• No results found

Johannes Brugman, Verspreide sermoenen · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Johannes Brugman, Verspreide sermoenen · dbnl"

Copied!
190
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Johannes Brugman

editie A. van Dijk O.F.M.

bron

Johannes Brugman,Verspreide sermoenen (ed. A. van Dijk O.F.M.). De Nederlandse Boekhandel, Antwerpen 1948

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/brug013vers01_01/colofon.htm

© 2008 dbnl / A. van Dijk

(2)

Aan de nagedachtenis van Prof. Dr Titus Brandsma O. Carm.

(3)

Woord vooraf

Sinds de Amsterdamse hoogleraar Willem Moll in 1854 zijn verdienstelijke monografie over Brugman uitgaf, is er veel gevonden wat de figuur van deze grote Nederlander in een nieuw licht kan plaatsen. En aangezien deze vijftiende-eeuwse minderbroeder vooral als prediker naam heeft gemaakt, is het verheugend te konstateren, dat er de laatste tijd vrij veel preken van hem bekend zijn geworden.

De grootste kollektie bevindt zich in het handschrift van Kasterlee, waarvan dr P.

Grootens S.J. de uitgave voorbereidt. Vervolgens bevinden zich tal van grotere of kleinere fragmenten in een handschrift van mgr dr P. van Gils, dat door zr G. Feugen zal worden uitgegeven. Maar daarnaast zijn er nog een aantal preken bekend, die geen kollektie vormen, doch in verschillende handschriften bewaard zijn. De meeste hiervan zijn weliswaar reeds uitgegeven, maar niet altijd met de vereiste

nauwkeurigheid. Ook moet men ze zoeken in vaak moeilijk te bereiken tijdschriften.

Deze Verspreide Sermoenen nu, met enkele nog onuitgegevene vermeerderd, vindt men in deze uitgave bijeen, eerst de Middelnederlandse en daarna, in een Aanhangsel, enkele niet-Middelnederlandse. Alle teksten zijn zorgvuldig volgens de handschriften uitgegeven, zodat wij ten volle kunnen instaan voor de juistheid van onze lezing, ook waar zij van reeds bestaande uitgaven verschilt. Op de inleiding, die aan deze teksten voorafgaat, hopen wij binnenkort in een uitvoerige monografie terug te komen.

(4)

Gaarne brengen wij dank aan allen, die ons bij onze Brugmanstudie behulpzaam zijn geweest, vooral aan prof. kanunnik Albert De Meyer te Leuven, onze vereerde leermeester, aan dr D. van Wely O.F.M., archivaris te Weert, alsook aan pater Chr.

Verhallen O. Carm. en zr G. Feugen te Nijmegen, die ons in staat stelden de nalatenschap van prof. Brandsma te raadplegen. De prachtige fotokopieën-kollektie van deze ijverige Brugman-vereerder heeft ons onschatbare diensten bewezen.

Aan zijn nagedachtenis is deze uitgave eerbiedig opgedragen.

(5)

Inleiding

Geboortedatum en geboorteplaats van Jan Brugman zijn niet nauwkeurig bekend.

Met enige waarschijnlijkheid mag men aannemen, dat hij geboren is tegen het einde der veertiende eeuw. Hij stierf in 1473 en moet een hoge ouderdom bereikt hebben, want in 1470 verklaart hij, dat de palen van de brug versleten zijn en hij zelfs niet meer in staat is eigenhandig een brief te schrijven. Een overlevering, die echter niet ouder is dan de zeventiende eeuw, noemt Kempen in het Rijnland zijn

geboorteplaats, zodat hij een stadgenoot zou zijn geweest van Thomas a Kempis († 1471). In 1633 maakte wel een Henricus Brughman deel uit van het Kempens stadsbestuur, maar dat hij in enige familiebetrekking stond tot pater Brugman, is niet bewezen.

Brugman's jeugd zou volgens enkele jongere schrijvers weinig stichtend geweest zijn. Doch indien men zijn zelfbeschuldigingen steeds naar de letter neemt, zou men hetzelfde van zijn oude dag moeten zeggen, want tot het eind van zijn leven is hij zich een nietswaardig man en een groot zondaar blijven noemen. Hij zou trouwens geen kind van zijn tijd geweest zijn, als hij niet zijn ‘bekering’ gehad had. Men behoeft dat niet zo letterlijk te verstaan.

De niet zeer betrouwbare Frémaut heeft beweerd, dat Brugman minderbroeder geworden is in 1424, maar in de archieven der Keulse Ordesprovincie is van dit jaartal geen bevestiging te vinden. Het is onzeker of hij te Parijs, waar hij naar zijn eigen getuigenis student was, aan de universiteit of aan het studium generale der Orde gestudeerd heeft. Het handschrift van Kasterlee noemt hem weliswaar ‘doctoer inder godheit’, maar deze benaming, die destijds gegeven werd aan een ieder die theolo-

(6)

gie doceerde, heeft niet noodzakelijk de betekenis van doctor of magister in de theologie, welke titel men alleen aan een universiteit verwerven kon. Indien Brugman aan het studium generale studeerde, behoeft zijn naam niet voor te komen in het chartularium der universiteit. Het is in ieder geval onjuist hem daarin te willen vinden door hem te vereenzelvigen met een Joannes de Ponte. Nooit is hij met deze naam aangeduid. De kroniekschrijvers, ten gunste van de vereenzelviging aangevoerd, spreken ontwijfelbaar zeker van een andere persoon1.

Een recente en in het geheel niet te funderen traditie wil, dat Brugman, na zijn overgang tot de strengere richting in de Orde, van het klooster te Gouda naar dat van Saint-Omer gegaan is en dat hij vervolgens in 1439 weer naar Gouda

terugkeerde om van daar uit de observantie-beweging te helpen verbreiden. Zijn verblijf te Gouda is volkomen onzeker2. Maar volgensincipit en explicit van zijn Lidwina-leven is hij te Saint-Omer in 1456 lector in de theologie geweest. Ofschoon het jaartal moeilijk past in het kader van zijn reizen tussen 1450 en 1460, en men derhalve geneigd zou zijn 1446 te lezen, moet toch aan zijn verblijf te Saint-Omer en aan zijn lectoraat vastgehouden worden. Zijn werken, vooral zijnDevotus tractatus, doen hem kennen als een theoloog van beroep, die in de vaklitteratuur van zijn tijd goed thuis was.

Het eerste jaartal in zijn levensgeschiedenis, dat onomstotelijk

1 BRANDSMA,Pater Brugman-problemen, 168-174; vgl.B.KURTSCHEID O.F.M.,De lectorum Ordinis Min. formatione disquisitio historica, in Acta Ordinis Fratrum Minorum, XLIX (1930), 361-374;

P.SCHLAGER O.F.M.,Beiträge zur Geschichte der kölnischen Franziskaner-Ordensprovinz im Mittelalter, Keulen 1904, 146-147; Liber recommendationis conventuum Mosaetrajectensis et Montis Lucis (handschrift in het Provinciaal Archief der Minderbroeders te Weert, Ned.), 170 : ‘14 Decembris, anno Domini 1503 obiit R.P. Fr. Joannes de Ponte, natione Picardus, S. Theologiae Licentiatus, omnis devotionis et sanctitatis et paupertatis speculum praefulgidum, reformationis hujus Provinciae Vicarius ac Ordinarius Visitator conventuum reformatorum Provinciae Coloniensis. Sepultus ante Summum Altare Conventus Lovaniensis.’

