,83 cm.

a

9 Bekijk het plaatje en zie hoe er binnen de roosterfiguur gelijke rechthoekige driehoeken op de rooster- lijnen zijn te maken. Van elke rechthoekige driehoek zijn de twee niet-rechte hoeken samen 90.

b 10 cm2.

c Je vindt ongeveer 3,16 cm.

a

10 3,32= 10,89 b 0,92= 0,81 c −2,72= −7,29 d (−0,1)2= 0,01

e 152− 132= 225 − 169 = 56 f (15 − 13)2= 22= 4

a

11 (25)2=254 b (−38)2= 649 c (−114)2= 1169 d − (225)2= −51925

(6)

WISKUNDE EERSTE FASE HAVO/VWO > REKENEN > MACHTEN EN WORTELS

12 Verdeel het vierkant van 1,5 bj 1,5 zo dat er een vierkant van 1 bij 1 en eentje van 0,5 bij 0,5 ontstaan.

Er blijven dat twee rechthoeken van 1 bij 0,5 over.

a

13 Bekijk het plaatje en zie hoe er binnen de roosterfiguur gelijke rechthoekige driehoeken op de rooster- lijnen zijn te maken. Van elke rechthoekige driehoek zijn de twee niet-rechte hoeken samen 90.

b 13 cm2.

c Je vindt ongeveer 3,61 cm.

a

14 u� = 11 of u� = −11.

b u� = 2,1 of u� = −2,1.

c u� = 43 of u� = −43. a

15 512= 502+ 2 × 50 × 1 + 12= 2500 + 100 + 1 = 2601.

b 982= 1002− 2 × 100 × 2 + 22= 10000 − 400 + 4 = 9604.

c 10,42= 102+ 2 × 10 × 0,4 + 0,42= 100 + 8 + 0,16 = 108,16.

16 Je zult zien dat 352= 1225, want 3,5 ligt tussen 3 en 4 in en 3 × 3 = 12.

Probeer meer getallen.

Om in te zien hoe deze ‘truc’ werkt kun je een vierkant tekenen van 35 bij 35 en dit verdelen zo dat er een vierkant van 30 bij 30 en een vierkantje van 5 bij 5 in ontstaan. Nu één van de twee overblijvende rechthoekjes slim verplaatsen en de verklaring is gevonden...

1.2 Wortels

a

1 2 cm2. b 1,41 cm.

c Omdat u�2= 2 geen gehele oplossingen heeft.

a

2 √64 = 8

b (√7)2= 7 a

3 √49 = 7

b √144 = 12 c √2,25 = 1,5 d √49 =23

e √0,64 = 0,08

(7)

WISKUNDE EERSTE FASE HAVO/VWO > REKENEN > MACHTEN EN WORTELS

STICHTING MATH4ALL 3 OKTOBER 2013 PAGINA 5

f √3161 = 134 4 Tussen 11 en 12.

a

5 √64 = 8

b √100 = 10 c √144 = 12 d √225 = 15 e √2,25 = 1,5

f √6,25 = 2,5 g √0,09 = 0,3 h √0,36 = 0,6

a

6 √19 =13 b √251 =15 c √169 =34 d √2536=56

e √1169 = 114 f √214 = 112 g √279 = 123 h √2014 = 412

a

7 Eigen antwoord.

b Eigenlijk zou je als antwoord −4 willen geven, maar het gaat zo: √(−4)2= √16 = 4.

c Neem bijvoorbeeld √−16. Je zou als antwoord wellicht −4 willen geven, maar het kwadraat van −4 is 16 en niet −16.

Je kunt je ook geen vierkant voorstellen met een oppervlakte van −16 waar de zijde dan een lengte van √−16 zou moeten hebben.

a

8 √42= √16 = 4.

b √42= 22= 4.

c Als je een niet-negatief getal eerst kwadrateert en dan uit het resultaat de wortel trekt komt het begin- getal er weer uit. Als je uit een niet-negatief getal eerst de wortel trekt en dan het resultaat kwadrateert komt ook het begingetal er weer uit.

a

9 Het vierkant bestaat uit 4 halve roosterhokjes.

b Je vindt 14 mm.

En 1,42= 1,96 ≠ 2.

c Ook 1,4142135622≠ 2.

d √2 kan geen geheel getal zijn want ligt tussen 1 en 1 omdat 12 = 1 en 22 = 4. Dit betekent dat √2 cijfers achter de komma heeft en als je zo’n getal gaat kwadrateren kom je nooit precies op een geheel getal uit.

e Waarschijnlijk krijg je √2 = 1,414213562 (of nog meer decimalen). Druk je met dit getal in beeld op de kwadraattoets dan geeft je machine waarschijnlijk 2 als antwoord, hoewel dat eigenlijk niet klopt.

Kennelijk heeft je machine nog meer decimalen in zijn geheugen en dan kan het kwadraat met afronden toch wel 2,000000000 zijn en komt er 2 in beeld.

a

10 Schatting: 1 < √3 < 2 (gebruik de kwadraten die je uit het hoofd kent).

Benadering: √3 ≈ 1,7321.

(8)

WISKUNDE EERSTE FASE HAVO/VWO > REKENEN > MACHTEN EN WORTELS

b Schatting: 7 < √50 < 8 (gebruik de kwadraten die je uit het hoofd kent).

Benadering: √50 ≈ 7,0711.

c Schatting: 0 < √0,4 < 1.

Benadering: √0,4 ≈ 0,6325.

d Schatting: 31 < √1000 < 32 (wel erg nauwkeurig, dat √1000 tussen 30 en 40 ligt moet je nog wel uit het hoofd kunnen schatten).

Benadering: √1000 ≈ 31,6228.

e Schatting: 2 < √513 < 3.

Benadering: √513 ≈ 2,3094.

f √−21 kun je niet benaderen.

g Schatting: −5 < −√21 < −4.

Benadering: −√21 ≈ −4,5826.

h Schatting: 4 < √50 − √5 < 5 (lastige schatting, √50 ≈ 7 en √5 ≈ 2).

Benadering: √50 − √5 ≈ 4,8350.

a

11 √121 = 11 b √196 = 14 c √4,41 = 2,1 d √0,0025 = 0,15

e √73 − 8 = 8 f √11549= 117

g √625 − √361 = 25 − 19 = 6 h −√0,36 = 0,6

a

12 √20 cm.

b Tussen 4 en 5, want 42= 16 en 52= 25.

c Ongeveer 4,472 cm.

d 4,4722= 19,998784 en dus niet precies 20.

a

13 Schatting: 2 < √5 < 3.

Benadering: √3 ≈ 2,2361.

b Schatting: 9 < √96 < 10.

Benadering: √96 ≈ 9,7980.

c Schatting: 0 < √0,0014 < 1.

Benadering: √0,0014 ≈ 0,0374.

d Schatting: 40 < √1700 < 50 (het is nu nit nodig om te schatten tussen welke twee opeenvolgende gehele getallen deze wortel ligt, het gaat vooral om de orde van grootte).

Benadering: √1700 ≈ 41,2311.

e Schatting: 3 < √1515 < 4.

Benadering: √1515 ≈ 3,8987.

f Schatting: 24 < 12 ⋅ √5 < 36.

Benadering: 12 ⋅ √5 ≈ 26,8328.

a

14 Elke zijde is √25 = 5 cm, dus de omtrek is 4 ⋅ 5 = 20 cm.

b Elke zijde is nu √24 cm, dus de omtrek is 4 ⋅ √24 cm.

c Van vierkanten van 0 bij 0 cm (flauw) en vierkanten van 4 bij 4 cm.

a

15 √132= 13 b √132= 13

(9)

WISKUNDE EERSTE FASE HAVO/VWO > REKENEN > MACHTEN EN WORTELS

STICHTING MATH4ALL 3 OKTOBER 2013 PAGINA 7

c √72− 2 ⋅ √49 = −7 d √256 − √152= 1

a

16 Verdeel de figuur in vierkanten en halve rechthoeken. Teken hem eventueel eerst zelf na.

b 𝐴𝐵 = √20 ≈ 4,47 c Doen.

