• No results found

Johannes de Hildesheim, Van den heilighen drien coninghen · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Johannes de Hildesheim, Van den heilighen drien coninghen · dbnl"

Copied!
496
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Johannes de Hildesheim

Editie T.J.A. Scheepstra

bron

Johannes de Hildesheim, Van den heilighen drien coninghen (ed. T.J.A. Scheepstra). J.B. Wolters, Groningen 1914

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/sche116vand01_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

AAN DE NAGEDACHTENIS VAN MIJN VADER EN AAN MIJN

MOEDER.

(3)

[Woord vooraf]

Toen ik dacht over een onderwerp voor mijn proefschrift, vestigde Dr. C.G.N.

DE

V

OOYS

mijn aandacht op enige handschriften van een Driekoningenlegende, die het misschien de moeite waard zou zijn eens nader te onderzoeken. Deze uitgave is het resultaat van dat onderzoek. Ik hoop hiermee een niet onaardige bijdrage tot de reeds bekende Middelnederlandse prozageschriften te hebben geleverd. Dr.

DE

V

OOYS

, die ook tijdens de bewerking van dit onderwerp mij steeds blijken van zijn belangstelling heeft gegeven, dank ik daarvoor zeer.

Verder doet het me veel genoegen bij deze gelegenheid mijn dank te kunnen betuigen aan de Hoogleraren in de fakulteit der Letteren en Wijsbegeerte voor het onderwijs, dat ik van hen mocht ontvangen.

Vooral mijn hooggeachte Promotor, Professor K

LUYVER

, dank ik hartelik voor de steun, die hij me heeft verleend. Nooit was enige moeite hem te veel, altijd heeft hij zijn tijd voor mij beschikbaar gesteld en met grote welwillendheid en voortdurende belangstelling heeft hij me ter zijde gestaan. De uren met Professor K

LUYVER

doorgebracht zullen altijd een aangename herinnering voor me zijn.

Professor B

USSEMAKER

en Professor

VAN

H

ELTEN

wil ik niet vergeten. Ook na hun vertrek van hier hebben zij bij verschillende gelegenheden getoond, dat ze steeds belang in mij zijn blijven stellen.

Tenslotte breng ik mijn dank aan de Professoren

DE

V

REESE

en L

ECOUTERE

, aan P.

FR

. B

ONAVENTURA

K

RUITWAGEN

en de Heer B

USKEN

H

UET

, die me enige inlichtingen hebben verstrekt, en aan Professor

VAN

W

IJK

, die met zoveel

voorkomendheid de handschriften op de Koninklike Bibliotheek tot mijn beschikking heeft gesteld.

Eindelik nog een woord van dank aan Dr. R

OOS

en het personeel van de Groninger Bibliotheek, die me steeds met veel bereidwilligheid, ook van elders, de nodige boeken hebben verschaft.

De firma J.B. W

OLTERS

ben ik zeer erkentelik voor de goede zorgen, die ze aan

mijn boek heeft besteed en voor de snelle en keurige uitvoering daarvan.

(4)

Eerste hoofdstuk.

De auteur van de ‘Historia Trium Regum’ en de tijd waarin hij dit werk schreef.

De Middelnederlandse Historie van die heilighe drie Coninghen, waarvan ik de tekst heb laten afdrukken, is in de verschillende redakties, waaronder ze ons bekend is, een vertaling of bewerking van een Latijnse Historia Trium Regum. Als auteur van dit Latijnse origineel noemen enkele bronnen Joannes de Hildesheim. In geen van de handschriften der Historia Trium Regum, mij bekend, wordt deze naam vermeld, noch de tijd, waarin dit werk is geschreven. Voor zover ik weet is het oudste

handschrift, in de ‘Stiftsbibliothek’ te St. Gallen, van 1392. De oudste vertaling, die bekend is, werd gemaakt in 1389

1)

. Vóór 1389 moet dus de Latijnse tekst verspreid zijn geweest.

Een nadere aanwijzing voor de datering der Historia vindt men in de opdracht aan bisschop Florentius van Wevelkoven, op wiens verzoek de auteur zijn werk heeft samengesteld. O.a. in de Latijnse inkunabels

2)

lezen we, dat het geschrift wordt opgedragen Reverendissimo in cristo patri ac domino, domino florencio de

wevelkoven, divina providencia monasteriensis ecclesie episcopo dignissimo. Cap.

I bevat verder de woorden vestro iussu sunt conscripta. Een uitvoerige inlichting over bisschop Florentius en de tijd, waarin hij de bisschoppelike waardigheid te Munster bekleedde, vinden we bij Ficker

3)

. Onder de Munsterse kronieken, door hem uitgegeven, is ook de kroniek der bisschoppen van Munster, bewerkt door Florentius van Wevelinkhoven. Deze wordt

1) Deze komt voor in een handschrift van 1420 te Basel. Verg. Hoofdstuk II.

2) Ik citeer volgens de druk van 1481. Verg. Hoofdstuk II.

3) Dr. J. Ficker, Die Geschichtsquellen des Bisthums Münster; Bd. I: Die Münsterischen Chroniken des Mittelalters. Münster 1851. Verg. H. Usener, Christlicher Festbrauch, pag.

8, in Religionsgeschichtliche Untersuchungen. Bonn 1889.

(5)

daarin genoemd Florentius de Wevelkaven

1)

. Anno domini M.CCC.lxiiii crastino Georgii scilicet in festo sancti Ludgeri

2)

heeft paus Urbanus V Florentius tot bisschop van Munster benoemd. Aan het eind van de beschrijving zijner daden als Munsters bisschop staat

3)

: Et brevi post

4)

dominus Florentius per dominum Urbanum papam sextum translatus est ad ecclesiam Trajectensem, quam optime rexit. Florentius was dus bisschop van Munster van 24 April 1364 tot het voorjaar van 1379. Vóór die tijd was hij canonicus en subdecanus te Keulen. Toen daar in 1363 een nieuwe bisschop moest worden verkozen, verzette hij zich met enkele anderen tegen de keuze van het Keulse kapittel en begaf zich naar Avignon, om zijn zaak bij Paus Urbanus V te bepleiten. Bij deze gelegenheid verwierf hij zich de gunst van Urbanus

5)

. De Historia Trium Regum moet dus, zoals uit de opdracht blijkt, zijn geschreven tussen de jaren 1364 en 1379.

Een nauwkeuriger tijdsbepaling verkrijgen we, doordat het sterfjaar van de auteur bekend is. In de nieuwere tijd hebben verschillende schrijvers zich beziggehouden met Joannes de Hildesheim en zijn Historia Trium Regum. Van allen geeft Usener

6)

het nauwkeurigste en uitvoerigste levensbericht, in verband met de tijd, waarin de Historia is geschreven. Daar Usener echter enkele bronnen, die mij ten dienste stonden, niet heeft kunnen gebruiken, kwam ik in enkele opzichten tot een ander resultaat. Ook heeft Usener allerlei kleine biezonderheden uit het leven van Joannes onvermeld gelaten, die ons in staat stellen een vollediger indruk van zijn persoon te verkrijgen.

De eerste, die iets naders mededeelt over Joannes de Hildesheim is Arnoldus Bostius

7)

in zijn Liber de Viris Illustribus, geschreven in

1) Ficker, l.c. pag. 54-71.

2) 24 April = translatio S. Ludgeri.

3) l.c. pag. 71.

4) d.i. in het begin van 1379. Verg. ook l.c. pag. 136.

5) Ficker l.c. pag. 52 en 133.

6) l.c. pag. 7-15.

7) Verg. Trithemius, Liber de Scriptoribus Ecclesiasticis, geciteerd T. I, Pars III, pag. 375 van het Speculum Carmelitanum, uitgeg. door F. Daniel a Virgine Maria. Antwerpen 1680.

Volgens Trithemius was Bostius broeder van het Carmelietenklooster te Gent; hij schreef verschillende werken, handelend over de orde der Carmelieten. Hij stierf 4 April, 1499, 54 jaar oud. (Verg. R.P. Benedictus Zimmerman, Monumenta historica Carmelitana. Lirinae 1907, pag. 511, noot 1).

(6)

1475

1)

. Hij geeft een lijst van de meest bekende schrijvers onder de Carmelieten, noemt ook Joannes de Hildesheim en zegt van hem: Westphalus et sapientia et eloquentia late rutilans, non mediocrem in litterarum cultu laudem assecutus est.

Hij schreef o.a. De Tribus Regibus, qui primitiae Gentium, Domino Jesu pro se et posteris fecere homagium. Trithemius

2)

tekende op verschillende plaatsen iets over Joannes aan. Vooreerst in zijn Catalogus Scriptorum Ecclesiasticorum, waar we lezen

3)

: ‘Joannes Hildenshemensis, natione theutonicus, ordinis fratrum beatae Mariae semper virginis de monte Carmeli, in scripturis sanctis eruditus et in secularibus litteris nobiliter doctus, theologus, philosophus, et poëta insignis, in declamandis sermonibus ad populum excellentis ingenii fuit.... Scripsit metro et prosa multa preclara opuscula, quibus nomen suum cum gloria transmisit ad posteros. E quibus subjecta feruntur. Ad Florentium episcopum monasteriensem aedidit prolixum volumen. De tribus sanctis regibus li. I Cum venerandissimorum....’ Elders

4)

noemt Trithemius hem Germanus en urbe Saxoniae oriundus, lector conventus ibidem

5)

. Ook hier vermeldt hij hem als auteur van de Historia, doch nu onder de titel Translatio Trium Regum in civitatem Coloniensem. De naam van het klooster, waarin Joannes als lector heeft gelezen, leren we kennen uit het Chronicon Hirsaugiense. Hij was volgens Trithemius anno 1361: sacrae Theologiae lector, et multo tempore Prior Conventualis in Cassell, oppido Hassiae

6)

.