2 D.VAN HEEL O.F.M.,De Minderbroeders te Gouda, I, Gouda 1947, 19-20.

(7)

vaststaat, is 1447. Een schrijven van hertog Filips de Goede van 1 Augustus van dat jaar ten gunste van de observanten te Mechelen noemt hem onmiddellijk na de vicaris-provinciaal Jan van der Goes, die destijds te Antwerpen woonde. Brugman was dus op dat tijdstip ongetwijfeld gardiaan te Mechelen, in welke hoedanigheid hij ook door Sanderus vermeld wordt. In Maart 1450 zond de Mechelse magistraat een bode ‘tot Delft aen bruder Janne Brugman met briven’ in verband met het verkrijgen van de pauselijke aflaat3. Hij behoorde toen nog tot de kloostergemeente van Mechelen, zoals blijkt uit een dokument van 15 Oktober van dat jaar4.

Uit een passage van een zijner sermoenen mag men besluiten, dat hij gedurende minstens twaalf jaar het ambt van rondreizend prediker heeft uitgeoefend5. Inderdaad valt zijn grootste aktiviteit als zodanig, voor zover is na te gaan, tussen de jaren 1452 en 1464. In 1452 preekte hij in Groningen, in 1453 stichtte hij een klooster te Hamm in Westfalen, het jaar daarop is hij gardiaan te Sluis. In 1455 bezocht hij al prekende Bolsward, Zwolle, Kampen, Vollenhove, Deventer, Arnhem en Nijmegen, in 1456 Hamm en Middelburg, in 1457 Münster en Kampen; 's-Gravenhage, Bocholt en Zutfen zagen hem in 1458, Arnhem in 1459, Zutfen, Deventer en Geldern in 1460. In 1461 was hij te Doetinchem en Kempen, in 1462 te Weert, Bergen-op-Zoom, Leiden en Amsterdam. Ook heeft hij Schiedam, Haarlem en Harderwijk bezocht, maar in welke jaren is onbekend. Op het kapittel te Hamm in 1462 werd hij gekozen tot vicaris-provinciaal der observanten van de Keulse provincie. Hij lag echter twee jaar ziek te Gorkum en legde daarom in 1464 zijn ambt neer. In dit jaar trad hij nog op te Kuilenburg, maar schijnt zich daarna voor goed teruggetrokken te hebben te Nijmegen, waar hij in 1473 gestorven is. Het generaal kapittel

3 P.FREDERICQ,Codex documentorum sacratissimarum indulgentiarum neerlandicarum.

Verzameling van stukken betreffende de pauselijke aflaten in de Nederlanden (1300-1600), 's-Gravenhage 1922, 101 (=Rijks Geschiedkundige Publicatiën, kleine serie, 21).

4 L.CEYSSENS O.F.M.,Les Ducs de Bourgogne et l'introduction de l'Observance à Malines (1447-1469), in Archivum Franciscanum Historicum, XXX (1937), 391-419.

5 Zie beneden, blz. 6, regel 19-20.

(8)

der ultramontaanse observanten, in 1475 te Saint-Omer gehouden, keurde hem een bijzondere vermelding waardig6.

Brugman's litteraire nalatenschap is door de jongste onderzoekingen vrij omvangrijk gebleken. Tot nu toe was hij vooral bekend als biograaf van de heilige Lidwina van Schiedam. ZijnVita alme virginis Lijdwine, uitgegeven te Schiedam in 1498 en ook bewaard in een handschrift van 1459 in de Universiteitsbibliotheek te Utrecht, is zeker authentiek, maar de twee andere Lidwina-levens, hem door de Bollandisten toegeschreven, moeten op naam van andere auteurs worden geplaatst. De veelverspreide mening, als zou hij biechtvader van de Heilige geweest zijn, berust op een misverstand, daar hij zelf uitdrukkelijk verklaart Lidwina nooit gezien te hebben.

Een ander omvangrijk Latijns werk is getiteld:Devotus tractatus valde incitativus ad exercitia passionis Domini. Het is nog niet uitgegeven en bevindt zich in een handschrift van de abdij Einsiedeln, afkomstig uit de bibliotheek van het oude regulierenklooster te Gaesdonk bij Goch.

Eveneens in het Latijn schreef hij eenSpeculum imperfectionis Fratrum Minorum en een vijftal min of meer uitvoerige brieven, terwijl er ook een Latijnse preek van hem bewaard is. Daarnaast is er een gedeelte overgeleverd van een Franse brief, die hij op het eind van zijn leven uit Nijmegen schreef aan Katharina van Bourbon, gemalin van hertog Adolf van Gelre.

Het grootste gedeelte van zijn oeuvre is echter in het Middelnederlands tot ons gekomen. Vooreerst zijnDevote oefeninge der kijnsheit, des middels ende des eyndes ons Heren Cristi, meer bekend als het Leven van Jesus. Dit werk werd voor het eerst uitgegeven door Moll naar een handschrift in de Athenaeum-bibliotheek te Deventer, met enkele varianten uit een

6 L.WADDING O.F.M.,Annaies Minorum, VI, Lyon 1648, 823 : ‘In recensu fratrum a postremo capitulo mortuorum specialis facta est mentio Nicolai de Orbellis, viri doctissimi in provincia Turoniae, et Joannis Brugmanni disertissimi concionatoris in provincia Coloniae defunctorum.’

(9)

ander handschrift, dat thans berust in de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam.

Deze uitgave kan evenwel niet langer aan de eisen voldoen en dient verbeterd en aangevuld te worden met behulp van een viertal handschriften, na 1854 gevonden.

Vervolgens is daar nog een andereDevote oefeninge, welke men misschien het best kan aanduiden alsOntboezemingen over het H. Lijden, zoals Brandsma heeft voorgesteld. Dit werk, bewaard in een handschrift van de Preussische

Staatsbibliothek te Berlijn, wacht nog op een uitgever. Het vertoont opmerkelijke overeenkomst metDe vita et beneficiis Salvatoris van Thomas a Kempis. Brandsma en Van Ginneken hebben Brugman's prioriteit voorgestaan, maar een nader onderzoek van deze kwestie blijft gewenst. Ook dient Brandsma's aanvankelijke mening, dat dezeOntboezemingen identiek zouden zijn met de Considerationes de passione Domini, door Jan Mombaer aan Brugman toegeschreven, als niet voldoende bewezen beschouwd te worden. Een voortgezet bibliotheek-onderzoek in binnen- en buitenland kan hierin opheldering brengen, waarbij dan tevens de Regula Brugmanni, de XXV Puncta spiritualia en de Loci communes te voorschijn kunnen komen, die de kroniekschrijver Jakob Polius in 1647 vermeld heeft.

Op naam van Brugman staan verder de bekende liederenIc heb ghejaecht mijn leven lanc en Och, ewich is so lanc, waaraan wellicht is toe te voegen Bliden moet in tegenspoet. Ook in deze richting kan een verder onderzoek nog nieuws brengen.

Het is immers onwaarschijnlijk, dat het merkwaardig dichterlijk talent, waarover Brugman blijkens deze enkele liederen beschikt heeft, zich tot het voortbrengen van zo weinig poëzie beperkt zou hebben.