1.3 Rekenen met wortels

a

1 18 cm2. b 3 ⋅ √2 cm.

c 3 ⋅ √2 ⋅ 3 ⋅ √2 = 3 ⋅ 3 ⋅ √2 ⋅ √2 = 9 ⋅ (√2)2= 9 ⋅ 2 = 18.

a

2 √5 cm.

b Je maakt dan de zijden van het getekende vierkant precies twee keer zo groot.

c Het kunt ze allebei voorstellen als vergrotingen van een lijnstuk met lengte √5.

d 5√5.

e √5.

a

3 De oppervlakte is √20.

b 2√5 ⋅ 2√5 = 2 ⋅ 2 ⋅ √5 ⋅ √5 = 4 ⋅ (√5)2= 4 ⋅ 5 = 20 a

4 √2 + 3 + 4 = √9 = 3 b √2 + √3 + √4 ≈ 5,15 c √5 + √5 + √5 = 3√5 ≈ 6,71 d 6√5 + 3√5 − 5√5 = 4√5 ≈ 8,94

a

5 √6 + √6 = 2√6 b 2√3 + 5√3 = 7√3 c 4√7 + √7 = 5√7 d 4√7 + 2√9 = 4√7 + 6

e 5√3 − 3√3 = 2√3 f 4√7 − 3√7 = √7 g 8√6 − √16 = 8√6 − 4 h 8√6 − √6 = 7√6

a

6 (√2 ⋅ √3)2= √2 ⋅ √3 ⋅ √2 ⋅ √3 = √2 ⋅ √2 ⋅ √3 ⋅ √3 = (√2)2⋅ (√3)2= 2 ⋅ 3 = 6 en (√6)2= 6.

b (√6

√2)

2

=√6

√2√6

√2=(√6)

2

(√2)2= 62 = 3 en (√3)2= 3.

a

7 Waar.

b Niet waar.

c Niet waar.

d Niet waar.

e Waar, bedenk dat 3 = √9.

f Waar.

a

8 √7 ⋅ √5 = √35 b √3 ⋅ √3 = √9 = 3 c 4√2 ⋅ 2√7 = 8√14

(10)

WISKUNDE EERSTE FASE HAVO/VWO > REKENEN > MACHTEN EN WORTELS

d √18 /√2 = √9 = 3 e √15 /√3 = √5

f 8√6

2√2= 4√3 a

9 √7 + √7 = 2√7 b 3√5 + 2√5 = 5√5 c 5√7 − 2√7 = 3√7 d 3√5 − √5 = 2√5

e √2 ⋅ √8 = √16 = 4 f 3√2 ⋅ 2√7 = 6√14 g √125 /√5 = √25 = 5 h 5√10 /√2 = 5√5

a

10 20 roostereenheden.

b Elk vierkant heeft een oppervlakte van 10, dus elke zijde is √10 lang. Dus 𝐴𝐷 = √10 en 𝐴𝐵 = 2√10.

c 2√10 ⋅ √10 = 2√100 = 20.

d 2 ⋅ √10 + 2 ⋅ 2√10 = 6√10.

a

11 Niet waar.

b Waar.

c Waar.

d Niet waar.

a

12 √2 ⋅ √12,5 = √25 = 5 b 3√3 ⋅ √10 = 3√30

c 2√6 ⋅ 3√6 = 6√36 = 6 ⋅ 6 = 36 d √50 /√5 = √10

e 2√72

√2 = 2√36 = 12 f 6√12,5

3√2 = 2√6,25 = 5 a

13 𝐴𝐵 = √6 en 𝐴𝐶 = √12 (want de oppervlakte van het grote vierkant is 2 keer die van 𝐴𝐵𝐶𝐷).

b 𝐴𝐵 = √10 en 𝐴𝐶 = √20.

c De diagonaal is √2 ⋅ 8 = √16 = 4.

14 8 + 2 + 2 ⋅ √8 ⋅ √2 = 18 a

15 √8 = √4 ⋅ 2 = √4 ⋅ √2 = 2√2.

b Je vindt 3√5.

c √18 = 3√2, √12 = 2√3, √32 = 4√2, √40 = 2√10 en √75 = 5√3

1.4 Machten

a

1 3 × 3 × 3 = 27 cm2. b 5 bij 5 bij 5.

c Omdat je daarvoor een meter met een meter met een meter moet vermenigvuldigen. Je hebt dus in drie richtingen met een m te maken.

2 316 bij 316 en 317 bij 317.

(11)

WISKUNDE EERSTE FASE HAVO/VWO > REKENEN > MACHTEN EN WORTELS

STICHTING MATH4ALL 3 OKTOBER 2013 PAGINA 9

a

3 25= 32 b 33= 27 c 112= 1 d 3,53= 42,875

e (13)4=811 f (25)4=62516 a

4 (−4)5= −4 ⋅ −4 ⋅ −4 ⋅ −4 ⋅ −4 = 1024 b −45= −4 ⋅ 4 ⋅ 4 ⋅ 4 ⋅ 4 = −1024

5 13= 1, 23= 8, 33= 27, 43= 64, 53= 125, 63= 216, 73= 343, 83= 512, 93= 729 en 103= 1000.

a

6 34= 81 b 3 ⋅ 26= 192 c 71= 7 d (12)4=161

e (223)3= 182627 f (27)0= 1 g (−3)5= −243 h −3 ⋅ 24= −48

i −2 ⋅ (−3)2= −18 a

7 395⋅ 3114= 3209 b 3311495 = 319

c 380335411 = 380⋅ 343= 3123 d (312)5= 360

e (3

15)10

350⋅3100 = 30= 1 a

8 Door de derde machtswortel uit de inhoud te trekken.

b √8 is de lengte van de zijde van zo’n kubus en daar komt 2 uit omdat 23 3= 8.

c Omdat 13= 1 en 23= 8.

d Je vindt: √2 ≈ 1,260.3 a

9 √216 = 63 b √1728 = 123 c √3,375 = 1,53 d √3278 = 23

a

10 √18 ≈ 2,623 b √100 ≈ 4,643 c √49 ≈ 3,663 d √400 ≈ 7,373

a

11 45= 1024 b 34⋅ 23= 648 c (23)4=2681 d (135)3= 412512

e (−2)6= 64 f −24⋅ 33= −432

(12)

WISKUNDE EERSTE FASE HAVO/VWO > REKENEN > MACHTEN EN WORTELS

12 Zie figuur.

a

13 216⋅ (210)3= 246 b 4⋅222026 = 28

c 214⋅226

(220)2 = 20= 1 a

14 √1000 = 103 b √1000000 = 1003 c √103 6= 1000 d √0,001 = 0,13

e √0,000001 = 0,013 f √0,125 = 0,53 a

15 De inhoud is 20 dm3. Elke ribbe is dus √20 ≈ 2,714 dm en dat is ongeveer 271 mm.3 b De totale oppervlakte is √20 ⋅3 √20 ⋅ 6 ≈ 44,2004 dm3 2en dat is ongeveer 442004 mm2. a

16 Je doet nu eerst de derde macht en dan de derde machtswortel. Uitkomst: 6.

b De uitkomst is ook nu 6.

c In beide gevallen vind je 17 als uitkomst.

d Ja, dat geldt ook voor negatieve getallen. De derde machtswortel uit een negatief getal wordt gewoon weer een negatief getal.

a

17 Het aantal lagen verdubbelt steeds en 28= 256.

b 210= 1024

c Daarvoor heb je maar 1000 lagen papier nodig, dus 10 keer vouwen is wel genoeg.

d Daarvoor heb je 100000 lagen papier nodig, dus 17 keer vouwen.

a

18 Doen. Je doet dit het handigst door steeds met 1,04 te vermenigvuldigen.

b 100 ⋅ 1.0410≈ 148,02 euro.

c Na 18 jaar.