Deze mededelingen worden aangevuld en vermeerderd door de uitgever van het Speculum Carmelitanum

7)

. Hij beroept zich behalve op

1) Afgedrukt in het Speculum Carmelitanum, T. II, Pars V, pag. 886.

2) Wegele in Allgemeine Deutsche Biographie, Bd. 38 (1894). Johannes Trithemius, geb. 1462 te Trittenheim, abt van het Benediktijner klooster te Sponheim, bij Kreuznach, waar hij o.a.

schreef De Scriptoribus Ecclesiasticis. In 1495 begon hij daar het Chronicon Hirsaugiense.

Gestorven 13 Des. 1516.

3) Uitgave van 1531, fol. CXVIIv.

4) De ortu et progressu ac viris illustribus ordinis gloriosissimae Dei genetricis semper Virginis Mariae de Monte Carmelo. Col. Agrippinae 1643, pag. 219.

5) l.c. pag. 45.

6) Joannis Trithemii, Tomus II, Annalium Hirsaugiensium. St. Gallen 1690, pag. 245.

7) Tom. II, Pars V, pag. 1010.

(7)

Trithemius op een werk van Caspar Münster

1)

, Saxonia

2)

geheten, waaruit hij enkele plaatsen citeert. Hij vertelt o.a. dat Caspar Münster, sprekende over het klooster Marienau, aangaande Joannes meedeelt: ‘quod anno 1366 Romam profectus fuerit, inde redux, in conventu suo nativo Mariaenawensi Prioratus officio laudabiliter functus fuerit.... Inter Episcopum Hildesiensem et Duces Brunswicenses dissidentes, pacis reconciliator fuerit, eamque inter eosdem firmam conservaverit: tandem anno 1375 pie in Domino obierit, sepultus in choro, ad dexteram Dom. Comitis de Gleihem....’ Hierop laat hij het grafschrift van Joannes volgen. Bovendien vinden we in het Speculum verschillende citaten uit brieven, ontleend aan het Liber Epistolarum

3)

van Joannes de Hildesheim, dat in 1680 nog in het klooster der Carmelieten te Keulen aanwezig was.

Tenslotte vermeldt Usener

4)

als bron de Bibliotheca Carmelitana

5)

. Deze stond mij niet ten dienste en daarom neem ik de enkele regels, die Usener daaruit aangehaald heeft over. De enige nieuwe biezonderheid hierin aangaande Joannes is, dat hij heet:

sacrae theologiae doctor, Avenionensis professor, Parisiensis biblicus anno Christi 1358 in capitulo generali Burdigalae habito nominatus pro secundo anno. Behalve de Historia Trium Regum, die ons aanwijzingen verschaft over de belezenheid van onze auteur, is bewaard gebleven zijn Defensorium ordinis fratrum gloriosissimae Dei genitricis Mariae de Monte Carmelo per modum dialogi inter Directorem et Detractorem

6)

. Al deze gegevens maken het mogelik enkele punten uit het leven van Joannes met zekerheid vast te stellen.

Joannes de Hildesheim, auteur van de Historia Trium Regum

7)

en van een Defensorium, in de proloog waarvan hij zich zelf noemt Frater

1) Verg. Speculum Carmelitanum, Tom. II, Pars V, pag. 922. Caspar Münster, een Carmeliet werd door het generaal-kapittel van zijn orde in 1625 aangesteld als Commissarius generalis voor de provincie Saksen. Hij vertrok daarheen, voorzien van een volmacht van Paus Urbanus VIII en keizer Frederik II en trachtte de kloosters der Carmelieten, die in handen van ketters waren gevallen, terug te krijgen. Naar aanleiding van deze reis schreef hij zijn boek Saxonia.

Hij stierf te Keulen in 1654.

2) Usener, l.c. pag. 14, noot 39 vermeldt, dat het werk slechts in handschrift bestond en sedert verdwenen is.

3) Bostius noemt dit onder zijn nagelaten werken.

4) l.c. pag. 10.

5) Uitgeg. door Cosmas de Villiers a S. Stephano. Orleans 1649 en 1752.

6) Afgedrukt in het Speculum Carmelitanum, Tom. I, Pars II, pag. 145 vlgg.

7) Verg. Bostius en Trithemius l.c.

(8)

Joannes de Hildensheim, religionis Carmeli montis, behoorde tot de orde der Carmelieten. Hij kwam misschien uit Hildesheim, in ieder geval uit Noord-Duitsland en deed zijn gelofte te Marienau

1)

. Tot dit klooster bleef hij dus behoren

2)

, al heeft hij ook een groot gedeelte van zijn leven elders doorgebracht. Marienau lag aan de weg van Hildesheim naar Hameln en was in 1316 gesticht

3)

. Het maakte deel uit van de Neder-Duitse provincie der Carmelieten. Van de geschiedenis is niets bekend

4)

. In 1338 bevond Joannes zich te Frankfurt

5)

. Ten tijde van Paus Clemens VI

(1342-1352) studeerde hij te Avignon onder leiding van de magister regens (±

1349-1352) Petrus Thomas

6)

, doctor theologiae. Met hem was Joannes zeer bevriend;

hij volgde zijn lessen, nam zijn deugdzame levenswijze tot voorbeeld en deelde als famulus zijn slaapvertrek

7)

. Bij de dood van Petrus Thomas maakte hij een grafschrift

8)

. De studietijd van Joannes te Avignon moet dus gevallen zijn tussen de jaren ± 1349 en 1352, toen Petrus Thomas regens was. Om een duidelike voorstelling van zijn studie te krijgen is het nodig, dat ik even in het kort uiteenzet, hoe het onderwijs bij de Carmelieten was ingericht.

De eerste ontwikkeling ontvingen deze op een kloosterschool, waar onderricht werd gegeven door informatores in het Latijn en Grieks. Gewoonlik bleven ze daar zes jaar

9)

. Daarna kon men in de studia particularia verder studeren voor filosofie en theologie. Dergelike studia bestonden in iedere provincie. Het onderwijs werd hier gegeven in de

1) Caspar Münster spreekt l.c. van Marienau als conventus suus nativus.

2) Catholic Encyclopedia. New-York 1907-1912, i.v. Carmelite.

3) Usener, l.c. pag. 10.

4) H.H. Koch, Die Karmelitenklöster der Nieder-deutschen Provinz. Freiburg i. Br. 1889, pag.

26.

5) Defensorium, Cap. X.

6) Verg. Speculum Carmelitanum, Tom. II, pag. 165-225 en pag. 949; Acta SS. Januarie t. II, pag. 990; P. Feret, La Faculté de Théologie de Paris, Tome III. Paris 1896, pag. 530. Petrus Thomas, ± 1349 gepromoveerd tot doctor in de theologie te Parijs, werd daarna benoemd tot magister regens te Avignon. Sedert 1353 was hij gezant van de paus. Hij stierf 6 Jan.

1366.

7) Defensorium, Cap. V: ‘Tempore foelicis recordationis Domini Clementis Papae Sexti fui studens in Avinione: servivique pro tunc recolendae memoriae Magistro Petro Thomae, tunc scholas regenti, viro magnae scientiae, magnae famae, magnae opinionis, quoad sanctitatem vitae. Cumque more solito coram ipso dormirem...’

8) Defensorium, Cap. V.

9) Koch, l.c. pag. 20.

(9)

vorm van voordrachten door lectoren, die meestal ieder jaar wisselden. Het provinciaal kapittel zorgde voor de verdeling van de lectoren en de scholieren

1)

. De meeste studenten werden naar deze studia particularia gezonden pro forma simplici, om hun gewone kursus te voltooien, waarna ze naar hun eigen klooster terug keerden.

De gewone studie in de filosofie duurde drie jaar. Daarbij sloot zich voor de theologen de gewone studie (pro forma simplici) in de theologie aan, die eveneens drie jaar duurde. De hogere studieën werden vervolgd aan de studia generalia. Zij, die lector wilden worden, konden daar nog eens drie jaar theologie studeren (pro lectoratu).

Deze regeling bestond in de vijftiende eeuw

2)

, doch ook voor de veertiende eeuw mogen we ongeveer dezelfde gang van zaken aannemen, daar de bepalingen aangaande de studenten slechts weinig werden gewijzigd.

In 1324 bezaten de Carmelieten reeds acht studia generalia, o.a. te Parijs en te Avignon

3)

. Het provinciaal kapittel bepaalde, wie voor lector zou studeren

4)

. Iedere provincie kon twee studenten naar Parijs sturen

5)

. Zij moesten drie jaar aan het studium blijven

6)

; gingen ze eerder weg zonder een bepaald verlof, dan waren ze niet

benoembaar tot lector, en

1) Koch, l.c. pag. 17.

2) Koch, l.c. pag. 131 publiceert een lijst van Carmelieten der Neder-Duitse provincie van 1422-1447. Bij iedere naam is de studiegang zo volledig mogelik opgegeven, b.v. pag. 147:

‘Joannes de Platea, 1431 studens Col. pro primo anno philosophiae, '32 ibidem pro secundo anno, '33 studens theol. Colon, pro simplici forma debuitque cum fratribus.... frequentare tum lectiones cursoris quum mag. studentium, nec non et disputationes, '34 informator, '35 informator Mechl. et stetit ibidem pro forma lectoratus...., '36 magister stud. Mechl. stetitque pro secundo anno lectoratus, item '37 et stetit pro tertio anno lectoratus; '38 lector sentent.

Bruxellis.... '40 Prior Mechl. .... '45 lector principalis ibidem et legit Bibliam, '46 Lovanii....’