Het meest gevarieerde, maar ook het moeilijkst af te bakenen gedeelte van zijn werk vormen deSermoenen. De kollekties in het handschrift van Kasterlee en in dat van mgr Van Gils zijn boven reeds vernoemd; het is onzeker, of een van deze handschriften identiek is met de codex door Polius in 1632 gezien of met die, door Van Idsinga in 1765 vermeld.

(10)

Dikwijls treft men in Middelnederlandse sermoenen-handschriften uit de 15de en 16de eeuw anonieme preken aan, die naar inhoud en vorm min of meer frappante herinneringen aan Brugman opwekken, maar waarvoor het bewijs, dat zij al of niet van hem zijn, misschien nooit gegeven zal worden. Het spreekt vanzelf, dat

‘verspreide sermoenen’ van een dergelijke dubieuze authenticiteit in de onderhavige verzameling niet opgenomen zijn. Maar van de andere kant is toch ook niet alles wat opgenomen werd, boven elke bedenking verheven. Dit geldt met name voor de sermoenen uit het Gentse handschrift en uit dat van Keulen.

Het Gentse handschrift bestaat uit twee gedeelten. Het eerste wordt gevormd door het traktaatDe geestlike apteke, dat zeker niet van Brugman is. Daarna volgt:

‘Hier beghinnen Brugmans collacien van den .iiij. raderen die aen den wagen hoeren.’

Men kan dit als één zin lezen en het verstaan van de eerste twee sermoenen, maar ook kan men achter ‘collacien’ een punt plaatsen, zodat alle volgende sermoenen aan Brugman worden toegeschreven. Voor het vierde en vijfde sermoen is dit geen bezwaar, omdat deze toch reeds uitdrukkelijk op zijn naam staan. Het derde is slechts een schema, het achtste lijkt meer op een traktaat, terwijl het negende hoogstens een fragment van een sermoen is, waartegen echter pleit, dat het nagenoeg woordelijk in een exempelverzameling in een handschrift van Würzburg voorkomt7. De authenticiteitskwestie is dus alleen waard gesteld te worden voor het zesde, zevende en tiende sermoen. Gedetailleerde aanwijzingen vóór Brugman's auteurschap zijn moeilijk te geven; de gehele trant herinnert nochtans zeer sterk aan hem, wat tezamen met de omstandigheid, dat deze drie sermoenen voorkomen in een verzameling, die grotendeels van hem is, een vrij sterk argument vormt.

Doorslaggevende bewijzen vóór of tegen mogen echter pas tegemoetgezien worden, als er nog meer sermoenen van hem ... of van een tijdgenoot aan het licht komen.

7 Het exempel wordt verhaald van de heilige Thomas van Kantelberg; zie:C.G.N.DE VOOYS, Middelnederlandse legenden en exempelen, 2deuitgave, Groningen-Den Haag 1926, 76-77.

(11)

Met het Keulse handschrift is het niet veel anders gesteld. In 1940 publiceerde zr G. Feugen het gedeelte, dat loopt van fol. 164rtot fol. 175r, onder de titel:Een tot nu toe onbekend sermoen van Johannes Brugman. Maar vooreerst geldt het hier niet één sermoen, doch fragmenten van verschillende sermoenen, en vervolgens lijkt het alleszins redelijk deze fragmenten reeds op fol. 163rte doen beginnen en eerst op fol. 177vte doen eindigen. Van sommige gedeelten staat Brugman's auteurschap vast, zo vanDie werelt was in liden (regel 285-305; vgl. Sermoen van drierhande tafelen, regel 100-150) en van Her beghint die benedictie (regel 444-478), waar de predikant zichzelf met name noemt; vanOnholt u van hate (regel 4-14) is het zeer waarschijnlijk8, evenals vanEen uutvercoren schip (regel 65-164) wegens de gelijkenis met een passage uit hetLeven van Jesus9, en vanOnse lieve Here Jhesus hevet ons ghesant vier broede (regel 355-422) wegens Brugman's bekende voorliefde voor de allegorie der broden. Voor de andere fragmenten zijn niet zulke duidelijke argumenten aan te voeren, maar alle zijn geheel in zijn trant.

Dit geldt ook voor fol. 212r-214vvan hetzelfde handschrift; regel 8-27 vinden bovendien een parallel in het handschrift van mgr Van Gils (fol. 10r-13r), evenals regel 74-87 (fol. 142v-143r). Het fragmentOnse Here beclaghet hem van ses dinghen (regel 88-120) komt in het Latijn voor in hetDevotus tractatus10.

Gemakkelijk is Brugman's auteurschap te bewijzen voor de anonieme Kerstpreek Inden name ons Heren Jhesu Cristi in een Berlijns handschrift. Het schema er van vindt men woordelijk

8 Vgl. de aanhef van de anonieme brief, medegedeeld door Ceyssens inArchivum Franciscanum Historicum, XXX (1937), 397-399. Dat Brugman de schrijver van deze brief is, staat vrijwel vast.

9 MOLL,Johannes Brugman, II, 365-366.

10 Fol. 83r: ‘Retulit michi cristiformis vite sectatrix persona quedam, quomodo Dominus noster Jhesus Cristus conqueritur de amicis suis, cujusmodi haut dubium dicuntur et esse debent persone religiose. Quarum querelarum prima fuit: Och, dicit, conqueror de amicis meis eo quod aliunde volunt et querunt consolari quam per me...’

(12)

terug in hetLeven van Jesus11. Niet onwaarschijnlijk vult deze preek een lacune aan in het handschrift van Kasterlee, zoals wij ter plaatse zullen doen opmerken.

De sermoenen, die in het Aanhangsel geplaatst zijn, zijn zeker van Brugman, maar omdat zij niet in het Middelnederlands zijn overgeleverd, leek het beter ze van de overige gescheiden te houden. Het sermoen over het H. Lijden is geschreven in het Middel-Frankisch, meer bepaaldelijk in een Keuls dialekt, - dat tot de leerlingen van de Broeders des Gemenen Levens in het Latijn. Deze laatste preek wordt onder de titelCollatio Johannis Brugman ad clerum geciteerd in een Correctorium op Alexander de Villa Dei, gedrukt omstreeks 1480 door Pieter Werrecoren12.

Niet opgenomen werd het fragment van Brugman's preek te Amsterdam in 1462.

De overlevering van dit stuk lijkt ons tè tendentieus dan dat het hier een plaats mocht vinden13. Evenmin werd een tekst opgenomen, die in één handschrift (Berlijn, Preussische Staatsbibliothek, ms. germ. qu. 1085, fol. 248r) ten onrechte een kollatie genoemd wordt. Het betreft hier een vrij uitvoerige parafrase, zeer waarschijnlijk van Brugman, van een hymne, die reeds voorkomt in ms. 920 van omstreeks 1360-1385 van de Bibliothèque Mazarine te Parijs en in hs. 1330 van de

Universiteitsbibliotheek te Gent, eveneens uit de tweede helft van de 14de eeuw14. De parafrase, die

11 MOLL,Johannes Brugman, II, 308-309.

12 Zie:B.KRUITWAGEN O.F.M.,Laat-middeleeuwsche paleografica, paleotypica, liturgica, kalendalia, grammaticalia, 's-Gravenhage 1942, XIII en 241.