(13)

WISKUNDE EERSTE FASE HAVO/VWO > REKENEN > MACHTEN EN WORTELS

STICHTING MATH4ALL 3 OKTOBER 2013 PAGINA 11

1.5 Meneer Van Dalen

a

1 144 /4 × 3 − 4 + 23= 144/ 12 − 4 + 8 = 12 − 12 = 0 b Je rekenmachine maakt er 112 van.

c Het gaat tegenwoordig zo: 144 /4 × 3 − 4 + 23= 36 × 3 − 4 + 8 = 108 − 4 + 8 = 112 . 2 2316

a

3 Eerst √9 en 23, dan vermenigvuldigen en tenslotte de optelling.

b 8 + 3 ⋅ 8 = 8 + 24 = 32 c 88

a

4 2 ⋅ 33= 2 ⋅ 27 = 54 b √36 /4 = 6/ 4 = 1,5 c √9 + √16 = 3 + 4 = 7

d 36 /4 + 23= 36/ 4 + 8 = 9 + 8 = 17 e 65− 63= 7776 − 216 = 7560

f (2 + 3)4= 54= 625 a

5 4 ⋅ 25− 400 /√16 = 128 − 100 = 28 b (23+ 32)2/17 −√64 = 173 2/ 17 − 4 = 13

c (2 ⋅√2)3 3= 2 ⋅√2 ⋅ 2 ⋅3 √2 ⋅ 2 ⋅3 √2 = 8 ⋅ (3 √2)3 3= 8 ⋅ 2 = 16 a

6 34/(8 − 5) = 27 b (25− √256) /23= 2 c (3 ⋅ 3)2/(√49 − 4) = 27 7 12−2⋅6/321+√25 =12−426 =648 = 8.

8 √2 +2212+2 = √2 +126 = √2 + 2 = √4 = 2.

a

9 35/32+ 34= 108 b 34⋅ 23= 648 c (√196 − 32)3= 125 d (2 ⋅√15)3 3= 120

e 6 ⋅ 23/(43− 7 ⋅ 23) = 6 f (23)√9⋅ 1,53= 1 a

10 √2 ⋅ 70 + 4 = 12 b 212⋅33−4 = 9

c 24+√1625 = 8 d √3

1

3 − (13)3 a

11 Correct, want 23⋅ 24= 2 ⋅ 2 ⋅ 2 ⋅ 2 ⋅ 2 ⋅ 2 ⋅ 2 = 27. b Niet correct, want 26/23= 2⋅2⋅2⋅2⋅2⋅2

2⋅2⋅2 =2⋅2⋅21 = 23.

c Niet correct, want (22)3= (2 ⋅ 2)3= 2 ⋅ 2 ⋅ 2 ⋅ 2 ⋅ 2 ⋅ 2 = 26. d Klopt, want 21/21= 2/ 2 = 1 en 21/21= 21−1= 20.

a

12 √18 = √9 ⋅ 2 = √9 ⋅ √2 = 3√2 en √8 = √4 ⋅ 2 = √4 ⋅ √2 = 2√2.

(14)

WISKUNDE EERSTE FASE HAVO/VWO > REKENEN > MACHTEN EN WORTELS

b (√18 + √8)2= (5√2)2= 25√4 = 50.

c (√75 − √27)2= (5√3 − 3√3)2= (2√3)2= 12.

a

13 De aantallen die Sissa op elk vakje wilde hebben zijn de opvolgende machten van 2, namelijk 1 = 20, 2 = 21, 4 = 22, 8 = 23, enzovoorts.

b Je vindt:

> 20= 1

> 20+ 21= 3

> 20+ 21+ 22= 7

> 20+ 21+ 22+ 23= 15

> 20+ 21+ 22+ 23+ 24= 31

> 20+ 21+ 22+ 23+ 24+ 25= 63

> 20+ 21+ 22+ 23+ 24+ 25+ 26= 127

c Alle uitkomsten zijn steeds 1 minder dan de volgende macht van 2. Bijvoorbeeld 20+ 21+ 22+ 23+ 24+ 25+ 26= 27− 1.

d 264− 1 graankorrels. Dat getal is te groot voor je rekenmachine om echt uit te rekenen, meer dan 18.000.000.000.000.000.000 (18 triljoen) graankorrels. Om precies te zijn 18.446.644.073.709.551.615 graankorrels.

e Neem eens aan dat een graankorrel een kubusje van 1 mm3is. In elke m3gaan dan 1000.000.000 graan- korrels. Dat lijkt veel, maar dan heb je toch nog 18.000.000.000 m3. Als je schuur een vloeroppervlakte van 1000 m2heeft (en dat is een flinke schuur), dan moet hij maar liefst 18 miljoen meter hoog zijn.

Dat is nog 18.000 km!

1.6 Wetenschappelijke notatie

a

1 Elk km is 1000000 mm. De omtrek van de Aarde is daarom 40000 × 1000000 = 40000000000 mm.

b 4 ⋅ 1010= 4 ⋅ 10000000000 = 40000000000

c Je verliest als snel uit het oog hoeveel nullen er nou precies staan. Bovendien rekenen vrijwel alle apparaten met een beperkt aantal cijfers, vaak een stuk of tien. Dan passen al die nullen niet, een getal van meer dan tien cijfers kan niet worden weergegeven.

d 1 miljard is 1 ⋅ 109.

2 1 ⋅ 107+ 6 ⋅ 106+ 7 ⋅ 105+ 3 ⋅ 104+ 6 ⋅ 103+ 3 ⋅ 102+ 9 ⋅ 101+ 8 a

3 100000 = 105

b 3 ⋅ 105+ 4 ⋅ 103+ 5 ⋅ 102+ 8 ⋅ 101+ 6 ⋅ 100 c 0,00001 = 1000001 = 1015 = 10−5

d 3 ⋅ 101+ 4 ⋅ 10−1+ 5 ⋅ 10−2+ 8 ⋅ 10−3+ 6 ⋅ 10−4 a

4 1 miljoen is 106. 1 miljard is 109. b 1 miljoenste is 10−6.

1 miljardste is 10−9. 5 3 miljoen is 3 ⋅ 106.

2,5 miljoenste is 2,5 ⋅ 10−6. 468 miljard is 4,68 ⋅ 109.

(15)

WISKUNDE EERSTE FASE HAVO/VWO > REKENEN > MACHTEN EN WORTELS

STICHTING MATH4ALL 3 OKTOBER 2013 PAGINA 13

a

6 Omdat het getal er dan niet gemakkelijker leesbaar door wordt.

b 3600 ⋅ 3.0 ⋅ 108= 10800 ⋅ 108= 1.08 ⋅ 1012m/uur.

c 0.001 ⋅ 1.08 ⋅ 1012= 10−3⋅ 1.08 ⋅ 1012= 1.08 ⋅ 109km/uur.

a

7 4 ⋅ 107/1,5 ≈ 2,7 ⋅ 107.

b (7 ⋅ 109) /(2,7 ⋅ 107) ≈ 2,6 ⋅ 102= 260 .

8 Ongeveer 1,5⋅103,0⋅10118 = 0,5 ⋅ 103= 500 seconden. Dat is ongeveer 8,3 minuten.

9 Ongeveer 12000 ⋅ 1.5 ⋅ 10−3= 18 gram.

a

10 1 ⋅ 10200, dus een getal met 200 nullen.

b 1 ⋅ 1050, dus een getal met 50 nullen.

11 1 ⋅ 10-100, dus 1 ⋅ 10-98%.

a 12 103

b 107 c 1010 d 10−3 e 10−5 f 10−10 a

13 1,23 ⋅ 108 b 6,14 ⋅ 1011 c 1,496 ⋅ 10−5 d 4,2 ⋅ 10−13

a

14 1,6 ⋅ 107⋅ 1,8 ⋅ 104= 2,88 ⋅ 1011euro. Dat is ongeveer 288 miljard euro.

b 1,5 ⋅ 106⋅ 4,5 ⋅ 103= 6,75 ⋅ 109euro. Dus ongeveer 6,75 miljard euro.

a

15 2,4 ⋅ 10−8⋅ 3,2 ⋅ 106= 7,68 ⋅ 10−2kg, dus ongeveer 76,8 gram.

b 1 /(2,4 ⋅ 10−8) ≈ 4,17 ⋅ 107.