3) R.P. Benedictus Zimmerman, Monumenta historica Carmelitana. Lirinae 1905 (Primus Fasciculus.) Hij heeft de oude constitutiones van de orde van het jaar 1324 afgedrukt, l.c.

pag. 20-114. Rubrica XVI, De studiis et studentibus et provisionibus eorum. ‘1. .... in ordine nostro sint octo studia generalia, scil. Parisiis.... et in conventu Romanae Curiae.’

4) Zimmerman, l.c. pag. 154, Acta capituli generalis A.D. 1345: ‘Item (ordinamus) quod in quolibet capitulo provinciali de tota provincia.... promoveantur studentes ad studia generalia....’

5) Zimmerman, l.c. pag. 142, Acta capit. gener. A.D. 1342: ‘Item Rubrica XVI, ubi dicitur, quod unus studens ad studia generalia mittatur, abradatur et dicatur, quod duo possint mitti.’

6) Rubrica XVI: 38; l.c. pag. 59. ‘Item statuimus quod studentes Parysius vel in quibuscumque studiis generalibus ad provincias suas non redeant ante triennium vel terminum nisi de licentia speciali prioris generalis....’

(10)

hadden niet het recht later te promoveren tot bachalarius of magister

1)

. Na drie jaar evenwel volgde hun benoeming tot lector, waarvoor zij geen bachalarius behoefden te zijn. Slechts de meest begaafden kwamen in aanmerking voor de opleiding aan een universiteit. Zij werden daarvoor aangewezen door het generaal-kapittel. Hadden ze hun studie voor lector achter de rug, dan besliste het generaal-kapittel, of ze verder zouden gaan. In de 14

e

eeuw stuurden de Carmelieten hun medebroeders gewoonlik naar Parijs. Daar was in het klooster van hun orde een studium generale, waaraan een stoel voor theologie was verbonden

2)

. Ieder der bedelorden had het recht jaarliks één kandidaat aan te wijzen, die een graad mocht halen en de daarmee verbonden akademiese voordrachten mocht houden

3)

. Slechts de theologiese fakulteit had het recht van promotie. Een geestelike moest vijf jaar studeren, voordat hij zijn eerste graad kon verwerven

4)

. In 1351 bepaalde evenwel het generaal-kapittel, gehouden te Toulouse, dat deze studietijd voor de Carmelieten drie jaar moest duren

5)

. Had de student deze jaren achter de rug en werd hij door de fakulteit aangenomen, dan had hij daarmee de eerste graad bereikt, die in de theologie aan een universiteit werd verleend. Hij was dan bachalarius biblicus

6)

. Hij moest dan gedurende twee jaar

1) Kapittelbesluit van 1345; l.c. pag. 153: ‘Item volumus et ordinamus quod nullus qui in posterum venerit de studio Parysiensi ante tres annos vel duos cum dimidio completos sit lector in nostro ordine.... nec possit ad gradum bachalariatus vel magisterii.... promoveri.’

2) C. Thurot, De l'organisation de l'enseignement dans l'université de Paris. Paris-Besançon 1850, pag. 114.

3) Cath. Encyclop. i.v. Carmelite. Thurot, l.c. pag. 137. Zimmerman, l.c. pag. 152, kapittelbesluit van 1345: ‘Item ordinamus quod quilibet biblicus Parysius legens nostri ordinis lectiones suas per totum annum continuet.... nec volumus quod prior generalis possit uno anno duos biblicos ordinare.... ut sic talis legens magis habeat nomen biblici quam cursoris.’

4) H. Denifle, O.P., Chartularium Universitatis Parisiensis, Tom. II. Parisiis 1891. Appendix pag. 692, Statuta Universitatis Parisiensis de ordine Legendi. (10) ‘Item nota, quod studentes in theologia, si sint seculares habent ibi audire per septem annos antequam admittantur ad lecturam Biblie, sed regulares admittuntur in sexto anno.’

5) l.c. pag. 168, kapittelbesluit van 1351: ‘Item ordinamus et statuimus, quod nullus de cetero promoveatur ad legendum bibliam vel Sententias Parysius nisi prius in eodem parysiensi studio steterit per tres annos.... Et nihilominus, quod nullus ordinetur de cetero ad legendum Sententias Parysius, nisi prius bibliam legerit in studio supradicto.’

6) In onderscheiding van de bachalarius sententiarius. Wanneer een nauwkeurige aanduiding nodig is spreken de Constitutiones van baccalarium actu legentem Sententias (Zimmerman, l.c. pag. 118), in een kapittelbesluit van 1330, dat een herziening is van een besluit in 1324, waar gesproken wordt van bachalarius actu legens, necnon et legens bibliam, (Zimmerman, l.c. pag. 54). Het Chartularium l.c. (8) spreekt van bachalarii legentes Sententias et Bibliam.

(11)

zonder onderbreking

1)

gewone voordrachten houden over de tekst van de bijbel in vervolgen, op daarvoor vastgestelde uren

2)

. Hij heette daarom ook biblicus ordinarius

3)

of alleen biblicus. Deze voordrachten werden te Parijs gewoonlik gehouden door leden van een der bedelorden, dus door de reguliere geesteliken, en daar iedere orde jaarliks slechts één biblicus mocht leveren, gaven de overige bachalarii de

buitengewone lessen, op willekeurige uren, over de bijbel, en wel over één boek van het Oude en één van het Nieuwe Testament

4)

. Zij heetten bachalarii cursores of alleen cursores

5)

. Zij waren lager in rang, dan de biblici

6)

. Had men als biblicus zijn plicht gedaan, dan kon men voorgedragen worden voor bachalarius sententiarius

7)

. Deze hield voordrachten over het Liber Sententiarum van Petrus Lombardus. Het studium generale in het Carmelieten-klooster te Parijs leidde dus op voor het verwerven van de akademiese graden. Het verschafte tevens het materiaal, waaruit de magistri, bachalarii en lectoren werden genomen voor de overige studia generalia, die zelf weer opleidden voor lector. Een studium generale werd bestuurd door een magister regens

8)

, bijgestaan door bachalarii of lectoren

9)

.

Na deze uitweiding kom ik terug op Joannes de Hildesheim. Ook te Avignon bestond, zoals we zagen, reeds in 1324 een studium generale, dat bestuurd werd door een magister regens. Hieraan nu heeft Joannes

1) Verg. noot 3 van de vorige pag.

2) Chartularium, l.c. (11): ‘.... exceptis illis de quatuor Ordinibus Mendicantium, qui debent Bibliam continue legere per duos annos....’

3) Thurot, l.c. pag. 137. De bedelmonniken lazen dikwels in het klooster, waartoe ze behoorden.

4) Chartularium, l.c. (11): ‘Item nota quod admissi ad lecturam Biblie debent solum legere duos libros, et tales sicut voluerint eligere, scilicet unum de veteri Testamento, et alium de novo....’

5) Vergel. noot 3 van de vorige pag. Thurot, l.c. pag. 137.

6) Chartularium, aantekening bij (11) pag. 695.

7) Chartularium, l.c. (16): ‘Item, nota, quod illi, qui legerunt cursus suos in theologia, debent expectare, postquam inceperunt legere Bibliam, per duos annos, antequam admittantur ad lecturam Sententiarum.’ Verg. noot 5 vorige pag. kapittelbesluit van 1351.

8) Dit was Petrus Thomas ten tijde van Joannes de Hildesheim in Avignon.

9) Het Studium te Parijs b.v. stond onder leiding van een magister regens en twee bachalarii.

(Zimmerman, l.c. Rubrica V en X, pag. 55 en pag. 155.)

(12)

gestudeerd onder leiding van Petrus Thomas. De vereiste voorstudie moet hij dus toen reeds achter de rug hebben gehad en het is zeer waarschijnlik, dat hij te Avignon de bevoegdheid voor lector heeft verworven en daar in deze kwaliteit voorlezingen heeft gehouden. Hoe lang hij te Avignon is gebleven weten we niet. Doch als hij in 1358 door het generaal-kapittel te Bordeaux wordt bestemd tot biblicus parisiensis, dan wordt hij bij die gelegenheid genoemd sacrae theologiae doctor, professor Avenionensis. De betiteling doctor is onjuist. In verband evenwel met zijn studie en zijn professoraat te Avignon, meen ik te mogen aannemen, dat hij toen reeds de bevoegdheid van lector sacrae theologiae had verworven

1)

. Is deze veronderstelling juist, dan is Joannes, na de voltooiing van zijn driejarige studie voor lector, te Avignon als lector in de theologie aangesteld. In 1358 werd hij voorgedragen als biblicus te Parijs, pro secundo anno, en moest hij daar aan het studium generale in het

Carmelieten-klooster de tekst van de Bijbel in vervolgen lezen en de glossen interpreteren, welke vroegere eeuwen aan de H. Schrift hadden toegevoegd, om de tekst beter te doen begrijpen. Misschien had hij dus reeds enige jaren te Parijs gestudeerd, tenzij hem de drie jaar studie, die vereist werden voor biblicus, zijn geschonken.

De verklaring, die Usener

2)

geeft van de woorden sacrae theologiae doctor enz.

3)

is, naar mijn mening, verkeerd. Usener toch beweert, dat Joannes in 1358 benoemd is tot biblicus te Avignon en dat hij bij zijn voorlezingen de diktaten van bekende Parijse magistri moest gebruiken. Vooreerst betekent Avenionensis professor niet, dat hij in 1358 te Avignon tot professor werd benoemd, doch dat hij, vóórdat hij als biblicus werd voorgedragen, te Avignon reeds les had gegeven. In de twede plaats is Joannes wel degelik te Parijs geweest. Usener meent

4)

, dat de bijvoeging parisiensis betrekking heeft op een voorschrift aan de biblici, om gebruik te maken van de diktaten van beroemde Parijse magistri. Dit is onjuist. Hij beroept zich hierin op F. Palacky, Geschichte von Böhmen, Bd. III, pag. 188, noot 237.