13 Zie:MOLL,Johannes Brugman, I, 129-139.

14 Zowel in het handschrift van Parijs als in dat van Gent maakt deze hymne, die begint ‘God es .i. lichte in der demsterheit’ (hs. Parijs, fol. 102r) of ‘God es een licht inder deemsterheden’

(hs. Gent, fol. 125v), deel uit van een grotere hymne, waarvan de beginwoorden zijn: ‘Hi es salech[s], dies Gods lichame sine spise es’ (hs. Parijs, t.a.p.) of ‘Dat es een salich mensche, dies Gods lichaem een spise es’ (hs. Gent, t.a.p.). In zijnDevotus tractatus, fol. 86v-87r, haalt Brugman de hymne aan op deze wijze: ‘O quam confidenter sperabat virgo quedam, cujus memoria ut spero in benedictione est, solita quidem dicere in vulgari: Jhesus Godes Zoon is een licht inder duysterheit...’

(13)

onder geen enkel opzicht een sermoen mag heten, is bewaard in een vijftal handschriften, alle uit de tweede helft van de 15de eeuw15.

Wat tenslotte de aandachtige lezer in dezeVerspreide Sermoenen het eerst zal opmerken, is het fragmentarisch karakter van veel teksten. Dit mag nochtans niemand verwonderen, die er zich rekenschap van geeft, dat er geen enkele reden bestaat om aan te nemen, dat Brugman zelf zijn sermoenen op schrift heeft gesteld.

Wat er van bewaard is, wekt veelmeer de indruk door zijn toehoorders opgetekend te zijn, of vaker nog door zijn toehoorsters, want op weinig uitzonderingen na blijken alle preken voor kloosterzusters te zijn uitgesproken. Nu was weliswaar het

snelschrijven in de middeleeuwen niet onbekend, en ook zijn er ten allen tijde mensen geweest met een wonderlijk geheugen, die een redevoering naderhand woord voor woord konden herhalen, - maar het zou al zeer toevallig geweest zijn, indien Brugman steeds een snelschrijfster of een geheugenvirtuose onder zijn gehoor had gehad.

Een aandachtige bestudering van zijn sermoenen wijst in een andere richting. De zusters trachtten ieder zo veel mogelijk te onthouden van wat hij gepreekt had, en later werd met vereende krachten het sermoen gerekonstrueerd en op schrift gesteld.

Dit wordt alleraardigst gesuggereerd door een passage uit hetSermoen van drierhande tafelen (regel 229-236), dat zelf de sporen van dit rekonstruktie-procédé duidelijk vertoont. Daarnaast zal het ook voorgekomen zijn, dat één zuster de preek rekonstrueerde en opschreef, wat tot gevolg kan hebben gehad, dat de tekst er gladder en gaver uitzag. Maar dit wil niet zeggen, dat de gaafste teksten de meest authentieke zijn. Men zal ongetwijfeld Brugman's eigen woorden méér hebben te zoeken in de fragmentarisch-overgeleverde dan in de gepolijste sermoenen.

15 AMSTERDAM, Universiteitsbibliotheek, hs. I.G. 10b, fol. 37v-40r;BERLIJN, Preussische

Staatsbibliothek, ms. germ. qu. 1085, fol. 248r-251v, en ms. germ. oct. 328, fol. 153v-158r;

LEIDEN, Universiteitsbibliotheek, Letterk. 224, fol. 68r-71r; 'S-GRAVENHAGE, Koninklijke Bibliotheek, hs. 132 F 17, fol. 182r-185v.

(14)

Lijst van de gebruikte handschriften

AMSTERDAM, Universiteitsbibliotheek, hs. I.G. 25. Papier, 16deeeuw (eerste helft), 253 bl., 130 × 100 mm., herkomst onbekend. Fol. 50r-61r.M.B.MENDES DA COSTA,Bibliotheek der Universiteit van Amsterdam. De handschriften der stedelijke bibliotheek, Amsterdam 1902, 93, nr 554.

ANTWERPEN, Ruusbroec-Genootschap, hs. van Kasterlee. Papier, 16deeeuw (omstreeks 1525), 112 bl., 205 × 140 mm., herkomst onbekend. Fol. 25ren 54r-57v.J.B.POUKENS S.J.,Preeken van Jan Brugman O.F.M., in Ons Geestelijk Erf, VIII (1934), 253-289; IX (1935), 167-189; X (1936), 5-18.

BERLIJN, Preussische Staatsbibliothek, ms. germ. oct. 328. Eind 15deof begin 16deeeuw. Nauwkeurige beschrijving momenteel onmogelijk. Fol. 79v-87v. Fotokopie: kollektie-Brandsma, album 85.

BERLIJN, Preussische Staatsbibliothek, ms. germ. oct. 353. Papier, 15deeeuw (tweede helft), 179 bl., 144 × 102 mm., uit het klooster ‘Nasareth’ te Geldern.

Fol. 138r-142r.W.DE VREESE,De handschriften van Jan van Ruusbroec's Werken, I, Gent 1900, 109-113 (= Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde, VIedeel, nr 23). Fotokopie: kollektie-Brandsma, album 18.

BERLIJN, Preussische Staatsbibliothek, ms. germ. qu. 1085. Papier, 15deeeuw (laatste jaren), 263 bl., 204 × 137 mm., uit het klooster ‘Nasareth’ te Geldern.

Fol. 246r-248r.DE VREESE,a.w., 130-137. Fotokopie: kollektie-Brandsma, album 13.

EMMERIK, Gymnasiumbibliothek, hs. 5. Nauwkeurige beschrijving momenteel onmogelijk. Slechts bekend uit een aantekening van prof. Brandsma.

GENT, Universiteitsbibliotheek, hs. 1301. Papier, 15deeeuw (1476), 203 bl., 215

× 145 mm., herkomst onbekend. Fol. 132r-191v.D.J.M.WüSTENHOFF,Collaciën van Johannes Brugman naar een Gentsch handschrift, in Archief voor

Nederlandsche Kerkgeschiedenis, IV (1893), 109-170;DE VREESE,a.w., 292, noot 1.

(15)

KEULEN, Stadtarchiv, ms. G.B. oct. 71. Papier, 15deeeuw (omstreeks 1470), 217 bl., 145 × 102 mm., herkomst onbekend. Fol. 17v, 163r-177ven 212r-214v.

DE VREESE,a.w., 429-445;K.MENNE,Mitteilungen aus dem Stadtarchiv von Köln, Keulen 1931, 51-55;G.FEUGEN,Een tot nu toe onbekend sermoen van Johannes Brugman, in Archief voor de geschiedenis van het aartsbisdom Utrecht, LXIV (1940), 311-325. Fotokopie: kollektie-Brandsma, album 4.

LEIDEN, Universiteitsbibliotheek, Letterk. 222. Papier, 15deeeuw (omstreeks 1475), 256 bl., 145 × 105 mm., herkomst onbekend. Fol. 50r-51r.DE VREESE, a.w., 502-508;W.MOLL,Johannes Brugman, I, Amsterdam 1854, 239-241.

LEIDEN, Universiteitsbibliotheek, Letterk. 224. Papier, 15deeeuw (tweede helft), 213 bl., 138 × 102 mm., herkomst onbekend. Fol. 107r-108r.MOLL,t.a.p.

NIJMEGEN, Universiteitsbibliotheek, hs. van mgr. Van Gils. Papier, eind 15deof begin 16deeeuw, 279 bl., 144 × 102 mm., herkomst onbekend. Fol. 12ven 142v-143r.

