Ons eerste boek
plaatjes en bijschriften voor 't jonge volkje dat lezen leert
W.F. Oostveen
bron
W.F. Oostveen, Ons eerste boek. A.W. Sijthoff, Leiden 1880-1890
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/oost080onse01_01/colofon.php
t.o. 2
Plaat I.
koe schaap e-zel boer schop zwaar werk kool
Zingt hij mooi?
vaas boek hok hond Wat hoor ik?
haak schaats ijs poes melk
Het schaap ligt op het gras; de koe staat er dicht bij. Welk beest staat met zijn kop naar ons toe?
De boer werkt met zijn spa in den grond; dat is zwaar werk! hij zweet er van.
Wat heeft dat kind op de hand? Pas maar op! straks vliegt hij nog weg.
Jan leest in een boek; pa staat er bij en hoort er naar; moe zit op een stoel en hoort ook. Toos staat bij moe, aan haar schoot.
De hond staat bij zijn hok; hij hoort iets, maar weet niet wat.
Snoept poes van de melk?
De man rijdt op het ijs.
De knecht voert het zwijn met draf.
W.F. Oostveen, Ons eerste boek
t.o. 3
recht krom dik dun groot klein lang kort blij norsch oud jong breed smal vier-kant rond nauw wijd
Plaat II.
Hoe is een stok, die niet recht is?
Dik of dun, waar houdt gij meer van? Dat kan er naar zijn. Juist, dat dacht ik wel.
De smid smeedt met een...? Hier zijn er twee.
Wat een lang heer! Die er naast staat is heel kort. Het lijkt wel een reus en een dwerg!
Wat kijkt die man norsch! Zijn buur lacht er om. Die is in zijn schik.
Die nu jong is wordt eens oud. Die vrouw met haar stok loopt al krom.
Een breed en een smal boek. Wie weet wat dat zijn?
Wat staat daar op een poot?
Die is rond. En die er vier heeft? Die is...
Een laars is te nauw; ik kan er niet in. Die er naast staat is veel te wijd; die wil ik ook niet.
W.F. Oostveen, Ons eerste boek
t.o. 4
rood geel zwart groen blauw paars ro-se wit grijs bruin strik kers pruim tak vogel man-tel roos pa-ra-plu bord hoed
Plaat III.
Die strik is blauw, wie heeft er zoo een? Staat die mooi? Op den hoed? Wel neen, op de jurk.
Hoe rood is die kers! Zou zij nog niet rijp zijn?
Die pruim is paars. Proef eens hoe ze smaakt.
Het blad van den boom is groen. Wie weet een boom waar-van het blad niet groen is?
Die vo-gel is geel. Hoe heet dat beest?
Wie ziet iets op de plaat dat er grijs uit-ziet?
De kleur van de roos heet...?
Is dat bord bruin? Wel neen, dat is wit. Wat is er dan bruin?
Een hoed voor pa. Pas nieuw en mooi zwart. Wie wil ook zoo'n hoed? Ik niet; die zou mij veel te wijd zijn en te hoog ook.
W.F. Oostveen, Ons eerste boek
t.o.
bal-kon scherm bal-kon lan-taarn om-ni-bus straat to-ren kerk stand-beeld duin kar wa-ter boe-ren-huis hooi-berg hen-gel hen-ge-laar brug
W.F. Oostveen, Ons eerste boek
5
Plaat IV en V.
Is dat een straat of een plein? Hoe heet het hier? Twee da-mes staan voor den win-kel.
Ik zie een rij-tuig met één paard; ook een met twee paar-den; hoe heet dat?
Wat staat daar op dat voet-stuk, met een hek er om-heen?
Ga die brug o-ver, dan zijn wij bui-ten. De boer rijdt met de kar naar de stad.
Achter die kerk ligt het duin. Wat doet die man, die daar op de brug naast den paal staat?
Een heer en een knaap. Elk kiest wat uit. De heer kiest de koe, het paard, den hoed, de pijp, de flesch en het glas. De knaap kiest den hond, den tol, den haan, den e-zel en de geit.
En dan de klok, de kan, de kop en de poes?
Die houd ik.
een kerk twee ker-ken I glas II gla-zen 1 vlin-der 2 vlin-ders bors-tel bors-tels blad bla-de-ren een jon-gen twee jon-gens I wa-gen II wa-gens
W.F. Oostveen, Ons eerste boek
6
Plaat VI en VII.
Doe bij één nog één, hoe-veel krijgt gij nu? Één en nog één is twee.
Een glas en nog een glas zijn twee gla-zen.
Maar twee vlin-ders en nog een hoe-veel is dat wel?
Aan dien tak zit meer dan één blad. Er zijn veel b l a - d e - r e n . Zie die moe eens met haar kind. Hoe lief!
Er zijn nog meer moe-ders. Elk met haar kinde-ren.
Hoe hee-ten de kin-de-ren van het schaap, van de koe, van het paard en van de kip?
poes-jes kui-kens lam kind hond-jes veu-len eend-jes kalf
W.F. Oostveen, Ons eerste boek
7
Plaat VIII.
Die heer rijdt op zijn paard. Het paard is een mooi dier. Wat stapt het flink voort!
Hoe ferm, met den kop om-hoog. Had ik ook een paard, wat zou ik grootsch zijn.
Dien man, op de plaat er naast, zag ik straks met een kar met hooi. Het is warm weer en de vracht was zwaar. Nu heeft de man dorst. Het paard ook. De man drinkt nu bier en het paard krijgt...?
Jan, Jan! pas op! klim niet zoo hoog in den boom! Als er nu eens tak brak. Dan viel je er uit en dan brak je een been. Pas op, hoor! Steek er maar niet den gek mee.
De meid veegt de straat. Er ligt veel vuil op. Hoe komt dat? Wel, meest door den
wind. Die waait het stof op en het loof van den boom. Veeg maar knap, Jans! dan
wordt de straat schoon.
rij-den drin-ken klim-men ve-gen ko-ken le-zen sla-pen brei-en
W.F. Oostveen, Ons eerste boek