1) Deze titel wordt hem ook gegeven door Trithemius, verg. pag. 3.

2) l.c. pag. 12, noot 35.

3) Verg. pag. 4 van dit hoofdstuk.

4) l.c. pag. 12.

(13)

a. Het citaat van Palacky heeft betrekking op de fakulteit der artes aan de universiteit te Praag. De boeken, welke de bachalarii der artes niet zelfstandig mochten behandelen waren o.a. die van Aristoteles. Voor de fakulteit van de theologie bewijst dit argument dus niets.

b. In 1366 werd bovendien aan de bachalarii in de theologiese fakulteit te Parijs verboden, hun lessen voor te lezen. Ze moesten eigen werk leveren

1)

. Al bleven ze ook toen nog gebruik maken van het werk van beroemde doctoren, toch blijkt uit het verbod, dat een generaal-kapittel nooit officieel aan een biblicus zou voorschrijven, dit te doen.

c. Usener

2)

veronderstelt, dat Joannes te Avignon de graad van baccalaurius sacrae theologiae heeft verworven. De graad van biblicus moest evenwel gehaald worden aan een universiteit. Dit was ten tijde van Joannes de Hildesheim te Avignon nog niet mogelik. In 1303 werd te Avignon wel een hogeschool opgericht, doch men kon daar toen alleen studeren in de artes, medicijnen en rechten

3)

. Eerst 6 Sept. 1413 heeft Paus Johannes XXIII toestemming gegeven voor een theologiese fakulteit

4)

.

d. De toevoeging parisiensis heeft wel degelik de betekenis, dat een graad te Parijs is verkregen. Herhaaldelik treffen we aan doctor parisiensis, doch ook biblicus parisiensis

5)

, in bovengenoemde zin. Het toevoegsel parisiensis was bovendien een aanbeveling, daar zij, die te Parijs waren gepromoveerd, de voorrang hadden

6)

. Drie jaar na zijn benoeming als biblicus, in 1361, treffen we Joannes aan als Prior van het klooster te Cassel en tevens als lector aldaar

7)

.

1) Thurot, l.c. pag. 147.

2) l.c. pag. 12, noot 33.

3) P.H. Denifle, Die Universitäten des Mittelalters bis 1400. Berlin 1885, Bd. I, pag. 357.

4) Denifle, l.c. pag. 362.

5) Zimmerman, l.c. pag. 392 en 396. Hij behandelt hier een catalogus van Parijse magistri van Johannes Trissa. Pag. 392 lezen we van een magister: ‘Biblicus Parisiensis anno 1351 pro primo anno, et Sententiarius ibidem pro secundo anno constitutus.’

6) Zimmerman, l.c. pag. 57, Rubrica XVI: 26 van de Constitutiones van 1324: ‘Statuimus autem quod magistri parisienses in theologia, magistros cujuscumque alterius studii in quocumque loco et actu praecedant et bachalarii bachalarios. Sicut parisiense studium inter cetera tenet principatum.’

7) Verg. Trithemius, pag. 3 van dit hoofdstuk en Koch, l.c. pag. 130. De laatste publiceert de besluiten van de Provinciale kapittelvergadering in 1361 te Keulen gehouden. ‘In eodem capitulo ordinati sunt singulorum conventuum Priores.... In conventu Casselensi: Prior P.

Joannes de Hildesheim; lector, idem;’

(14)

Ook in 1362 bekleedt hij nog deze zelfde waardigheid en wordt dan tevens verkozen tot vierde definitor van het Provinciaal kapittel, dat in 1362 te Trier vergaderde

1)

. De definitores moesten met de prior provincialis alle zaken, de provincie betreffende, in de kapittelvergadering behandelen. Vóórdat de vergadering begon namen ze de prior provincialis de biecht af. Bovendien konden ze hem afzetten, als hij partijdig te werk ging of te grote uitgaven deed, waardoor de provincie te zwaar werd belast.

Ook moesten de klachten van de kloosters in hun tegenwoordigheid door de prior provincialis worden aangehoord. De definitores genoten dus een groot vertrouwen en het waren stellig niet de minst geziene broeders, die voor deze waardigheid in aanmerking kwamen. Ze werden gekozen door de gehele vergadering. Wie de meeste stemmen had, was eerste definitor enz.

2)

. Ten onrechte beweert dus Usener

3)

, dat Joannes nooit lector en prior van Cassel is geweest, en dat Trithemius zich vergist, wanneer hij ons dit mededeelt.

In 1367 ondernam Joannes een reis naar Rome

4)

, waar hij door Lucas de Penna, sekretaris van de Paus, aan Urbanus V is voorgesteld

5)

. Hoe de Paus hem heeft ontvangen, schrijft hij aan bisschop Johan van Olmütz, cancelier van keizer Karel IV, nog tijdens zijn verblijf te Rome

6)

. Hij vertelt se a summo Pontifice invitatum ad prandium et diversis dotatum opusculis, quorum occasione longam coram Pontifice habuit disputationem. Na zijn terugkeer werd hij aangesteld als prior in het klooster Marienau, waar hij zijn gelofte had afgelegd

7)

. Met beleid heeft Joannes, die de derde prior was sedert de stichting van Marienau, zijn klooster bestuurd, tot zijn dood in 1375. Hij werd begraven in het koor van de kloosterkerk aan de rechterkant van de graaf van Gleihem. Zijn graf-

1) Koch, l.c. pag. 131. Besluiten van de kapittelvergadering in 1362. ‘Anno 1362 celebratum est capitulum provinciale.... in quo fuerunt definitores: 4. P. Joannes de Hildesheim, Prior Casselensis.’

2) Zimmerman, l.c. pag. 78.

3) l.c. pag. 11, noot 31.

4) Caspar Münster, Saxonia, aangehaald in het Speculum Carmelit. II, pag. 1010 plaatst de reis naar Rome in 1366. Paus Urbanus V is echter eerst 30 April 1367 zijn reis van Avignon begonnen en trok 16 Oktober 1367 Rome binnen. Het verblijf van Joannes te Rome viel dus na Oktober 1367.

5) Epistola XVI (Spec. Carmelit. II, pag. 1010).

6) Epistola XXXV.

7) Caspar Münster, l.c.

(15)

schrift luidt Hoc sub saxo requiescunt ossa, in coelo autem spiritus, Ven. P. Fr.

Joannis de Hildesheim, tertii huius Conventus vigilantissimi Prioris, defuncti anno 1375, die 5 Maji

1)

.

Joannes was een man van betekenis onder zijn tijdgenoten. Door zijn studie behoorde hij tot de meest ontwikkelde Carmelieten. Verschillende waardigheden heeft hij bekleed en met veel aanzienlike personen stond hij in briefwisseling. De enkele citaten, die ons uit zijn brieven bewaard zijn, bewijzen, dat hij invloed bezat en dat men waarde hechtte aan zijn oordeel. Hij legde o.a. een twist bij tussen de bisschop van Hildesheim en de hertogen van Brunswijk, die sedert in vrede met elkaar leefden

2)

. De aanzienlike prelaten en wereldlike heren, met wie hij korrespondeerde, zwaaien hem grote lof toe. Hij vermaant en berispt met grote vrijmoedigheid o.a. Godfried, graaf van Siegenheim

3)

; bisschop Albertus van Halberstadt

4)

, Martinus de Praga, Vicarius generalis van de bisschop van Straatsburg, omdat hij magis invigilet exagitandis Religiosis Mendicantibus, jurisdictioni suae minime subjectis, quam Clericorum secularium pravis moribus reformandis

5)

. Ook Paus Gregorius XI en keizer Karel IV stuurt hij zijn vermaningen. Zelf leefde hij onder de gestrenge regel der Carmelieten. Armoede en algehele overgave aan God prees hij aan

6)

. Bij een andere gelegenheid verdedigde hij de armoede der

Bedelmonniken. Ondanks zijn ontwikkeling was hij de nederige dienaar van Petrus Thomas te Avignon.

Een waardig Carmeliet was hij in zijn liefde voor de wetenschap. Hij schreef werken van zeer verschillende aard. Strijdschriften in proza en poëzie: Contra Judaeos; Contra quemdam turpia pingentem; De modernis monstruosis abusionibus;

een verdediging van zijn orde: Defensorium enz.; een bespiegelend werk: De Fonte Vitae; een theologiese verhandeling: De Antichristo en verschillende sermoenen, die hij waarschijnlik zelf heeft voorgedragen, daar hij om zijn welsprekendheid als volksredenaar wordt geroemd

7)

. In de Historia Trium Regum haalt hij

1) Caspar Münster, l.c.

2) Ficker, l.c. pag. 67 spreekt van een dergelike twist in 1367.

3) Epistola XXVII.

4) Epistola XXVIII.

5) Epistola XXX en XXXIV.

6) Epist. XXXI aan Joannes Corvus, deken te Hildesheim.

7) Verg. Bostius en Trithemius.

(16)

de H. Schrift en de Kerkvaders aan. De stof, in de Historia verwerkt, bewijst, dat hij op de hoogte was van de Heiligenliteratuur en dat hij verschillende reisverhalen en beschrijvingen van het Heilige Land en het rijk van de Grote Chan had gelezen. Hij openbaart zich als een vroom gelovige en is vast overtuigd van de wonderen der heiligen en hun reliquieën. Waarheid en fantasie mengt hij dooreen, in proza en poëzie drukt hij zich uit, kortom zijn gehele persoon als auteur zien we in de Historia leven.

In verband met de opdracht van de Historia aan Florentius van Wevelinkhoven, bisschop van Munster (1364-1379) en het sterfjaar 1375 van onze auteur, moet Joannes zijn werk hebben geschreven tussen de jaren 1364 en 1375. Tot een nauwkeuriger tijdsbepaling kunnen we niet komen.