'S-GRAVENHAGE, Koninklijke Bibliotheek, hs. 78 H 54. Papier, 15deeeuw (1483?), 88 bl., 204 × 138 mm., waarschijnlijk uit het Hildesheimse fratershuis

‘Congregatio in horto luminum.’ Fol. 6v-10v.A.W.WYBRANDS,Een onuitgegeven sermoen van Johannes Brugman, in Archief voor Nederlandsche

Kerkgeschiedenis, I (1885), 208-228; Catalogus codicum manuscriptorum Bibliothecae Regiae, I, 's-Gravenhage 1922, 120-121, nr 465.

'S-GRAVENHAGE, Koninklijke Bibliotheek, hs. 133 F 31. Papier, 15deeeuw (omstreeks 1490), 23 bl., 111 × 89 mm., herkomst onbekend.J.G.R. ACQUOY, Het handschrift van Brugman's ‘Sermoen van drieërhande tafelen,’ in

Handelingen en Mededeelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden over het jaar 1887, Leiden 1887, 68-72; Catalogus, 139, nr 548.

'S-GRAVENHAGE, Koninklijke Bibliotheek, hs. 133 H 21. Papier, 15deeeuw (tweede helft), 302 bl., 210 × 143 mm., herkomst onbekend. Fol. 167v.J.VAN MIERLO S.J.,Hadewijch. Proza, Leuven 1908, 339-346 (= Leuvense

tekstuitgaven, IV); Catalogus, 176-177, nr 619.

WüRZBURG, Universitätsbibliothek, ms. ch. 9. 144. Eind 15deof begin 16deeeuw, uit het Kartuizersklooster buiten Amsterdam. Nauwkeurige beschrijving momenteel onmogelijk. Fol. 95v-97r. Fotokopie: kollektie-Brandsma, album 106.

(16)

Bibliografie

BRANDSMA O.CARM.,T.,Pater Brugman's ‘Considerationes de passione Domini’

gevonden. Grondslag van ‘De vita et beneficiis Salvatoris 1. Chr.’ van Thomas van Kempen, in Tijdschrift voor Taal en Letteren, XXVII (1939), 71-85.

Dez.,Een niet uitgegeven werk van Pater Brugman over het H. Lijden, in De Gelderlander, XCI (1939), nr 60 (11 Maart).

Dez.,Pater Brugman's Beschouwingen over het Lijden, in De Gelderlander, XCI (1939), nr 66, 72, 78, 83, 89, 95, 101 (18, 25 Maart; 1, 8, 15, 22, 29 April).

Dez.,Een nieuw ontdekt werk van Pater Brugman, in De Gelderlander, XCI (1939), nr 135, 140 (10, 16 Juni).

Dez.,Pater Brugman-problemen, in Annalen van de Vereeniging tot het bevorderen van de beoefening der wetenschap onder de Katholieken in Nederland, XXXIII (1941), 163-191.

BRINKERINK,D.A., artikelBrugman, in Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek, VI, Leiden 1924, 221-222.

CHEVALIER,U.,Répertoire des sources historiques du moyen âge.

Biobibliographie, nouvelle édition, I, Parijs 1905, 707-708.

DIRKS O.F.M.,S.,Histoire littéraire et bibliographique des Frères Mineurs de l'observance de St. François en Belgique et dans les Pays-Bas, Antwerpen [1885], 1-6.

FLAMENT,A.J.,De ‘waerlycke voorsegginghe’ van Johannes Brugman, in Archief voor Nederlandsche Kerkgeschiedenis, II (1887), 307-326.

GOYENS O.F.M.,J.,Speculum Imperfectionis Fratrum Minorum compactum per venerabilem et religiosum P.F. Ioannem Brugman O.F.M., in Archivum Franciscanum Historicum, II (1909), 613-625.

Dez.,Supplementum ad Speculum Imperfectionis Fratrum Minorum compactum per venerabilem et religiosum P.F. Johannem Brugman O.F.M., in Archivum Franciscanum Historicum, IV (1911), 314-317.

(17)

Dez., artikelBrugman, in Dictionnaire d'Histoire et de Géographie ecclésiastiques, X, Parijs 1938, 907-908.

MOLL,W.,Johannes Brugman en het godsdienstig leven onzer vaderen in de vijftiende eeuw, 2 delen, Amsterdam 1854.

MULLER,J.W. enKLUYVER,A.,Woordenboek der Nederlandsche Taal, III. 1, 's-Gravenhage - Leiden 1902, 1614.

[NIELEN O.F.M.,A.,]Pater Joannes Brugman, in Sint Franciscus, XV (1900), 17-20, 52-59, 115-125, 143-150, 176-184, 207-211, 242-247, 269-279, 307-315, 333-345, 363-370; XVI (1901), 50-57, 110-118, 172-180, 242-250, 359-368.

SCHLAGER O.F.M.,P.,Johannes Brugman, ein Reformator des 15. Jahrhunderts aus dem Franziskanerorden, in Der Katholik, LXXXII (1902, I), 119-132, 232-256; XC (1910, I), 401-409.

SCHMITZ O.F.M.,W.,Het aandeel der Minderbroeders in onze middeleeuwse literatuur, Nijmegen - Utrecht [1936], 19-28.

VAN DEN BORNE O.F.M.,F.,De observantie-beweging en het ontstaan der provincie Germania Inferior (1529), in Collectanea Franciscana Neerlandica, II, 's-Hertogenbosch 1931, 133-236.

Dez.,Geert Groote en de Moderne Devotie in de geschiedenis van het middeleeuwse ordewezen, in Studia Catholica, XVI (1940), 397-414; XVII (1941), 120-133, 197-209; XVIII (1942), 19-40, 203-224.

VAN DIJK O.F.M.,A.,Jan Brugman als biograaf van de heilige Lidwina, in Bijdragen voor de geschiedenis van de provincie der Minderbroeders in de Nederlanden, V (1948), 273-305.

VAN GINNEKEN S.J.,J.,Hoe Thomas a Kempis Pater Brugmans Beschouwingen over het Lijden van Christus in het Latijn bewerkte, in Onze Taaltuin, VIII (1939-1940), 161-179.

VAN MIERLO S.J.,J.,De middelnederlandsche letterkunde van omstreeks 1300 tot de Renaissance, Antwerpen - 's-Hertogenbosch [1940], 339-341 (=F.BAUR

e.a.,Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden, II).

VERSCHUEREN O.F.M.,L., artikelBrugman, in Dictionnaire de Spiritualité, I, Parijs 1937, 1967-1968.

(18)

Sigla

= Amsterdam, Universiteitsbibliotheek, hs. I.G. 25.

A

= Berlijn, Preussische Staatsbibliothek, ms. germ. qu. 1085.

B

= 's-Gravenhage, Koninklijke Bibliotheek, hs. 133 H 21.

G

= Antwerpen, Ruusbroec-Genootschap, hs. van Kasterlee.

K

= Nijmegen, Universiteitsbibliotheek, hs.

van mgr Van Gils.

N

= Würzburg, Universitätsbibliothek, ms.

ch. 9. 144.

W

(19)

1

[1] Hier beghinnen Brugmans collacien

[2] van den .iiij. raderen die aen den wagen hoeren1-2

[3] Mijn kijnderkens! Die waghen, op welken ic alle sielen [4] begheer te brenghen totten ewighen leven, heeft .iiij. ra- [5] deren. Dat ierste is vreyse, dat ander ghelatenheit, dat5 [6] derde lijdsamheit, dat vierde mynne.6

[7] Dat ierste rat is, dat wij altoes vreysen voer den valle [8] der sunden. Want waren wi alsoe heilich als Maria die [9] moeder Gods, uutgenomen dat wi sundighen mochten, [10] ende waren wi alsoe heilich, dat wi alle daghe dusent [11] doden verwecten: hedden wi gheen vreyse, wi en moch-11 [12] ten niet staende bliven sonder valle der sunden.