16 10001 mm is 10−6m. Dus zo’n amoebe is 800 ⋅ 10−6= 8 ⋅ 10−4m.

a

17 3 ⋅ 108⋅ 3600 ⋅ 24 ⋅ 365,25 /1000 ≈ 9,47 ⋅ 1012 km. Dat is ongeveer 1,496⋅109,47⋅10128 ≈ 63300 AE.

b Ongeveer 4,36 ⋅ 9,47 ⋅ 1012 ≈ 4,13 ⋅ 1013km van de Zon. Omdat de afstand van de Aarde tot de Zon

‘slechts’ 1,496 ⋅ 108km is, is er binnen de gepleegde afrondingen geen verschil tussen de afstand van de Zon tot Alpha Centauri en de Aarde en Alpha Centauri.

c Naar de Zon kost ongeveer 1,496 ⋅ 108/20000 = 7480 uur. Dat is ongeveer 312 dagen.

Naar Alpha Centauri kost ongeveer 4,13 ⋅ 1013/20000 ≈ 2,065 ⋅ 109 uur. Dat is ongeveer 236000 jaar.

18 Eigen antwoord, afhankelijk van de keuzes die je maakt. Een standaard schoollokaal is 7,2 bij 7,2 bij 3,5 m.

(16)

WISKUNDE EERSTE FASE HAVO/VWO > REKENEN > MACHTEN EN WORTELS

1.7 Totaalbeeld

a

1 Zie figuur.

b √7 ≈ 2,65 a

2 Bijvoorbeeld: 3√7 + √7 = 4√7 en 3√7 − √7 = 2√7.

b Bijvoorbeeld: 3√7 ⋅ √2 = 3√14 en 6√18

2√2 = 3√9 = 9.

3 Zie figuur.

a

4 Zie figuur.

b √7 ≈ 1,913 a

5 Bijvoorbeeld: 56⋅ 54= 56+4= 510en 56/54= 56−4= 52. b Bijvoorbeeld (52)3= 52⋅3= 56.

c Bijvoorbeeld √5 ⋅ 32+ 8 /2 = √5 ⋅ 9 + 8 /2 = √45 + 4 = √49 = 7. Merk op dat de lange streep aan het wortelteken de haakjes vervangt.

6 12000000000 = 1,2 ⋅ 1010en 0,0000000035 = 3,5 ⋅ 10−9 a

7 72= 49.

b 1,52= 2,25 c (25)2=254 d √6,25 = 2,5

e √814 =29 f √1169 = 114 g √70 ≈ 8.37 h (3√6)2= 54

a

8 Die omtrek is 2 ⋅ (3√2 + 2√2) = 10√2.

(17)

b Door de oppervlaktes van de zes vierkanten op te tellen vind je 12 als oppervlakte.

Door lengte en breedte te vermenigvuldigen vind je 3√2 ⋅ 2√2 = 6√4 = 12 als oppervlakte. Twee keer hetzelfde dus.

a

9 2,53= 15,625 cm3. b Tussen 3 en 4 cm.

c √40 ≈ 3,420.3 a

10 74= 2401.

b 50= 1 c (23)4=1681 d 1,63= 4,096

e √2 ⋅ 22+ 17 = 5 f (√75 + √3)2= 108 g 6−36⋅322 = −18

h 51+√25/25 − 5 = 620 a

11 7 ⋅ 7140= 7141 b 7141/715= 7126 c (770)7= 7490 d 740⋅7140

(720)9 = 1 a

12 Aantal inwoners: 1,66 ⋅ 107.

Nationaal inkomen: 2,7058 ⋅ 1011euro.

b 2,7058 ⋅ 1011/(1,66 ⋅ 107) ≈ 1,63 ⋅ 104= 16300 euro.

c 7,7 ⋅ 106/(1,66 ⋅ 107) ≈ 4,64 ⋅ 10−1= 0,464 km2. a

13 Gok bijvoorbeeld eerst 2, dan levert stap 2 het getal 6 op en stap 3 het getal 4. Dit is je nieuwe gok waarmee je de stappen 2 en 3 herhaalt. Resultaat 3,5. En hiermee doe je weer stap 2 en 3; resultaat 3,465. En nog een keer; resultaat 3,464.

b Controleer je antwoord met je rekenmachine.

c Neem bijvoorbeeld het benaderen van √12 ≈ 3,644.

Na de stappen 1 en 2 heb je een rechthoek van 2 bij 6 die oppervlakte 12 heeft. Dan neem je door het middelen een nieuwe zijde voor die rechthoek. Die zijde levert weer een nieuwe rechthoek op met dezelfde oppervlakte die al meer lijkt op een vierkant. Dit proces herhaal je steeds weer. Je rechthoek wordt steeds meer een vierkant met oppervlakte 12 en dus komt de zijde steeds dichter bij √12 ≈ 3,644 te liggen.

(18)

2 Symmetrie

2.1 Lijnsymmetrie

a

1 Doen, zie figuur.

b Doen.

c Die zijn elkaars spiegelbeeld.

d Ja.

e Ook die zijn altijd elkaars spiegelbeeld.

a

2 De linkerfoto is ook een echte foto van een persoon. De andere twee zijn gemaakt door een helft van de foto te spiegelen en beide delen dan aan elkaar te leggen. Veel fotobewerkingsprogramma’s kunnen dat wel voor je.

b Omdat zelfs een ogenschijnlijk regelmatig gezicht toch niet precies een gelijke linker- en rechterhelft heeft.

(19)

WISKUNDE EERSTE FASE HAVO/VWO > METEN EN TEKENEN > SYMMETRIE

STICHTING MATH4ALL 3 OKTOBER 2013 PAGINA 17

c Dat is een leuke sport...

Wie maakt het mooiste (of bijzonderste) resultaat?

a

3 Zie figuur.

b De d en zijn spiegelbeeld hebben een verschillende kleur. Die kleur moet je gelijk maken en dan krijg je ook een lijnsymmetrisch logo.

c Als je een (vlak) spiegeltje op de symmetrieas zet en je kijkt er in, dan moet je het complete logo zien.

4 Zie figuur.

a

5 Maak eventueel zelf telkens een tekening.

𝐴′ (−3, −2), 𝐵′ (−5, 0) en 𝐶′ (−1, 4).

b 𝐴′ (1, −2), 𝐵′ (−1, 0) en 𝐶′ (3, 4).

c 𝐴′ (3, 2), 𝐵′ (5, 0) en 𝐶′ (1, −4).

a

6 Omdat punt 𝐻 het beeld van 𝐴 is, enzovoorts.

b De lijn door (0; 1, 5) en (10; 1, 5).

c Nee, niet bij lijnspiegeling.

a

7 Zie figuur.

b Eigen antwoord.

a

8 Van links naar rechts is het aantal symmetrieassen: 1, 4, 2 en 3. Zie figuur.

(20)

WISKUNDE EERSTE FASE HAVO/VWO > METEN EN TEKENEN > SYMMETRIE

b Eigen antwoord.

9 Eigen antwoord. Laat je figuur controleren.

10 Zie figuur.

11 𝐴(−2, 3), 𝐵(0, 5) en 𝐶(3, 1).

12 Zie figuur.

13 Zie figuur.

a

14 De beeldpunten zijn 𝐴(−2, −2), 𝐵(−4, 2), 𝐶(−2, 3) en 𝐷(0, 2). Zie figuur bij b.

b De beeldpunten zijn 𝐴(2, 2), 𝐵(4, −2), 𝐶(2, −3) en 𝐷(0, −2). Zie figuur.

(21)

WISKUNDE EERSTE FASE HAVO/VWO > METEN EN TEKENEN > SYMMETRIE

STICHTING MATH4ALL 3 OKTOBER 2013 PAGINA 19

a

15 Doen. De spiegellijn gaat door (0, 1) en (1, 3).

b 𝐶(5, 1).

a

16 2

b Zie figuur.

c 4 a

17 Doen, zie constructie.

b Als je twee punten op een cirkel tekent heb je altijd een symmetrische figuur waarvan de symmetrieas de middelloodlijn van die twee punten is. Op deze symmetrieas ligt ook altijd het middelpunt van de cirkel. Teken je dus twee van die middelloodlijnen en hebben ze een snijpunt, dan is dat het middelpunt van de cirkel.

c Nee, de punten mogen niet op één lijn liggen.

d Neem drie punten op de rand die niet op één lijn liggen. Teken vervolgens met behulp van twee mid- delloodlijnen de cirkel door die drie punten.