Ten slotte wil ik nog opmerkzaam maken op enige literatuur over ons onderwerp en wijzen op enkele vergissingen, die daarin voorkomen. Reeds in 1822 is de aandacht van Schwab

1)

op de Historia trium Regum gevestigd en wel door niemand minder dan Goethe. Het is hem gelukt enige punten uit het leven van Joannes vast te stellen.

Verder bespreekt hij een paar handschriften. Hartwig

2)

tracht aan te tonen, dat Joannes te Parijs de leermeester moet zijn geweest van Heinrich von Langenstein. Budinszky

3)

noemt hem onder degenen, die te Parijs hebben gestudeerd. Köpke

4)

geeft een overzicht van zijn leven als inleiding op de uitgave van een Latijns handschrift der Historia trium Regum. Zarncke

5)

wijst slechts terloops op enkele data uit het leven van Joannes, om daarmee de Historia te dateren. Het onderwerp valt buiten de stof in zijn werk behandeld. Horstmann

6)

is van de genoemde schrijvers,

1) G. Schwab, Die Legende von den heiligen drei Königen von Johann v. Hildesheim, aus einer von Goethe mitgetheilten lateinischen Handschrift und einer deutschen der Heidelberger Bibl. bearbeitet und mit zwölf Romanzen begleitet. Stuttgart und Tübingen 1822, pag.

208-211.

2) O. Hartwig, Leben und Schriften Heinrichs von Langenstein. Marburg 1858, pag. 10-11.

3) A. Budinszky, Die Universität Paris und die Fremden an derselben im Mittelalter. Berlin 1876, pag. 141.

4) E. Köpke, Johannes von Hildesheim in Mittheilungen aus den Handschriften der Ritter-Akademie zu Brandenburg A.H., Bd I. Beigeg. dem XVII Jahresbericht ueber die Ritter-Akademie, Progr. 55. 1878, pag. 5-7.

5) F. Zarncke, Der Priester Johannes, in Abh. der phil. hist. Classe der Königl. Sächs.

Gesellschaft der Wiss., Bd. VII. Leipzig 1879, Bd. VIII (1883).

6) C. Horstmann, The Three Kings of Cologne in Early English Text Society. Londen 1886, no.

85, pag. XII-XIII.

(17)

die zich met Joannes de Hildesheim bezig hielden, het meest volledig. Deze allen nu stellen de reis naar Rome op het jaar 1366, inplaats van op 1367. Hartwig meent, dat Joannes kort na 1350 reeds naar Cassel kwam. Hij zowel als Budinszky en Köpke verkeren in de overtuiging, dat onze auteur de graad van doctor in de theologie heeft verworven, welke opvatting eveneens nog gehuldigd wordt door Feret

1)

. Eindelik noemt Moll

2)

als auteur van de Historia ten onrechte Floris van Wevelinkhoven.

1) l.c. pag. 564-566 (1896).

2) W. Moll, Kerkgeschiedenis van Nederland, II2, pag. 352, noot.

(18)

Twede hoofdstuk.

De verspreiding van de ‘Historia Trium Regum.’

Hoe populair de Latijnse tekst van de Historia wel geweest moet zijn, blijkt uit de vele handschriften, die daarvan nu nog zijn bewaard. De eerste, die een Latijns handschrift heeft ontdekt is Goethe. Hij schrijft daarover 22 Okt. 1818 aan Sulpiz Boisserée

1)

: ‘Mag es sein, dass die Ueberraschung dieses Fundes mich dafür einnimmt, oder, weil es an die Reise von Montevilla sogleich erinnert: Geschichte,

Ueberlieferung, Mögliches, Unwahrscheinliches, Fabelhaftes, mit Natürlichem, Wahrscheinlichem, Wirklichem bis zur letzten und individuelsten Schilderung zusammen geschmolzen, entwaffnet, wie ein Mährchen, alle Kritik. Genug, ich meine nicht, dass irgend etwas Anmuthigeres und Zierlicheres dieser Art mir in die Hände gekommen.’ Later bevestigt hij dit oordeel

2)

. Hij geeft een Hoogduits uittreksel van de Historia naar een Latijns handschrift uit de 15

e

eeuw en een beschrijving van het manuskript.

De eerste moderne editie van de Latijnse tekst is van E. Köpke

3)

, naar een Brandenburgs HS. van 1409. Zijn uitgave is niet krities. Opnieuw werd deze tekst uitgegeven door Horstmann

4)

, evenmin met kritiek. Behalve een kortere en een langere redaktie, vermeldt hij echter een groot aantal varianten, en noemt vele HSS. die sedert Köpke te voor-

1) Verg. Ennen in Allgemeine Deutsche Biographie, Bd III, 1876. Sulpiz Boisserée, geboren 1783 te Keulen, gest. 1854 te Stuttgart. Bekend om zijn studieën over middeleeuwse kunst en architektuur, speciaal over de Keulse Dom. Hij had een wereldberoemde

schilderijenverzameling, waardoor hij in aanraking kwam met Goethe.

2) Goethe's Werke. Weimar 1902, Ueber Kunst und Alterthum, II, 2, pag. 168, 177, 358.

3) l.c.

4) l.c. pag. 206-312.

(19)

schijn zijn gekomen, en wel: Twee in Engeland

1)

, waarvan één uit de 15

e

eeuw dateert.

Dit is gebruikt voor de Engelse vertaling. Vier in Berlijn

2)

. Drientwintig in München.

Eén in Trier, dat dezelfde tekst bevat als de drukken, maar met veel fouten. Drie in Weenen

3)

, beschreven in: Tabulae codicum manu scriptorum in bibliotheca palatina Vindobonensi asservatorum. Vindobonae 1869

4)

. Bovendien is nog één HS. te Keulen

5)

, één te St. Gallen

6)

en één te Leipzig

7)

. Op een HS. in de

universiteitsbibliotheek te Utrecht

8)

werd ik attent gemaakt door P. fr. Bonaventura Kruitwagen. Dit is een bewijs, dat de Latijnse tekst ook in ons land bekend was. Dit handschrift toch is afkomstig van een monnikenklooster te Utrecht, dat het bezat ex donacione honorabilis viri magistri florencii de zoelen. Op fol. 291

r

lezen we nog eens weer Pertinet regularibus in trajecto. In een handschrift te Basel

9)

staat het gedichtje, waarmee de Historia trium Regum eindigt.

Zo zien we dus, dat veertig handschriften, overal verspreid, nog aanwezig zijn en zonder twijfel zijn er in bibliotheken nog veel meer op te sporen. Behalve deze HSS.

zijn mij zes inkunabels bekend, vermeld bij Hain

10)

en Graesse

11)

. Drie zijn gedrukt bij Joh. Guldenschaff te Keulen in 1477

12)

, 1478

13)

, 1486. Guldenschaff werkte te Keulen tussen

1) Cott. Cleop. DVII en Corp. Chr. Coll. Cambridge 275.

2) Königl. Bibl. Theol. Fol. 47 (een kopie van het Brandenb. MS. van 1413); Fol. 241 (1402);

Fol. 510; Quart. 116.

3) N. 385 (140E.), 3341 en 4926 (150E.).

4) Vol. III, pag. 423: no. 4926; Vol. I, pag. 59: no. 385; Vol. II, pag. 263: no. 3341.

5) Dombibl. N. 169.

6) Stiftsbibl. no. 993 (1392).

7) Catalogus codicum MSS. Bibl. Paulinae, L. Joach. Feller. Lipsiae 1686, pag. 230, Legenda trium regum sive magorum.

8) Catalogus codicum manuscriptorum Bibl. Universitatis Rheno-Traj. 1887, Tiele, no. 737.

9) Die Handschriften der offentlichen Bibl. der Universität Basel, Bd. I. 1907, pag. 31, HS. A V, 14.

10) Hain, Repertorium Bibliographicum, no. 9395-9399.

11) Graesse, Trésor, Tome 4, pag. 197.

12) De inkunabel van 1477 is o.a. aanwezig te Groningen, (A.G. Roos, Catalogus der incunabelen van de Bibliotheek der Rijksuniversiteit te Groningen. Groningen, 1912, no. 122.) Keulen (vergel. Dr. L. Ennen, Katalog der inkunabeln in der Stadt-Bibliothek zu Köln, Abtheil. I, no. 243), in het Brits Museum: G. 11768 en G. 11769, (Vergel. Copinger, Supplement to Hains Repert, Part I. London 1895), op de Koninkl. Bibl. in den Haag (Holtrop, Catalogus, dl. II, no. 248).

13) De inkunabel van 1478 bevindt zich te Keulen (verg. Ennen, l.c. no. 244) en in het Brits Museum: 167. d. 16. De inkunabel bevindt zich o.a. ook te Utrecht (Bibliothecae Rheno-Trajectinae Catalogus, Pars II 1834).