[13] Mijn alre-liefste, ic bid u om den gecruysten God: nemt13 [14] uwes gronts waer ende hebt vreise, ende wandert sorch-14 [15] voldeliken voer die oghen Gods, op-dat dat costelic

[16] bloet, dat van mynnen voer u gestort is, niet van u gheeyst [17] en werde, ende dat ghi mit blijtscappen uwen brudegom [18] sien moecht. Want ghi sulten sien waerliken: ghi sulten18 [19] sien mit uwen lichaemliken ogen, tot uwer glorien of tot [20] uwer pijnen, mer ic hope tot uwer glorien.

[21] Hebt vreise in al dat ghi duet, ende nummermeer en weest21

1-2 Dit is enen geystelicken wagen B 5 ghelatenheit zachtmoedigheid 6 lijdsamheit geduld, verdraagzaamheid 11 mochten konden

13 nemt uwes gronts waer let op uw binnenste, op u zelf 14 wandert wandelt

18 sulten zult hem

21 duet doet nummermeer nooit

(20)

[22] seker. Want God heb lof, ic vreise noch alsoe seer als op-22 [23] ten iersten dach. Die wise man seecht: ‘Het sijn

[24] gherechte menschen ende wijs, ende hoer werken sijn in [25] die hant Gods, ende nochtant en weten si niet, of si weer- [26] dich sijn des haets of der mynnen Gods.’ Oec staet ge- [27] screven in den ewangelio, datter ‘voel geroepen is ende [28] wenich uutvercoren.’ Mer ic hoepe, dat ghi al vercoren [29] sijt ; nochtant en weest niet sonder vreise.

[30] Dat ander rat is ghelatenheit. Mijn kijnderkens, weest [31] gelaten ende volget hem, die doer den mont des propheten [32] seide: ‘Ic bin een worm ende gheen mensche, een laster32 [33] der menschen ende een verwerpinge des volcs.’ Weest [34] als wormen ende pijeren der eerden. Want als wi si tre- [35] den onder onse voeten, soe cruypen si in-een, ende en35 [36] wrekens niet. Alsoe weest oec ; en wrect niet, als u laster [37] gedaen woert.

[38] Weet niet, weest niet, leeft niet. Laet u rollen ende wer- [39] pen waer dat men wille, ende weest gehoersam nae uwen [40] vermoegen. Ic wille oec gehoersam wesen. Ic en wil niet [41] wesen noch leven nae mijnen wille, ende ic en wil oec [42] niet hebben, mer naect ende bloet wil ic hem volgen, die42 [43] geseecht heeft: ‘Die comen wil nae my, die versake of [44] laet hem selven, ende boer op sijn cruys, ende volge my44 [45] nae.’ Ende dese te-broken voeten ende gescherde been45 [46] sullen dit lichaem dragen, ende ic wil doen al dat ic vermach [47] hent totter uren mijns stervens, ende ic wil lopen47

[48] doer dick ende doer dunne, alsoe lange als God ende mijn [49] oversten willen.

[50] Mijn kijnderkens, laet u duncken, dat ghi tot noch-toe niet

22 opten iersten dach (nl. van mijn bekering) 32 laster smaad

35 cruypen = krympen B 42 niet hebben niets bezitten 44 boer op beure op

45 te-broken gebroken, verzwakte gescherre gescheurde, open 47 hent totter uren tot aan het uur

(21)

[51] gevordert en hebt, mer segget mitten prophete: ‘Ic heb [52] geseecht: Nu heb ict begonnen.’ Ende ist, dat iement iet [53] mysdaen heeft eer hi dit leven aen-nam of oec daer-nae,53 [54] alleen laet hijt hem leet wesen, ende neme nu voert-aen54 [55] een nye leven. Ic gelove hem, bi der trouwen die ic in God55 [56] heb, het sal wesen of hi nye gesundicht en hed.

56

[57] Dat derde rat is lijdsamheit. Een iegelic mensche heeft57 [58] hem te lijden, die een meer, die ander myn. Sommyghe [59] hebben een quaet fel peert te beriden, mer ist dat hem59 [60] dese dwingen ende liden: hoer loen sal voel meerre wesen [61] dan der-gheenre, die hem wenich te liden hebben. Ic heb [62] oec een quaet fel peert te riden, mer ic slaet mit der eenre62 [63] sporen aen, als mit den anxt Gods, ende God slaet mitter63 [64] anderen sporen aen, ende aldus brenge ict mede.

[65] Die een sal oec mynliken van den anderen liden. Want65 [66] die een hoest voel, die ander spijt voel, een ander heeft een66 [67] quaet hoeft, een ander een quade borst. Hier-om moeten67 [68] wi lichaemliken ende geesteliken crancheit lijdsamliken68 [69] mit malcanderen dragen: want wi en sijn niet al over enen [70] leist getogen, ende daer-om moet die een van den anderen70 [71] liden. Wi hebben ons oec te liden, want mit enen neetken71 [72] sijn wi al begoten, ende met enen galentijnken geel ge-72 [73] maect ; hier-om draget mynliken malcanderen.

[74] Die moeder sal die susteren dragen, ende die susteren [75] sullen die moeder draghen. Die moeder ende die proke-75

53 leven (klooster)leven

54 alleen laet hijt hem leet wesen laat hij er slechts spijt over hebben neme laat hij beginnen 55 nye nieuw gelove beloof trouwen vertrouwen

56 nye nooit

57 heeft hem te lijden heeft (iets) te verdragen 59 quaet kwaadaardig ist dat indien

62 slaet ... aen zet het aan 63 als namelijk

65 mynliken minzaam 66 spijt spuwt 67 quaet zwak, ziek 68 crancheit zwakheid 70 leist leest, model, vorm 71 ons elkander neetken sopje 72 galentijnken sausje

75 prokeratersche procuratrice, zuster die voor de verdeling van de werkzaamheden e.d. zorgt

(22)

[76] ratersche sullen wesen als twe engelen, die een ter rech- [77] ter hant, ende die ander ter luchter hant. Die moeder sal [78] guedertieren ende mynlick sijn onder den susteren, ende [79] nochtant die ghebreken trouweliken vermanen. Die proke- [80] ratersche sal sijn een vredemakersse tusschen die moeder [81] ende den susteren, ende si sal al dinc verbeteren ende [82] vergueden.82

[83] Mer nu pleecht gemeynliken in cloesteren of in vergade-83 [84] ringe geern een Judas of twe te sijn ; mer ic hope, dat hi [85] onder u niet en is, ende daer-om huede hem een iegelic [86] neernsteliken, dat hi des niet en werde ende dat hi die-86 [87] ghene niet en si, daer die duvel sijnen wech doer make.

[88] Dat vierde rat is mynne. Kijnderkens, hebt mynne onder- [89] linge ; halt ende bewaert den bant des vreden ende der [90] mynnen, want ‘daer vrede ende mynne is, daer is God.’

[91] Ende al ist, dat somtijt een geschille geschiet of een haert [92] woert onder u ghevalt, - alst wael geschiet onder herde92 [93] grote mannen, als Catusers of ander mynre-broeders, want [94] wi al menschen sijn, - daer-om en laet den bant des

[95] vreden ende der mynnen niet gebroken werden, mer een [96] iegelic pijne hem die mynste te sijn ende die gequetste96 [97] mynne mit oetmoedicheit weder te genesen.