18 Maak een mooie verzameling en geef de symmetrieassen aan.

(22)

WISKUNDE EERSTE FASE HAVO/VWO > METEN EN TEKENEN > SYMMETRIE

2.2 Puntsymmetrie

a

1 Nee.

b Ja, maar het gaat dan niet om spiegelen in een lijn.

c Eigen antwoord.

a

2 Van links naar rechts: 1, 3, 2 en 0 symmetrieassen. Dus alleen het rechter logo is niet lijnsymmetrisch.

b Zie figuur.

c Nee.

d Ja, bekijk het rechter logo maar eens.

3 Een cirkel.

a

4 Maak eventueel zelf telkens een tekening.

𝐴′ (−3, 2), 𝐵′ (−5, 0) en 𝐶′ (−1, −4).

b 𝐴′ (3, 6), 𝐵′ = 𝐶 en 𝐶′ = 𝐵.

c 𝐴′ (7, 2), 𝐵′ = 𝐵 en 𝐶′ (9, −4).

a

5 Omdat punt 𝐹 het beeld van 𝐴 is, enzovoorts.

b Punt (1; 1, 5).

c 𝐾 (3, 4), 𝐿 (1, 4), 𝑀 (0, 2) en 𝑁 (3, 1).

a

6 Zie figuur.

b Eigen antwoord.

a

7 Alleen de tweede en de derde van links.

b Eigen antwoord.

8 Eigen antwoord. Laat je figuur controleren.

9 Zie figuur.

(23)

WISKUNDE EERSTE FASE HAVO/VWO > METEN EN TEKENEN > SYMMETRIE

STICHTING MATH4ALL 3 OKTOBER 2013 PAGINA 21

10 𝐴(3, 4), 𝐵(1, 2) en 𝐶(5, −2).

11 Zie figuur.

12 Zie figuur.

a

13 De beeldpunten zijn 𝐴(−2, 2), 𝐵(−4, −2), 𝐶(−2, −3) en 𝐷(0, −2). Zie figuur bij b.

b De beeldpunten zijn 𝐴(4, 2), 𝐵(2, −2), 𝐶(4, −3) en 𝐷(5, −2). Zie figuur.

a

14 Doen, je vindt 𝑃(0, 1).

b 𝐶(3, −3).

a

15 Je krijgt dan een cirkel waar alle andere zes cirkels tegen aan liggen. Die zes cirkels raken elkaar ook, dus er zijn dan 12 raakpunten. Dit kan maar op één manier.

(24)

WISKUNDE EERSTE FASE HAVO/VWO > METEN EN TEKENEN > SYMMETRIE

b Dat is bijvoorbeeld het geval als alle cirkels op één rij liggen. Er zijn dan precies 6 raakpunten. Maar nu zijn er wel meerdere figuren mogelijk, de cirkels hoeven niet per sé op één rij te liggen.

a

16 Dat die gelijk zijn.

b Dat die gelijk zijn.

c Dat die elkaar doormidden delen.

d Een vlieger is niet puntsymmetrisch.

a

17 Puntsymmetrisch zijn (van het lettertype Arial) de letters C, H, I, N, O, S, X, Z.

Lijnsymmetrisch zijn (tussen haakjes het aantal symmetrieassen): A(1), C(1), D(1), E(1), H(2), I(2), M(1), O(2), T(1), U(1), V(1), W(1), X(2) en Y(1).

b Eigen antwoord.

2.3 Draaisymmetrie

a

1 De rechter.

b Ook weer alleen de rechter, die heeft zes symmetrieassen. Bij de linkerster lopen er stroken voor elkaar langs.

c Ja, je kunt ze draaien en dan toch steeds dezelfde figuur zien.

a

2 Van links naar rechts: 5, 3, 2 en 0 symmetrieassen. Dus alleen het rechter logo is niet lijnsymmetrisch.

b Zie figuur.

c Van links naar rechts: 360 /5 = 72 °, 360 /3 = 120 °, 180° en 180°.

d De twee rechter logo’s.

3 Alleen als 180° een veelvoud van die draaihoek is. Dus bijvoorbeeld 180°, 90°, 45°, 22,5°, enzovoorts.

a

4 Maak eventueel zelf telkens een tekening.

𝐴1(−1, 1), 𝐵1(−1, 5) en 𝐶1(−4, 1).

b 𝐴2(1, −1), 𝐵1(1, −5) en 𝐶2(4, −2).

c 𝐴3(7, 2), 𝐵3= 𝐵 en 𝐶3(9, −4).

a

5 𝑃 (0, 3) en de draaihoek is 90°.

b Je vindt 𝐾 (−2, 2), 𝐿 (−2, 0), 𝑀 (0, −1) en 𝑁 (1, 2).

c Draaiing om 𝑃 over −90°.

a

6 Zie figuur.

(25)

WISKUNDE EERSTE FASE HAVO/VWO > METEN EN TEKENEN > SYMMETRIE

STICHTING MATH4ALL 3 OKTOBER 2013 PAGINA 23

b Eigen antwoord.

7 Eigen antwoord. Laat je figuur controleren.

8 𝐴(6, 1), 𝐵(6, 3) en 𝐶(0, −1).

a

9 360 /13 ≈ 28 °.

b Nee, want de kleinste draaihoek heeft geen veelvoud dat 180° is.

c Ja, er zijn 13 symmetrieassen.

a

10 Figuur I: 120°

Figuur II: 30°

Figuur III: 72°

Figuur IV: 90°

Figuur V: 45°

Figuur VI: 180°

b De figuren II, IV, V en VI.

c De figuren I (3 symmetrieassen), II (12 symmetrieassen), III (5 symmetrieassen), IV (4 symmetrieassen) en V (8 symmetrieassen).

11 Zie figuur.

a

12 Je vindt 𝐴(2, 2), 𝐵(−2, 4), 𝐶(−3, 2) en 𝐷(−2, 0).

b Je vindt 𝐴(−2, −2), 𝐵(2, −4), 𝐶(3, −2) en 𝐷(2, 0).

a

13 De helft van 360 /6 = 60 ° en dat is 30°.

b Dit kun je op verschillende manieren doen. Maak gebruik van het feit dat de hoeken van een driehoek altijd samen 180° zijn en dat er rechte hoeken in de figuur voorkomen.

De gevraagde hoeken zijn 30°, 30° en 120°.

a

14 Dat die gelijk zijn, allemaal 108.

De vijf driehoeken met één hoekpunt in het draaicentrum hebben immers alle een hoek van 72, dus de twee andere zijn samen 108.

b Dat die even lang zijn.

(26)

WISKUNDE EERSTE FASE HAVO/VWO > METEN EN TEKENEN > SYMMETRIE

c Begin met een cirkel (kies zelf middelpunt en straal) en construeer daar een regelmatige vijfhoek in.

Teken de diagonalen en zo het pentagram.

a 15 60.

b Eigen antwoord.

16 Eigen antwoord.

2.4 Driehoeken

a

1 De driehoeken 𝐴𝐵𝐶 (1 symmetrieas) en 𝐾𝐿𝑀 (3 symmetrieassen).

b Geen enkele.

c Alleen Δ𝐾𝐿𝑀.

a

2 De hoeken bij 𝐴 en bij 𝐶.

b Alle drie de hoeken zijn gelijk.

a

3 Δ𝐴𝐵𝐶 en Δ𝐾𝐿𝑀

b Δ𝐾𝐿𝑀

c Deze uitspraak klopt niet. Het omgekeerde wel: elke gelijkzijdige driehoek is automatisch ook gelijk- benig.

d Δ𝐷𝐸𝐹

e Ja, bijvoorbeeld je geodriehoek.