(20)

1477-1487. Deze drukken zijn alle drie gelijk en eindigen: Liber de gestis ac trina beatissimorum trium regum translacione, qui gentium primicie et exemplar salutis omnium fuerunt christianorum per me Johannem Guldenschaff de Maguncia anno a nativitate christi (volgt het jaartal) fideli exaracione impressus: finit feliciter. Eén inkunabel werd uitgegeven in 1481 te Keulen bij Bartholomeus de Unckel

1)

. Hij drukte van 1475-1485. Op Fol. 77

v

van deze druk staat: Liber de gestis ac trina beatissimorum trium regum translacione, qui gentium primicie et exemplar salutis omnium fuerunt cristianorum per me Bartholomeum de Unckel anno a nativitate cristi M.CCCC.lxxxi. fideli exaracione est impressus: finit feliciter. Men ziet geheel hetzelfde einde als bij de drie drukken van Guldenschaff; waarmee deze druk mij na vergelijking ook overigens volkomen bleek overeen te stemmen. Onder de titel Legenda sanctorum trium regum verscheen de Historia in 1490 bij Dominicus Richizola in Modena. Fol. 2

a

Incipit tabula huius libri: qui est collectus de gestis et trnaslationibus [sic] sanctorum trium regum: qui corporaliter Coloniae sunt translati:

anno M.c.lxiiij. Fol. 52

b

Explicit liber sanctorum trium regum Coloniae quiescentium:

in quo describuntur diversa mundi loca: et conditiones hominum in ipsis habitantibus [sic]: Impressus Mutinae per me Dominicum Richizola: Anno domini M.CCCC.lxxxx die xvii. Augusti. De zesde inkunabel is gedrukt te Keulen bij Quentell

2)

in 1514, als Historia gloriosissimorum trium regum integra ... Het voorkomen van een Latijns HS. te Utrecht, van verschillende inkunabels en vooral van de Mndl. vertalingen, die van allerlei kanten tot ons zijn gekomen, bewijst, dat ook in de Nederlanden

verscheiden handschriften van de Historia trium Regum aanwezig moeten zijn geweest.

Vertalingen. Niet alleen echter de Latijnse bewerking was bekend; Franse, Duitse, Engelse, zelfs een Deense vertaling zijn verspreid geweest, wat ook alweer pleit voor de buitengewone populariteit, die de Historia genoot en tevens voor de

wetenschappelike en literaire betrekkingen, die er tussen de voornaamste Westerse landen bestonden.

1) Aanwezig op de Koninkl. Bibl. in den Haag (Holtrop, no. 237), in de Stadtbibl. te Keulen (Ennen, no. 150), in het Brits Museum: 475. a. 49., en in de Königl. Bibl. te Berlijn.

Beschreven in Neues Archiv für ältere deutsche Geschichtskunde, XI. Hannover 1886, in:

Dr. Widmann, Kleine Mittheilungen aus Wiesbadener Handschriften, pag. 627, no. 54.

2) Herdrukt in 1517 (aanwezig Königl. Bibl. Berlijn) bij Quentell. Een kopie van deze editie is in het Brits Museum.

(21)

Een Franse vertaling van de Historia van Joannes de Hildesheim vond ik in twee Franse inkunabels van 1498

1)

en 1543

2)

. De eerste inkunabel heeft de titel: ‘La vie des trois Roys, Jaspar, Melchior et Balthazar, translatée de Latin en François.’ Aan het eind staat: ‘Imprimee a Paris par Jehan Treperel demourant sur le Pont Nostre Dame à l'image St. Laurent, VI de Fevr. l'an mil CCCC.IIII.XX et XVIII.’ De twede draagt tot opschrift: ‘La vie des très glorieux trois rois, lesquels vindrent adorer J.

Christ en sa nativité translaté de latin en françois.’ Metz, Palier dit Marchand, 1543.

De Heer G. Busken Huet was zo vriendelik mij mee te delen, dat hem geen

handschriften van de Franse tekst bekend zijn. Ook de beide inkunabels moeten naar zijn mening uiterst zeldzaam wezen. De Bibliothèque Nationale te Parijs bezit geen enkel handschrift, evenmin een exemplaar van de inkunabels.

Duitse vertalingen. Op aansporing van Goethe heeft G. Schwab een Hoogduitse vertaling uitgegeven van het handschrift, door Goethe ontdekt. Het Heidelberger HS., dat hij ter vergelijking daarbij gebruikte, wordt door hem beschreven

3)

. Het bevat een slordige, Nederduitse bewerking van de Latijnse tekst, doch sluit zich vrij nauwkeurig daarbij aan. Een opperduitse vertaling komt voor in de Bibl. Nat. te Parijs

4)

. De Heer G. Busken Huet heeft de buitengewone welwillendheid gehad, de inhoudsopgave der verschillende kapittels van dit HS. voor mij te kopiëren. Bij vergelijking van deze inhoud met die van de Latijnse inkunabels blijkt, dat de voornaamste punten van de Duitse vertaling in hun opeenvolging en samenhang overeenstemmen met de Latijnse tekst. Vele uitweidingen over bijkomstige

onderwerpen, die met het eigelike verhaal niets te maken hebben, zijn weggelaten.

De indeling der kapittels is zeer willekeurig, houdt zich in 't geheel niet aan de Latijnse

1) Hain, Repertorium, no. 9402.

2) Graesse, Trésor, Tom. 4, pag. 197. Vergel. ook: J.C. Brunet, Manuel du Libraire, dl. V. Paris 1865, pag. 1205, die de inkunabel van 1543 vermeldt als: ‘.... translatée de latin en francois a la noble cite imperiale de Metz, Jehan Palier dict Marchant; on les vend au palais de Metz et a l'imprimerie au bout de Sainte Croix, par Jehan Peluti, 1543.’

3) Schwab, l.c. pag. 202-203. Cod. Palat. Germ. 118 (140E.). Beschrijving hiervan bij: Fr.

Wilken, Geschichte der Bildung, Beraubung und Vernichtung der alten Heidelbergischen Büchersammlungen. Heidelberg 1817, pag. 349.

4) Catalogue des Manuscrits allemands de la Bibl. Nat., par Gédéon Huet. Paris 1895, no. 33.

Vergel. Schwab, pag. 204-205.

(22)

indeling, waardoor de Duitse vertaler komt tot 57 hoofdstukken, terwijl het Latijn er 46 heeft. De Duitse tekst moet dus een geheel vrije, verkorte bewerking zijn van het Latijnse origineel. Volgens de Heer Huet is het handschrift versierd met onhandig, naief uitgevoerde miniaturen, voorzien van onderschriften. Reeds in 1389 is een Duitse vertaling gemaakt, waarvan een afschrift uit het jaar 1420 zich bevindt op de Bibliotheek te Basel

1)

. Het onderschrift hiervan luidt: ‘dis büchlin ist von latin ze tutsch braht got ze eren und siner liebin muoter marien und ouch ze dienst der erbern frouwen frou Elsbethen von Kaczenellebogen frow ze Erlbach in dem jar von gocz geburt tousend drühundert und nün und ahzig jar alexii confessoris scriptus est autem iste liber anno dom. M

0

.CCCC

0

.XX

0

. feria 5

a

ante laurentii.’ Volgens Usener is dit de kortste Duitse bewerking en heeft deze ten grondslag gelegen aan de oude Duitse drukken.

Door de zeer vriendelike mededeling van Dr. de Vreese werd ik nog op enige handschriften met de Duitse tekst attent gemaakt, die zich bevinden in het Brits Museum

2)

, te Berlijn

3)

, Darmstadt

4)

, Trier

5)

, St. Gallen

6)

, München

7)

, Weenen

8)

. Een Duitse bewerking is uitgegeven door Fr. Xaver Wöber, Hystoria von de heilig drein Kuning. Wien, 1857. Deze is afkomstig uit de boekerij van het Grieks-Katholiek kapittel te Przemysl. Ook Kehrer

9)

geeft de tekst van een legende Von den heyligen drey kungen ir leben und ir legendt, naar een HS. Cod. Germ. 504 van de K. Hof- und Staatsbibl. te München uit het jaar 1475. Hij vermeldt nog een twede HS. Cod.

Germ. 1103 van 1458. Deze

1) H. Usener, l.c. pag. 9. W. Wackernagel, Die altdeutschen Handschriften der Basler Universitätsbibliothek. Basel 1836, pag. 58.

2) Br. M. HS. Nr. Add. 28752. Dit handschrift wordt beschreven door Gaillard en De Flou in:

Verslagen en Mededeelingen der Koninkl. Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde, Maart, 1895. Gent, pag. 188.

3) Königl. Bibl. HS. Arnswaldt, no. 3109: ‘Van drie doden ende van drie levendigen konyngen.’

4) Hofbibl. no. 991 en no. 447.

5) Stadtbibl. no. 1183 (Nederduits).

6) Stiftsbibl. no. 594, 628, 987 (1453), en 985 (van het jaar 1467).

7) Cod. Germ. 5134 (1405); 535 (150E.), 4886 (150E.). Vergel. K. Goedeke, Grundriss zur Geschichte der deutschen Dichtung, Bd. I. Dresden 1884, pag. 234.

8) Pal. 3026; 2856.

9) H. Kehrer, Die heiligen drei Könige in Literatur und Kunst, Bd. I. Leipzig 1909, pag. 82.

(23)

legende bevat de kern van de Historia Trium Regum met allerlei toevoegsels aan andere schrijvers ontleend en met weglating van het gehele slot, waarin onze auteur handelt over verschillende Christelike sekten en de stad Keulen. In het geheel ken ik dus het bestaan van twintig Duitse handschriften. Drukken van de Duitse bewerking zijn mij drie bekend

1)

. Twee zonder datum en zonder naam van de drukker. Ze zijn volkomen gelijk. Floss

2)

vermoedt, dat ze gedrukt zijn bij Joh. Preyss te Straatsburg, aangezien ze overeenstemmen met andere uitgaven van volksboeken bij hem in 1480 gedrukt. Deze inkunabels zijn vrije vertalingen van de Historia met het karakter van volksboeken. Fol. 3a: ‘Hie hebt sich an ein buch gesetset in eren unsers herren Jhesu cristi und seiner muter marien und der heyligen dreyer kunige wirdikeit wie sy in die lande kamen und ander werck die sy begangen unde volbracht haben untz in ir ende und von mangerley sitten ires landes. Darnach wie sy nach irem sterben zerstrewet und von einander kumen seind und durch Helena wider zu samen bracht und zu letzst wie sy Bischoff Reynold in teutsche land gen Cöllen gefuret hat dar sy noch heut bey tage rasten.’ De derde inkunabel werd gedrukt bij Heinrich

Knoblochtzer te Straatsburg ± 1482. Tenslotte moet ik nog vermelden, dat Simrock

3)

Die heiligen drei Könige heeft uitgegeven als volksboek, waarbij hij als voorbeeld nam de vertaling van 1389 in het handschrift te Bazel.