[98] Ende en laet den gecruysten Jhesu niet scheiden uut uwen [99] herten, mer laet ons hem mynnen uut al onsen herten, ende [100] om hem doen al dat wi vermoegen. Want hi hevet ons [101] getoent volcomen mynne: lijf ende siel heeft hi voer ons [102] gegeven in den doet, ende hi heeft gedaen al dat hi mocht,102 [103] om-dat hi sijn ongemeten mynne in ons mocht openbaren.103 [104] Mijn kijnderkens, en lates uwen gemynden niet ontgelden,104 [105] dat hi bespot ende bespegen is, ende dat sijn heilige hande

82 vergueden weer goed maken 83 gemeynliken doorgaans

86 neernsteliken ijverig des zodanig 92 herde zeer

96 pijne hem geve zich moeite 102 mocht kon

103 om-dat opdat 104 lates laat het

(23)

[106] ende voete gedropen hebben van bloede, ende dat sijn [107] lede uutgerect ende gespannen sijn, ende sijn heilige vel [108] ende vleische aen stucken van sijnen heiligen lichaem ge- [109] togen is. Want het is geschiet om die alre-liefste, dat ghi [110] sijt. Hier-om, alre-liefste, laet ons alsoe leven, dat die [111] alre-meiste mynne aen ons niet verloren en blijve.111

(GENT, Universiteitsbibliotheek, hs. 1301, fol. 132r-134v;BERLIJN, Preussische Staatsbibliothek, ms. germ. qu. 1085, fol. 246r-248r)

2

[1] Dit is uut eenre anderre collacien

[2] Mijn lieve meechden, boven al vercoren in Cristo! Doe2 [3] ic lest van u scheiden, gaf ic u vier raeder, of enen wae- [4] gen mit vier raeden. Ende nu in der laetster collacien [5] gaf icker u drie. Ende want aen enen volmaecten waegen [6] hoeren vier raeder, soe wil ic nu dat vierde daer toe-doen.

[7] Ende ic begeer, dat gi se neernstelike onthalt.7

[8] Voel vieren vinden wi in der heiliger scrift. Vier ister ry-8 [9] vieren, die daer vloeien uutten paradise ; vier ister bees- [10] ten, die den wijngaert verderven ; vier waster columme die [11] daer stonden voer dat heilich der heiligen ; vier doctoers ;11 [12] vier ewangelisten ; ic vermoede, dat aen Helias waegen [13] oec vier raeder waren. Nu, mijn alre-liefste, dat ierste rat [14] van onsen wagen is vlien, dat ander is sympelheit, dat14 [15] derde vredesamheit, dat vierde armoede van geest.

[16] Dat ierste rat is vlien. Vliet, mijn alre-liefste! Vliet

[17] niet alleen van uwen vrienden ende magen, mer van allen17

111 blijve: Dat verleen ons God. Amen addit B 2 doe toen

7 neernstelike zorgvuldig

8 vier ister ryvieren vier rivieren zijn er 11 doctoers Kerkvaders

14 vlien vlieden, vluchten sympelheit eenvoud 17 magen bloedverwanten

(24)

[18] creatueren. Ic geve daer-om mijns bloets een deel, - des18 [19] ic niet voel en heb, want in .xij. jaren ist seer verteert ter19 [20] eeren Gods, - moet wesen, dat gi besloten waert van [21] allen creatueren. Mer wat baetet, dat ghi besloten sijt [22] bynnen seven mueren mitten lichaem, ende mitten herten [23] weert in Babilonien? Mitten lichaem si-di vergadert ende23 [24] besloten in deser steden, mer ic ducht, dat uwer alre her-24 [25] ten niet al besloten en sijn. Ten is niet genoech mitten [26] lichaem uut Babilonien gescheiden te sijn, ende mitten her- [27] ten niet daer-van te scheiden. Niet en is duveliker noch27 [28] Gode myshageliker dan te wesen buten grauwe ende byn-28 [29] nen blauwe, van buten engelen te schinen ende van bin-29 [30] nen duvelen te sijn, mit der ydelheit ende feestelicheit der30 [31] werelt becommert te wesen. Vliet van allen creatueren.31 [32] Mijn alre-liefste, weest alleen, op-dat ghi alleen moecht [33] sijn uwen bruygom bekent. Tot voel steden in der heiliger [34] scrift wort ons geraden te vlien: als die bruydegom die34 [35] bruyt vermaent in der mynnen boeck, seggende: ‘Vliet,35 [36] mijn gemynde, vliet ; weest gelijc der hynden der her- [37] ten;’ Ezechiel: ‘Vlie van Babilonien, op-dattu dijn siele37 [38] moegest behalden;’ Sacharias: ‘Vlie van der siden des [39] noerdens,’ want die prince der donckerheit heeft daer sijn39 [40] stede gesat; Arsenius waert toe-gesproken: ‘Vlie, swige [41] ende rust;’ Bernardus: ‘O heilige sielen, wees alleen, [42] op-dat du di selven tot sijnre behoef alleen moegest hal-42 [43] den, den du voer alle creatueren uutvercoren hebste. Vlie

18 des ic niet voel en heb daar ik niet veel van heb 19 xij twaalf

23 weert verblijft

24 steden plaats uwer alre uw aller 27 duveliker duivelser

28 grauwe grijs (kleur van het kloosterkleed) 29 blauwe blauw (met de bijbetekenis van ‘vals’) 30 feestelicheit vermaak

31 becommert bezig

34 die bruydegom die bruyt = die bruyt den bruydegom 35 in der mynnen boeck in het Hooglied

37 Ezechiel = Jheremyas

39 heeft daer sijn stede gesat heeft zich daar gevestigd 42 tot sijnre behoef voor hem

(25)

[44] dat gemeyne ende vlie die huysgenoten. Ende en weetstu44 [45] niet, dat du hevest enen schemelen bruydegom, ende die45 [46] di in geenre wijs en sal bewisen sijn tegenwoerdicheit, [47] daer die anderen bi-sijn? Hier-om ganck besiden in eni47 [48] cheit niet alleen mitten lichaem, mer mitter herten, mitter [49] aendacht, mit ynnicheit, mitten geest.’

[50] Dat ander rat is sympelheit. Haldt sympelheit niet alleen [51] in den woerden ende in den herten, mer oec in den wer- [52] ken ende in den habijt. Dan si-di sympel in der waerheit,52 [53] als u mont niet en seecht anders dan u herte meynt. En [54] weest niet dubbel van herten, want hi is vermaledijt, die [55] dobbel is van herten. Tot warachtiger sympelheit vermaent [56] ons onse Here Jhesus in den ewangelio, daer hi seecht:

[57] ‘Weest wijs als dat serpent ende sympel als die duve.’