4 Hij moet er zo uit komen te zien als de gelijkzijdige driehoek in de uitleg. Gebruik je passer.

a

5 De drie hoeken van elke driehoek zijn samen 180, dus ∠𝐵 = 180− 90− 70= 20. b 12× 3 × 6 = 9.

6 Teken eerst de rechthoekszijden van de rechte hoek 𝐴. Maak 𝐴𝐵 precies 6 cm. Neem nu 6,5 cm tussen de passer en cirkel dit vanuit 𝐵 om. Punt 𝐶 is nu het snijpunt van de cirkel met de andere rechthoeks- zijde.

a

7 De drie hoeken van elke driehoek zijn samen 180 en beide basishoeken zijn even groot, dus ∠𝐵 = (180− 70) /2 = 55.

b Doen, het is wel wat gepruts en helemaal precies lukt het ook niet.

8 Bereken eerst de tophoek, die is 40en teken die tophoek. Neem nu 6 cm tussen de passer en cirkel dit vanuit de tophoek om. Nu is je driehoek zo klaar.

a

9 Je kunt dit het gemakkelijkst doen door 𝐵 op één van de roosterlijnen door 𝐴 te leggen en precies op een roosterpunt. 𝐶 is dan geen roosterpunt.

b 60

c Een gelijkbenige driehoek.

10 Δ𝐾𝐿𝑀 is een gelijkzijdige driehoek.

Dat moet wel omdat de driehoeken 𝐴𝐾𝑀, 𝐾𝐵𝐿 en 𝑀𝐿𝐶 allemaal gelijkzijdige driehoeken zijn met zijden van 3 cm. (En waarom is dat zo?)

11 ∠𝐵 = 45, ∠𝐶 = 45, ∠𝐷 = 60, ∠𝐸 = 60, ∠𝐹 = 60, ∠𝐻 = 75, ∠𝐼 = 30, ∠𝐴 = 72. a

12 Δ𝐵𝐷𝐸 is gelijkbenig, Δ𝐴𝐵𝐸 is rechthoekig en Δ𝐵𝐶𝐷 is gelijkzijdig.

b ∠𝐴𝐵𝐸 = 45, ∠𝐸𝐵𝐷 = 74en ∠𝐶𝐵𝐷 = 60. Dat is samen ∠𝐴𝐵𝐶 = 179. Dus dat is niet zo.

(27)

WISKUNDE EERSTE FASE HAVO/VWO > METEN EN TEKENEN > SYMMETRIE

STICHTING MATH4ALL 3 OKTOBER 2013 PAGINA 25

13 ∠𝐴 = ∠𝐷 = 37

∠𝑆4= 180− 37− 37= 106

∠𝑆1= 180− 106= 74 14 ∠𝐸 = ∠𝐴 = 35

∠𝐹 = 180− 2 × 35= 110

∠𝐵 = 180+ 140/2 = 250

15 Maak een eigen schets van de driehoek.

De driehoek is gelijkbenig en de beschreven lijn loodrecht op 𝐴𝐵 is de symmetrieas van die driehoek.

En daardoor zijn de twee hoeken die bij punt 𝐶 tegen de symmetrieas aanzitten gelijk. De symmetrieas deelt ∠𝐶 doormidden.

a

16 Zie figuur bij d.

b Dit lukt niet omdat 1 + 3 < 5.

c Zie de figuur bij d. Er zijn nu twee driehoeken mogelijk.

d Zie de figuur.

a

17 Bij gelijkzijdige driehoeken delen de drie symmetrieassen alle hoeken en alle zijden doormidden. In een gelijkbenige driehoek (die niet ook gelijkzijdig is) is er maar één symmetrieas en wordt er dus ook maar éé hoek en ook maar één zijde doormidden gedeeld.

b Doen. De bissectrices gaan alledrie door hetzelfde punt.

c Doen. De drie zwaartelijnen gaan door hetzelfde punt. Dat heet het zwaartepunt van de driehoek. (Kun je die naam verklaren?)

d Doen. Ze gaan inderdaad alle drie door hetzelfde punt.

2.5 Vierhoeken

a

1 Zie figuur.

(28)

WISKUNDE EERSTE FASE HAVO/VWO > METEN EN TEKENEN > SYMMETRIE

b De vierhoeken I, II, III en IV. Zie figuur bij a.

c De vierhoeken I (90), II (180), III (180) en IV (180).

a

2 Geef ze in de figuur op het werkblad aan. De hoeken onder en boven zijn gelijk en de hoeken links en rechts zijn gelijk.

b Geef ze in de figuur op het werkblad aan. De hoeken linksonder en rechtsboven zijn gelijk en de hoeken rechtsonder en linksboven zijn ook gelijk.

c Geef ze in de figuur op het werkblad aan. De hoeken onder en boven zijn gelijk.

a

3 Vierhoek I: vierkant.

Vierhoek II: ruit.

Vierhoek III: rechthoek.

Vierhoek IV: parallellogram.

Vierhoek V: vlieger.

b Het trapezium.

c Deze uitspraak klopt. Het omgekeerde niet: een trapezium hoeft geen parallellogram te zijn.

d Deze uitspraak klopt. Het omgekeerde niet: een parallellogram hoeft geen ruit te zijn want de zijden hoeven niet alle vier even lang te zijn.

e Ja, dat is een vierkant.

4 Doen. In de voorbeelden kom je deze vierhoeken en hun eigenschappen nog tegen. Vergelijk je eigen antwoord met wat je in elk van de voorbeelden aantreft.

a

5 Alleen 𝐴 en 𝐵 kun je vrij bewegen. Als die twee punten eenmaal hun plek hebben dan kan 𝐶 alleen nog loodrecht op 𝐴𝐵 bewegen, want de hoek bij 𝐵 moet recht blijven. Als dan 𝐶 zijn plek heeft, dan ligt de plaats van punt 𝐷 vast.

b Doordat de rechthoek twee symmetrieassen heeft door de middens van de zijden en door het snijpunt van de diagonalen zijn alle vier de lijnstukken 𝐴𝑆, 𝐵𝑆, 𝐶𝑆 en 𝐷𝑆 even lang.

c Door punt 𝐶 te verschuiven tot alle vier de zijden even lang zijn.

(29)

WISKUNDE EERSTE FASE HAVO/VWO > METEN EN TEKENEN > SYMMETRIE

STICHTING MATH4ALL 3 OKTOBER 2013 PAGINA 27

6 Twee, bijvoorbeeld de lengte en de breedte.

Of de lengte van beide diagonalen en de hoek er tussen. Of...

a

7 Alleen 𝐴 en 𝐵 kun je vrij bewegen. Als die twee punten eenmaal hun plek hebben dan kan 𝐶 alleen nog over de symmetrieas bewegen. Punt 𝐷 kun je nu nog bewegen, maar dan beweegt 𝐵 symmetrisch mee.

b In de figuur ligt diagonaal 𝐴𝐶 op de symmetrieas en de punten 𝐵 en 𝐷 elkaars spiegeldbeeld. Dus is 𝐴𝐶 de middelloodlijn van 𝐵𝐷.

c Door punt 𝐶 te verschuiven tot alle vier de zijden even lang zijn.

Je kunt er inderdaad ook een vierkant van maken, want dat is een ruit met rechte hoeken.

a

8 Drie, bijvoorbeeld de lengtes van twee opeenvolgende ongelijke zijden en de hoek tussen die twee zijden.

b Twee, bijvoorbeeld de lengte van de zijden en de hoek tussen twee zijden.

a

9 Als de lijnstukken 𝐴𝐵 en 𝐵𝐶 vast liggen, dan ligt ook 𝐷 vast als spiegelbeeld van 𝐵 bij puntspiegeling ten opzichte van het midden van 𝐴𝐶.

b Doen.

c Een ruit, een rechthoek en een vierkant.

a

10 Drie, bijvoorbeeld de lengtes van twee opeenvolgende ongelijke zijden en de hoek tussen die twee zijden.

b Vier, bijvoorbeeld de lengtes van drie zijden en een hoek tussen twee zijden. (Bedenk nu maar eens hoe je het trapezium dan kunt tekenen. Het is leuk om meerdere manieren te bekijken waarop je een trtapezium kunt tekenen. Je zult zien dat je altijd minstens vier gegevens nodig hebt.)

11 Vierhoek I: ruit, de andere hoeken zijn 50, 130en 130.

Vierhoek II: parallellogram, de andere hoeken zijn 60, 120en 120.