De tekst van een Engelse vertaling publiceerde Horstmann vanwege de Early English Text Society in 1886, no. 85. Hij noemt tien Engelse handschriften, die hij in drie groepen verdeelt. Daarnaast bestaan verschillende oude drukken

4)

van Wynkyn de Worde te Londen uit de jaren 1499, 1511, 1526, 1530 en nog een uitgave zonder datum (Emprynted at Westmester by Wynkyn de Worde)

5)

. Geen enkel manuskript

1) Hain, Repertorium, nos. 9400, 9401. Nachträge zu Hains Repertorium bibliographicum und seinen Fortsetzungen von der Kommission für den Gesamtkatalog der Wiegendrucke. Leipzig 1910, no. 188.

2) Dr. H.J. Floss, Dreikönigenbuch, Die Uebertragung der hl. Dreikönige von Mailand nach Köln. Köln 1864, pag. 77.

3) Die deutschen Volksbücher, von Karl Simrock, Bd. IV, pag. 423-474. Frankf. a. Main 1846.

4) Copinger, Supplement, Part II. London 1898, no. 3361. Graesse, l.c. pag. 197.

5) In het Brits Museum de druk van 1499. Een kopie daarvan in de Bodleiaanse bibl. te Oxford.

Een kopie van de twede editie te Cambridge.

(24)

bevat de oorspronkelike tekst, alle zijn meer of min verminkte afschriften. De twede groep heeft de tekst, die algemeen wordt aangenomen en is het meest in

overeenstemming met de Latijnse bron. De eerste vertaling in het Engels dateert van

± 1400; de vertaler is niet bekend; alle handschriften vertonen echter een Midlands dialekt. De oorspronkelike vertaling moet een verkorte bewerking zijn geweest van het Latijnse origineel.

Een Deense Kronike om de heilige tre Konger, verkort naar Johannes v. Hildesheim verscheen te Kopenhagen in 1872.

Voor zover ik weet bestaat er slechts van de Engelse tekst een kritiese uitgave. De andere handschriften-groepen zijn nooit in hun geheel onderzocht en vergeleken.

Voor de verspreiding van de legende in Nederland verwijs ik naar Hoofdstuk V.

(25)

Derde hoofdstuk.

De inhoud en de waarde van de ‘Historia Trium Regum.’

Om een oordeel over de Latijnse tekst van de Historia te kunnen uitspreken, zou het nodig zijn de vele handschriften, die daarvan bestaan, met elkaar te vergelijken. Ik ben daartoe niet in de gelegenheid geweest. Ik zag en vergeleek de tekst van twee inkunabels (1477 en 1481), het Utrechtse HS., het Brandenburgse HS. van 1409, uitgegeven door Horstmann, met de varianten van het Berlijnse (1413), twee Engelse HSS. en enkele andere, door Horstmann

1)

genoemd. Na deze vergelijking komt het me voor, dat er een beknoptere en een meer uitgebreide redaktie bestaan. Het Brandenb. en het Berlijnse HS. - het laatste werd in 1413 afgeschreven van het eerste - bevatten de korte, terwijl al de andere HSS. en ook de drukken een langere tekst inhouden. De langere teksten wijken echter ook in kleinigheden van elkaar af. De kern van alle handschriften is gelijk; de uitbreiding, ontstaat slechts door invoeging van synoniemen, verdubbelingen, omschrijvingen en uitweidingen, die voor de helderheid absoluut onnodig zijn. Integendeel, de tekst wordt daardoor gerekt, langdradig, omslachtig en op vele plaatsen onduidelik. Het schijnt echter, dat de uitgebreide redaktie de meest bekende is geweest.

De Historia trium Regum is onder zeer verschillende benamingen overgeleverd, o.a. als: ‘Liber de gestis ac trina beatissimorum trium regum translacione qui gentium primicie et exemplar salutis omnium fuerunt cristianorum’ (druk v. 1477, 1478, 1481). ‘Liber de gestis et translatione trium regum’ (1478). ‘Legenda sanctorum trium Regum’ (1490). ‘Liber ss. trium Regum Coloniae quiescentium’ (1490).

‘Historia

1) Vergel. Hoofdstuk II.

(26)

gloriosissimorum trium regum integra’ (1514). ‘Legenda trium regum sive Magorum’

(Leipzig, Feller, pag. 230). ‘Historia trium SS. regum sive Magorum’ (no. 4926, Weenen). ‘Historia trium Magorum sive regum’ (no. 3341, Weenen). ‘Historia trium regum’ (Utrecht). Wat de oorspronkelike benaming is zou pas zijn uit te maken, wanneer het originele HS. werd ontdekt.

Het oordeel over deze legende moet aanvankelik wel zeer gunstig zijn geweest.

De grote verspreiding pleit hiervoor. Bovendien wordt dit bevestigd door een uitlating in de druk van Quentell (1514). Hij noemt de Historia: integra, syncera et permultis historiis lectu dignissimis iucundissima, triplicem ac plane miraculosam eorundem (scil. trium regum) translationem veluti in choro maioris ecclesie Coloniensis semper est habita cum admirandis orientalium gentium rerumque nobis ignotarum

antiquitatibus perpulchre veroque verius complectens. Sedert schijnt de Historia in vergetelheid te zijn geraakt. In de 14

e

eeuw geschreven, in de 15

e

vooral door veel afschriften en vertalingen verspreid, wordt ze in de 16

e

eeuw minder bekend. In de ogen der Protestanten kon een zo typies verhaal van Katholieke heiligenverering geen genade vinden en ook strenge Katholieken namen aanstoot aan de vele

fabelachtige, niet gedokumenteerde biezonderheden in verband met de Drie Koningen vermeld. Dit laatste blijkt b.v. uit het oordeel van Crombach

1)

. Sprekende over Joannes de Hildesheim, zegt hij: tot inspergit fabulas, ut suspectam reddiderit omnem suam narrationem, cauteque legendus sit: ideo nunquam eius ausus fui fide niti. Wel een eigenaardige uitspraak voor iemand, die zelf alles, wat hij over de Drie Koningen kon bemachtigen, zonder enige kritiek heeft verzameld. Ook de auteur in de Acta SS. heeft geen waardering voor het werk van Joannes

2)

. Alles wat er na Beda over de Drie Koningen is verteld, betitelt hij als divinationes hallucinationesque. De Historia trium Regum noemt hij een fabulosam farraginem, een fabelachtig

mengelmoes. Gelukkig heeft dit ongunstige oordeel zich in moderner tijd gewijzigd en terecht, als natuurlik gevolg van het andere standpunt, dat wij tegenover de legende innemen.

1) H. Crombach, Primitiae Gentium sive Historia et Encomium SS. Trium Regum Magorum Evangelicorum. Colon. Agripp. 1654, Tom. III, pag. 691.

2) Acta SS. 1 Mei, pag. VIII.

(27)

Hoe is de Historia tot stand gekomen? Volgens de mededeling van de auteur zelf heeft hij zijn stof gekompileerd. Op twee plaatsen getuigt hij dit. Vooreerst in Cap.

I, waar hij zegt: ‘quia in solis ortu quo in humanis egerunt

1)

: adhuc quam plurima in diversis libris et locis de ipsorum meritis actibus et gestis sint scripta. que in occasu solis adhuc forsan fuerunt et sint incognita secundum visum auditum et relatum in honorem dei ac marie virginis eius matris glorose [sic] ac ipsorum trium regum beatorum aliqua: vestro iussu sunt conscripta et (ex) diversis libris in unum redacta.’

En in Cap. IV, waar hij vertelt, dat de prinsen van Vaus uit Indië hebben meegebracht:

‘libros hebrayce et caldayce scriptos de vita et gestis et omnibus materiis trium regum beatorum, qui in Acon in gallicum fuerunt translati et transscripti. et in ipsis partibus apud quosdam principes et nobiles idem [sic] libri translati in aliis partibus adhuc permanserunt et ex ipsis libris transscriptis et ex auditu et visu et aliorum relatu hec sunt conscripta et quedam ex aliis diversis libris et sermonibus et omeliis sunt extracta et hiis addita et presentibus sunt inserta et in hoc libello in unum conscripta et redacta.’

Ofschoon ik voor mij overtuigd ben, dat deze Hebreeuwse en Chaldeeuwse boeken der prinsen van Vaus waarschijnlik slechts in de verbeelding van de schrijver hebben bestaan, tenzij hij hierbij op het oog heeft het Liber Infantiae Salvatoris, dat hij als bron noemt

2)

en dat oorspronkelik in het Arabies is geschreven, geloof ik toch wel aan zijn getuigenis betreffende de samenstelling van zijn werk. De Historia maakt bij lezing onmiddellik de indruk van een kompilatie, waarin al het mogelike en onmogelike is opeen gestapeld, om toch maar een groot aantal merkwaardigheden te kunnen vermelden. De auteur putte uit de overlevering, uit wat hij zelf zag en wat anderen hem vertelden. Daarbij gebruikte hij sermoenen en homilieën,

reisbeschrijvingen van het Heilige Land en van het rijk van de Grote Chan. Sommige kerkvaders worden woordelik door hem geciteerd. De middeleeuwse wijze van werken was bijna altijd gericht op verzamelen, zoals o.a. blijkt uit het algemeen bekende Speculum Maius van Vincentius Bellovacensis, uit de Legenda Aurea van Jacobus de Voragine en vele andere werken. De verdienste

1) In het Brandenb. HS. (1409): quo in humanis deguerunt.