[58] Sympelheit sonder wijsheit is dwaesheit, ende wijsheit son- [59] der sympelheit is loesheit. Het is tweerhande sympelheit:59 [60] als des ezels ende der duven. Der duven sympelheit is een [61] warechtige eenvoldicheit des herten, die altoes bereit is [62] tot al dat der guet is. Eselsche sympelheit is: tis onwe- [63] tende ende dom <te wesen>, ist in den dingen die hi we- [64] ten sal, ende cloec ende wetende te wesen werliker din-64 [65] gen ; ende dit is wijsheit der werelt. Wij lesen van onsen [66] heiligen vader Franciscus, dat op een tijt .ij. gesellen tot [67] hem quamen om hem te bekeren. Ende om-dat hi se ierst67 [68] prueven wolde, eer hi se ontfinck, soe ginc hi mit hem in68 [69] den hof, ende hi hiet hem, dat si deden als hi. Ende hi69 [70] nam loec ende began te poten, ende sat dat loec in die70 [71] eerde ende die wortel opwaert. Ende die een was sympel, [72] ende dede als sijn vader dede. Die ander was wijs nae

44 dat gemeyne het volk, het publiek 45 schemelen zedige

47 enicheit eenzaamheid 52 habijt kloosterkleed

59 loesheit arglistigheid het is er is 64 sal moet cloec slim werliker wereldse 67 hem te bekeren zich te bekeren 68 prueven op de proef stellen 69 hiet beval

70 loec (knof)look sat zette

(26)

[73] der werelt, ende dede als gewoenlic is, ende poten die [74] wortel nederwaert. Doe vraechden hem sancte Francis- [75] cus ende seide: ‘Broeder, waer-om en doe-di niet als ic [76] u hiet?’ Die broeder antwoerde, dattet aldus behoerden.

[77] Doe seide sancte Franciscus, dat hi, wijse man, ginc tot-77 [78] ten wijsen der werelt: ‘Ic wil desen dwasen behalden, [79] op-dat die dwase blive mitten dwasen.’

[80] Mijn alre-liefsten, weest oec sympel in uwen abijt, ende [81] en wilt niet sueken noch begeren scoenheit ende behagel-81 [82] heit van buten, mer alleen van binnen, want den ghi te [83] behagen hebt, die en siet niet aen scoenheit des lichaems, [84] mer der sielen; als sancte Ambrosius seecht: ‘Cristi, der84 [85] jonfrouwen bruydegom, en siet niet aen cierheit des li- [86] chaems, mer der sielen ; die oec een suverlike siele lief- [87] heeft in enen leliken lichaem. Ende dat si hoer van bu- [88] ten niet en ciert, dat is hoer cierheit, als David seecht:

[89] Al die glorie der dochter des conincs is van binnen,’

[90] Wist-di, mijn alre-liefste kijnder, in wie groter liefden ic [91] u heb, ende mit wie groter mynnen ghi staet in mijns her- [92] ten gront: dat ic van u begeert heb, en solde u niet moei- [93] lick wesen. Nochtan ducht ic, dat ic uwer sommich een93 [94] groet cruys geweest heb: diet bi aventuren van anxt ge-94 [95] daen hebben ; ende voer dese bid ic God, dattet mynne [96] werde. Mer weet voerwaer, dat al mijn predicken daer- [97] om is, dat ic ende gi ende sommige ander personen moch- [98] ten comen sonder vegevuer totten ewigen leven. Daer-om, [99] lieve kijnder, wildi niet bornen, soe laet u hulleken al-99

[100] leen wesen een decsel uwes hoefdes, ende geen cierheit.100 [101] Want alsoe voel gelijcs als ghi hebt mitter werelt, alsoe [102] voel sal dat vuer in u te bornen vijnden.

77 ginc moest gaan 81 behagelheit opsmuk 84 Cristi = Cristus

93 uwer sommich voor sommigen van u 94 bi aventuren misschien

99 bornen branden hulleken kapje 100 decsel bedekking

(27)

[103] Wiem wil-di behagen, of wiem heb-di te behagen, mijn [104] alre-liefste, dan uwen bruygom Jhesum Cristum, den gi [105] boven al vercoren hebt? Hi alleen sal u behagen, hem [106] alleen sul-di behagen. Ende setty uwen synne op iement106 [107] anders, soe si-di dwaes, ende set iement sijnen sinne op u, [108] hi is dwaes. Want gi sijt overmits uwen habijt hetelic108 [109] ende myshagelic ende ongelijc der werelt, dan in desen109 [110] enen alleen. Ghi sijt een cruys der werelt ende si solde u [111] oec een cruys wesen, ende waer-om wil-di dan arbeiden [112] iement te behaegen? Wanneer gi ligget in der eerden, ende [113] u oghen gevallen sijn uut uwen hoefde, ende die worme [114] daer in ende uut-loepen, dan en sal u niement begeren, [115] ende niement en suldi behagen. Mer si-di suverlic verciert [116] mit doechden, soe en sal geen mismaectheit uwen bruygom [117] mishagen.

[118] Mijn alre-liefste, ten hoert geenre bruyt, mer eenre over-118 [119] spoelterse toe, dat hoer hoer bruydegom mishagen solde, [120] om-dat hi die teiken der mynnen aen hem draecht. Nye120 [121] en hevet bruygom sijnre bruyt noch vader sijnen kijnde [122] alsoe grote mynne bewesen, als u bruygom u bewesen [123] heeft. Want tot enen teiken groeter mynnen, ende dat hi [124] uwer niet en wil vergeten, soe heeft hi u in sijnen handen [125] gescreven, ende niet in sijnre rechter of in sijnre luchter- [126] hant alleen, mer in beiden sijnen handen. Ende dit en was [127] hem niet genoech ; mer gelijc sijnen handen heeft hi oec [128] laten doergraven sijn voete. Ende noch hier-en-boven hevet [129] hi laten doersteken sijn side ende doerwonden sijn herte.

[130] Ende dese teiken draget hi noch aen hem om uwer daer- [131] bi te gedencken, ende sijnen Vader die te toenen om hem [132] mit ontfermherticheit, als sancte Bernaert seecht, tot u te

106 setty zet gij

108 overmits vanwege hetelic lelijk

109 dan in desen enen alleen maar alleen in dit opzicht niet 118 ten hoert geenre bruyt ... toe het past niet aan een bruid 120 nye nooit

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De m ghenade Gods staet open Laet ons loopen // wel bereyt Want wie daer sal zijn gheropen Vol van hopen // sonder respijt Maer elck doe aen zijn bruyloft cleyt Op dat hy ontfangt

Hebb’ ick oock niet aenhoort zijn kermen, en zijn suchten, Als hy voor Saul moest dagh ende nacht gaen vluchten.. Soo langh’: tot dat ick brack zijn lasterigh ghemoedt, En dat hy

Onse here meer dar hi mi sal Want redene ende verstannesse Heeft di ghegeuen ghod onse here Wlmaecten sijn ghedinkenesse 10 Ende oec te leuene embermeere. Dar du sculdech wars mede

Floyris ende Blantseflur..

Doen nam sij hair rechte hant Ende sede haeren wader te hant, Ende seide: &#34;God, dor uwe oetmoet, Die ant cruce storte sijn bloet 635 Ende ontfinc meneghe wonde,. Ontfermt u my

840 Daeraf saelt nemen sine voedinge, Ende hieraf eist sonderlinge Dat den vrouwen dan gebreken Haer stonden, daer wi dus af spreken, Des niet te doene hebben die man;.. 845 Maer

Aanmerking: dit moge waar zijn van al de stukken, maar daaruit volgt nog niet, dat de Carel ende Elegast niet, met uitwerping van de twee voorafgaande gedichten, in inniger verband

Dat de Middelnederlandsche Floris uit 't Fransch is vertaald, zou, ook al verzekerde het de dichter niet zelf 2) , bij de lezing van de handschriften, die de zoogen.