Vierhoek III: vlieger (pijlpuntvlieger), de andere hoeken zijn 240, 35en 35. a

12 Zie figuur. Er ontstaat een ruit met twee hoeken van 38en twee hoeken van 142.

b Zie figuur. Er ontstaat een vlieger met een hoeken van 40, een hoek van 100 en twee hoeken van 110.

a

13 𝐷(−1, 4) b 𝐸(−3, 2)

c Je kunt op verschillende manieren een trapezium maken, bijvoorbeeld door 𝑃(1, 4) te kiezen. En er zijn nog wel meer punten 𝑃 mogelijk.

Andere soorten bijzondere vierhoeken zijn echter niet mogelijk.

a

14 Een parallellogram.

(30)

WISKUNDE EERSTE FASE HAVO/VWO > METEN EN TEKENEN > SYMMETRIE

b Een strip die diagonaal wordt geplaatst. Je krijgt dan een driehoek met drie gegeven lengtes en die kan niet worden vervormd. Een driehoek is een starre figuur.

c Twee hoeken van 122en nog een hoek van 58. 15 Linker figuur:

Bij het middelpunt zitten allemaal hoeken van 360 /12 = 30. Vanwege de draaisymmetrie is elke punt een vlieger met een hoek van 30en een hoek van 90. De hoek met het rondje is dus (360 − (90 + 30)) /2 = 120.

Rechter figuur:

Bij het middelpunt zitten allemaal hoeken van 360 /5 = 72. De ruiten tegen het middelpunt aan heb- ben dus hoeken van 72en 108. De ruiten die niet tegen het middelpunt aan zitten hebben grootste hoeken van 360 − 2 × 108 = 144en dus zijn de hoeken met de stip gelijk aan 36.

16 De blauwe vliegers hebben drie hoeken van 108en dus ook één van 36.

De oranje sterren hebben dus punten met een hoek van 36. De andere hoeken van de sterren zijn 108.

a

17 Begin met Δ𝐴𝐵𝐶 en spiegel dan punt 𝐵 in lijn 𝐴𝐶 om punt 𝐷 te krijgen.

b Bereken eerst ∠𝐴 = 140. Nu kun je de figuur gemakkelijk afmaken. Laat je antwoord controleren.

c Bedenk dat ook ∠𝐾 = 40. Nu kun je de figuur gemakkelijk afmaken. Laat je antwoord controleren.

a

18 72en 216. b 45en 270. c 3,6en 352,8.

d (360u� )en (360 − 2 ⋅360u� ).

2.6 Totaalbeeld

1 Figuur I: lijnsymmetrie, één (verticale) symmetrieas.

Figuur II: puntsymmetrie, draaisymmetrie over 180. Figuur III: puntsymmetrie, draaisymmetrie over 90. Figuur IV: puntsymmetrie, draaisymmetrie over 45. 2 Doen, je krijgt zoiets als in de figuur hieronder.

3 Neem de tabel over en vul hem zo in.

(31)

WISKUNDE EERSTE FASE HAVO/VWO > METEN EN TEKENEN > SYMMETRIE

STICHTING MATH4ALL 3 OKTOBER 2013 PAGINA 29

naam aantal

symmetrieassen

draaisymmetrie kleinste draaihoek

gelijke zijden gelijke hoeken

rechthoekige driehoek 0 nee 0 0

gelijkbenige driehoek 1 nee 2 2

gelijkzijdige driehoek 3 ja, 120° 3 3, elk 60°

a

4 ∠𝐷𝐹𝐸 en ze zijn beide 60.

b De hoeken in Δ𝐴𝐵𝐶 zijn samen 180, dus ∠𝐴𝐵𝐶 = 75. c De driehoeken 𝐵𝐴𝐸 en 𝐷𝐹𝐸

d Δ𝐴𝐵𝐶

e 4

5 Neem de tabel over en vul hem zo in.

naam aantal

symmetrieassen draai- symme- trie kleinste draai- hoek

gelijke zijden gelijke hoeken evenwijdige zijden

even lange diagonalen

diago- nalen delen elkaar door- midden

vierkant 4 ja, 90° alle vier alle vier 90° 2 keer 2 ja ja

rechthoek 2 ja, 180° 2 keer 2 alle vier 90° 2 keer 2 ja ja

ruit 2 ja, 180° alle vier 2 keer 2 2 keer 2 nee ja

parallellogram 0 ja, 180° 2 keer 2 2 keer 2 2 keer 2 nee ja

vlieger 1 nee 2 keer 2 twee nee nee de één

wel

trapezium 0 nee nee nee twee nee nee

6 Logo I: draaisymmetrisch met kleinste draaihoek 120. Logo II: lijnsymmetrisch met één (verticale) symmetrieas.

Logo III: niet symmetrisch.

Logo IV: draaisymmetrisch met kleinste draaihoek 90en dus ook puntsymmetrisch.

Logo V: draaisymmetrisch met kleinste draaihoek 45en dus ook puntsymmetrisch.

Logo VI: lijnsymmetrisch met één (schuine, van linksonder naar rechtsboven) symmetrieas.

a

7 Zie figuur.

(32)

WISKUNDE EERSTE FASE HAVO/VWO > METEN EN TEKENEN > SYMMETRIE

b Zie figuur.

a

8 Een gelijkbenige driehoek, want 𝑃𝑄 en 𝑅𝑄 zijn even lang (ruit) en dus zijn 𝐴𝑄 en 𝐵𝑄 (de helften van die lijnstukken) dat ook.

b ∠𝑄𝐴𝐵 = 180 − 2 × 64 = 58 en ∠𝐴𝑃𝐷 = (360 − 2 × 64) /2 = 116, zodat ∠𝑃𝐴𝐷 = (180 − 116) /2 = 32. De gevraagde hoek is ∠𝐵𝐴𝐷 = 180 − 58 − 32 = 90.

a

9 𝐷(−4, 0) b 𝐸(−1,5, 4,1)

10 Bereken eerst de twee basishoeken. Ze zijn 80. Nu teken je de basis met de twee basishoeken er op aan weerszijden. De rest gaat vanzelf.

11 (Tip: maak eerst een schets.)

Begin met de zijde van 6 cm en zet daar aan weerszijden een hoek van 50op. Pas vanaf het midden van die zijde naar beide kanten 1,5 cm af. Je krijgt nu twee punten op de getekende zijde waartussen de zijde van 3 past. Teken door die punten loodlijnen op de getekende zijde. Waar die loodlijnen de andere benen van beide hoeken snijden liggen de andere twee hoekpunten van het trapezium. Maak de figuur af.

a

12 Elke gelijkzijdige driehoek is ook gelijkbenig.

b Er zijn rechthoekige driehoeken die ook gelijkbenig zijn. Ze hebben de vorm van je geodriehoek.

c Zie figuur.

(33)

a

13 Een vlak dat een kubus verdeeld in twee delen die elkaars spiegelbeeld zijn.

b 3

c De diagonaalvlakken.

d Over draaisymmetrie, over draaiing om die symmetrieas. De kleinste draaihoek is 90.

e De andere twee symmetrieassen door de middens van tegenover elkaar liggende grensvlakken en de lichaamsdiagonalen. In totaal zijn er 7 symmetrieassen.

f Eigen antwoord.