2) Historia Trium Regum, Cap. XXVII.

(28)

nu van Joannes de Hildesheim is, dat hij alles tot een behoorlik geheel heeft samengevoegd. De kompositie is van hem; ook zijn eigen geest en fantasie hebben bijdragen geleverd en het resultaat van zijn arbeid is een boeiend verhaal.

De Historia is in de meeste handschriften verdeeld in 46 Kapittels, waarvan een inhoudsopgave aan de tekst voorafgaat of soms ook erop volgt. Het is wel nuttig een kort overzicht van de inhoud te geven. De bespreking van de legende zal dan gemakkeliker te volgen zijn. Ik gebruik hiervoor de inkunabel van 1481. Cap. I bevat een proloog, vermeldende hoe universus mundus ab ortu solis usque ad occasum vervuld is van de roem der heilige Drie Koningen. In het Oosten hebben ze de waarachtige God met hun offerande gezocht en aangebeden. In het Westen deden ze na hun dood veel mirakelen. Daarom heeft de auteur dit boek samengesteld. In Cap. II begint de levensbeschrijving der Drie Koningen, zo volledig mogelik, vanaf het ogenblik, dat ze in betrekking komen met Christus, tot aan hun dood. Vervolgens worden de lotgevallen hunner lichamen en de vele wonderen, die ze verrichtten, uitvoerig verteld, totdat ze eindelik rust vonden in Keulen, waar ze ten tijde van de schrijver nog zeer werden vereerd.

Reeds lang vóór de geboorte van Jezus is zijn komst voorspeld door de profeet Balaam met de woorden: Orietur stella ex Jacob et exurget homo de israel et dominabitur omnium gencium

1)

. De Chaldeërs en Perzen, al waren ze Heidenen, geloofden aan deze voorspelling. Ze stelden op de berg Vaus, een heel merkwaardige berg, in het Oosten gelegen, 12 wachters aan studiosores

2)

in astrologia et magis doctos. Wanneer één van hen stierf, werd hij terstond vervangen door een ander. Zij kregen de opdracht nauwkeurig te letten op de verschijning van de ster, door Balaam voorspeld. Nu geschiedde het in het 42

ste

jaar der regering van Octavianus, dat de gehele wereld zou worden opgeschreven. Ook Jozef kwam daarom, met Maria, zijn bruid, in de schemering naar Bethlehem, vanwaar hij geboortig was. Alle herbergen waren bezet en omdat ze arm waren en de mensen bovendien zagen, dat Maria zwanger was, wilde niemand hun onderdak verschaffen. Maria, gezeten

1) Micha V:1.

2) Brandenb. HS. (1409): studiosiores.

(29)

op een ezel, was zeer vermoeid, ze kon niet verder. Toen bracht Jozef haar in een hut, vóór een spelonk in rupe factam, in modum parvi cellarii formatam. In deze hut bevond zich een stenen kribbe, ongeveer een el lang. Hieraan was de os van een arm man vastgebonden en Jozef zette zijn ezel er naast.

Maria bracht haar zoon ter wereld, ze wikkelde hem in doeken en legde hem vóór de os en de ezel op het hooi in de kribbe. Daarop verkondigde een engel de geboorte aan de herders. In deze zelfde nacht der geboorte deed God boven de berg Vaus een ster opgaan in modum solis radiantis. Deze ster, zeer vreemd van vorm, verlichtte de hemel en het firmament. De ganse dag bleef ze onbewegelik staan en ze was zó helder, dat men geen onderscheid zag tussen haar en de zon. De Drie Koningen, Melchior van Nubië en Arabië, Balthasar, koning van Godolië en Saba, en Jaspar, die regeerde over Tharsis en het eiland Egrisoulle, werden door de astrologen op de berg Vaus gewaarschuwd, dat de lang verwachte ster was opgegaan. Ze woonden ver uiteen en kenden elkaar niet. Toch maken ze zich op hetzelfde ogenblik gereed voor de reis. Prachtig uitgedost, met groot gevolg van mensen en dieren, voorzien van schitterende geschenken gaan ze op weg ad inquirendum dominum et regem iudeorum natum et ipsum ad adorandum. Geleid door de ster trekken ze op, door niets gehinderd, per omnes aquas, deserta, montes, planicies et valles et palludes horribilissimas absque aliquo impedimento. Ze rusten nooit, mensen noch dieren hebben behoefte aan eten of drinken. In dertien dagen leggen ze de gehele weg af.

Als ze op twee mijlen van Jeruzalem zijn gekomen, verspreidt zich een dikke zwarte wolk, waardoor de ster onzichtbaar wordt. In de duisternis stijgt eerst Melchior af bij de berg van Calvarië bij een driesprong. Daarop verschijnt ook Balthasar langs een andere weg. Hij kampeert in de nevel bij de Olijfberg in Galilea. Intussen trekt de wolk op. Melchior en Balthasar gaan verder en ontmoeten bij de driesprong ook Jaspar. Ze komen alle drie uit een verschillende richting daar aan. Vol vreugde kussen en omhelzen ze elkaar en ieder verstaat, wat de beide anderen zeggen, licet unus nunquam alterius personam vidisset et quamvis diversorum essent ydiomatum.

Gezamenlik trekken ze dan verder naar Jerusalem. Het grote gevolg kan niet in de

stad, doch legert zich er

(30)

buiten. Herodes, bevreesd voor zijn heerschappij, is zeer ontsteld. Toch behandelt hij de koningen vriendschappelik.

Nadat de koningen door de schriftgeleerden zijn onderricht, gaan ze op weg naar Bethlehem en de ster gaat hen weer voor, totdat ze blijft stilstaan boven de plaats, waar het kind zich bevindt. Ze verspreidt een zo helle glans, dat de gehele hut en de spelonk met licht worden gevuld. De koningen treden binnen en vinden Jezus met zijn moeder. Ondanks de armoedige omgeving zijn ze vol ontzag. In hun verwarring nemen ze uit hun schatten wat hun maar het eerst in handen valt, om dit aan Jezus te offeren. Melchior was klein, Balthasar middelmatig van grootte, Jaspar de grootste en een neger. Onmiddellik na het volbrengen der offerande krijgen ze honger en dorst; ze gevoelen lust om te slapen, more suo et mortalium et humano. Daarop verschijnt hun een engel in de slaap, die hen aanspoort langs een andere weg terug te keren en Herodes te vermijden. Dit doen ze. Ofschoon gidsen hun de weg wijzen, duurt de terugtocht twee jaar. Herodes vervolgt hen, komt te Tharsus, welks bewoners de koningen over de rivier hebben gezet, en verbrandt uit woede daarover hun schepen.

Na hun terugkeer bouwen de koningen een kapel op de berg Vaus. Hier kiezen ze hun begraafplaats. Van alle kanten stromen de mensen toe, om hun

wederwaardigheden te vernemen. Daarna gaat elk naar zijn eigen land, waar ze prediken, en in de tempels een ster maken met een kind en een kruis erin. Zo toch was de gedaante van de ster, die hen had geleid. Intussen is Maria uit angst voor de Joden in een andere spelonk gegaan. Na de presentatie in de tempel vlucht ze met Jozef en Jezus naar Egypte. Toen Herodes was gestorven, spoorde een engel Jozef aan naar Israël terug te keren. Jozef voldeed hieraan en vestigde zich te Nazareth.

De apostel Thomas gaat, wanneer Jezus ten hemel is gevaren, naar Indië. Hij predikt overal het Christendom, verwoest de tempels der afgoden, geneest vele zieken en trekt eindelik met de Drie Koningen, na ze met hun gehele volk te hebben gedoopt, naar de berg van Vaus, waar ze een stad, Seuwa, stichten. Alle volken worden tot het Christendom bekeerd en gedoopt. Dan wijdt Thomas ook de Drie Koningen tot aartsbisschoppen; hij leert hen de mis bedienen, de doop verrichten, tempels wijden.

Als Thomas vertrokken is naar nog afgelegener streken

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

hem allen beroeren mochte ende alle die daer waren beefden ende waren in anxste, sonder olymphias die vrouwe philips wijf, want die draec boet hoer sijn hant ende hi was bereyt te

Sijn jaren daghen uren die waren al ghetelt, En de doot en heeft hem niet eer ghevelt, Dan doen hy volbrocht hadde sijn voyage, En hy en soude oock gheen avantage, Verworven hebben

ende sal u vriendelike vergheven alle gader sinen evelen moet ende ghi sult voortmeer sijn vroet ende goet ende ghetrouwe.' Reinaert sprac: 'dit doe ic, vrouwe, indien dat mi de

Ende als aldat geselscap binnen was, so sloot aliames weder de poorten toe, ende ghingen doe goet die ander ridders om dat si wten heyre ghetrocken waren, want sijn volck wert so

Hi leydese ten porten vander hellen ende seide hoer Coemt ende siet ende wet dat wel / dat die hijr in sijn negeyn liecht en hebben Al siedese, si en sien u niet Die ziele traet

Nu merket, in der selver manieren, alsoe [14] dicke alse wi onsen geest minleke in Gode geven, ende [15] sinen geest in ons ontfaen, soe sijn wi gesont, ende soe [16] werden wi in

ontfenghen. Doe vraechde hem Adam ende Abraham: ‘Segt ons, ghi eerbaer mannen, wie ghi sijt, ende hoe sijn iu namen, ende wat is iu ghestant, dat ghi niet ghestorven en sijt ende

5445 Ende alse Mordret van daer hi lach Genen riddre wapenen sach Hi spranc doe op metter vart Ende trac te sinen wapenen wart, Ende wapende hem tier stonde. 5450 Ende eer die