(34)

3 Formules voor omtrek en

oppervlakte

3.1 Oppervlakteformules

a

1 4 × 9 = 36 cm2.

b Precies de helft van de oppervlakte van de rechthoek, dus 18 cm2. c Ze staan op een cm-rooster en de hoekpunten zijn roosterpunten.

a

2 Omdat hij niet op een rooster staat (waarvan je aanneemt dat de roosterlijnen loodrecht op elkaar staan).

b Het is precies de helft van de oppervlakte van een rechthoek met zijden van 8,94 bij 4,15 cm. De oppervlakte is daarom12 × 8,94 × 4,15 = 18,5505 cm2.

c Noem de rechthoekszijden u� (lengte) en u� (breedte), dan krijg je voor de oppervlakte12 ⋅ u� ⋅ u�.

a

3 Omdat hun hoekpunten geen roosterpunten zijn. Je kunt dus niet ‘hokjes tellen’.

(35)

WISKUNDE EERSTE FASE HAVO/VWO > METEN EN TEKENEN > FORMULES VOOR OMTREK EN OPPERVLAKTE

STICHTING MATH4ALL 3 OKTOBER 2013 PAGINA 33

b Figuur I: 3,0 × 5,1 = 15,3 cm2. Figuur II: 2,3 × 4,6 = 10,58 cm2. Figuur III: 2,822= 7,9524 cm2. Figuur IV:12× 3,2 × 6,4 = 10,24 cm2.

c u�u�u�u�u�u�(u�u�u�ℎu�ℎu�u�u�) = 2 ⋅ u� + 2 ⋅ u� als u� de lengte en u� de breedte van de rechthoek zijn.

d Figuur I: 2 × 3,0 + 2 × 5,1 = 16,2 cm.

Figuur II: 2 × 2,3 + 2 × 4,6 = 13,8 cm.

Figuur III: 2 × 2,82 + 2 × 2,82 = 11,28 cm.

e Je tekent de figuur op ware grootte met behulp van de rechte hoek en de twee rechthoekszijden. De zijde die je nog niet weet kun je vervolgens opmeten. Daarna tel je alle drie de lengtes van de zijden bij elkaar op.

a

4 4,72= 22,09 mm2.

b u�2= 15 geeft u� = √15 ≈ 3,87 mm. Dus ongeveer 3,9 mm.

c u�u�u�u�u�u�(u�u�u�u�u�u�u�u�) = 4u�

a

5 Je kunt de rechthoek nog weer verdelen in halve rechthoeken, maar verder is er nauwelijks een andere verdeling van de figuur mogelijk.

b Je maakt er een rechthoek van 2,3 bij 1,3 omheen en daar trek je drie halve rechthoeken af. De opper- vlakte wordt 2,3 ⋅ 1,3 −12⋅ 1,3 ⋅ 1,3 −12⋅ 0,3 ⋅ 0,4 −12 ⋅ 0,3 ⋅ 0,9 = 1,95 m2.

6 Je ziet hier een mogelijke verdeling in (halve) rechthoeken. (Maar je kunt er ook een rechthoek omheen maken en daar halve rechthoeken van af trekken.)

De oppervlakte wordt 1,83 m2.

7 Ook nu is een verdeling van de figuur zelf in (halve) rechthoeken niet mogelijk. Maar je kunt er een rechthoek omheen maken en daar hele en halve rechthoeken van af trekken.

De oppervlakte wordt 1,09 m2.

a

8 Doen, verdeel de figuur in (halve) rechthoeken.

b Benader √17 met behulp van je rekenmachine.

c Doen.

(36)

WISKUNDE EERSTE FASE HAVO/VWO > METEN EN TEKENEN > FORMULES VOOR OMTREK EN OPPERVLAKTE

a

9 De zijde is dan u� = √35 en de omtrek is 𝑃 = 4√35.

b 𝑃 = 4√35 ≈ 23.66.

c 𝑃 = 4√64 = 32.

a

10 De A heeft een oppervlakte van 31,25 roosterhokjes, dus van 781,25 mm2. De L heeft ook een oppervlakte van 30 roosterhokjes, dus van 750 mm2.

b De zijden van de L liggen op roosterlijnen en de hoekpunten zijn roosterpunten. Bij de A is beide niet het geval. De omtrek van de L is 34 roostereenheden, dus 170 mm.

11 Figuur I: 12⋅ 25 ⋅ 25 −12⋅ 5 ⋅ 25 = 250.

Figuur II: 15 ⋅ 30 − 2 ⋅12⋅ 15 ⋅ 25 = 75.

Figuur III: 12⋅ 16 ⋅ 16 +12⋅ 5 ⋅ 6 = 143.

Figuur IV: 16 ⋅ 10 − 2 ⋅12⋅ 8 ⋅ 10 − 6 ⋅ 2 − 2 ⋅12⋅ 1 ⋅ 2 − 2 ⋅12⋅ 2 ⋅ 3 = 60.

Figuur V: 12 ⋅ 12 − 2 ⋅12⋅ 2 ⋅ 12 − 2 ⋅12⋅ 4 ⋅ 4 = 104.

Figuur VI: 8.5 ⋅ 12 −12⋅ 8,5 ⋅ 10 −12⋅ 8,5 ⋅ 8 = 25,5.

12 Elke zijde van het schilderij is √1,44 = 1,2 m lang. Als de lijst er omheen zit, dan wordt dat 1,4 m voor elke zijde. De oppervlakte is dan 1,42= 1,96 m2.

13 De ruit bestaat uit vier halve rechthoeken met lengte 4 en breedte 3. De oppervlakte van de ruit is daarom 4 ⋅12⋅ 4 ⋅ 3 = 24.

a

14 5 ⋅ 10 = 50 m2.

b De totale oppervlakte is 1,2 dam2= 120 m2.

Voor de oppervlakte van de rechthoekige driehoek 𝐴𝐵𝐶 blijft 70 m2over.

Dus is12⋅ 𝐵𝐶 ⋅ 5 = 70.

Hieruit volgt dat 𝐵𝐶 = 14 m.

De beukenhaag is daarom 34 m lang.

c Nu moet 12⋅ 𝐵𝐶 ⋅ 5 = 70.

Hieruit volgt dat 𝐵𝐶 = 14 m.

De beukenhaag is daarom 34 m lang.

a

15 4 ⋅ 10,2 + 4 ⋅ 5,4 + 4 ⋅ 5,8 = 85,6 cm draad.

b 2 ⋅ 10,2 ⋅ 5,4 + 2 ⋅ 10,2 ⋅ 5,8 + 2 ⋅ 5,4 ⋅ 5,8 = 291,12 dm2karton.

c 12 ⋅ 6,1 = 73,2 dm draad en 6 ⋅ 6,12= 223,26 dm2karton.

16 Maak eventueel eerst een tekening van het prisma.

De totale oppervlakte is 2 ⋅12⋅ 12 ⋅ 5 + 5 ⋅ 10 + 12 ⋅ 10 + 13 ⋅ 10 = 360 cm2.

3.2 Oppervlakte van driehoeken

a

1 7 ⋅ 6 −12⋅ 7 ⋅ 1 −12⋅ 6 ⋅ 1 −12⋅ 6 ⋅ 5 = 2012 cm2.

b Precies de helft van de oppervlakte van de rechthoek, dus 21 cm2. c Omdat één zijde precies de lengte van de rechthoek er omheen is.

d Nee.

e Dat kan wel. Je kunt de oppervlakte bijna 0 maken. Maak maar eens een driehoek met één hoekpunt in een hoekpunt van de rechthoek en de andere twee met de hoekpunten vlak bij het hoekpunt van de rechthoek dat er precies tegenover ligt.

a

2 Zie figuur.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Uit de relatie tussen opbrengst in vers gewicht, waterverbruik en gemiddelde vochtspanning van de grond blijkt, dat indien een uitdrogingsgrens van p F 2,6 of hoger

Voor de tellingen per schip geldt, dat deze in het gebied Friese Front vooral gericht zijn geweest op het tellen van Zeekoeten. Dit levert twee belangrijke beperkingen op: 1) er

Knip de verschillende figuren uit en kleef ze bij de juiste naam.. Teken de diagonalen in

In het ovaal wordt een rechthoek ABCD getekend met de hoekpunten op de halve cirkels en met de zijden evenwijdig aan de zijden van het vierkant. Hierin is de rechthoekige driehoek

Voor alle wiskundevakken havo/vwo met een centraal examen wordt een overzicht van deze algebraïsche vaardigheden gegeven in bijlage 4.. Hoewel bij het samenstellen van dit overzicht

Geef de exacte lengte van elke ribbe van deze kubus en benader deze lengte in drie decimalen nauwkeurig?.. Het nationaal inkomen van Australië bedroeg in dat jaar

d Stel een formule op bij het verband

De twee lijnen die de middens van over- staande zijden verbinden en de lijn die de middens van de diagonalen verbindt, gaan door één puntb. Dat moet