• No results found

De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen · dbnl"

Copied!
1298
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen.

Het derde en vierde boek der Koningen

Vertaald door: Andreas Jansen, Jos. Schets en D.A.H.W. Sloet

bron

De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth.

Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen (vert. Andreas Jansen, Jos. Schets en D.A.H.W. Sloet). Teulings, 's-Hertogenbosch 1933 (2de, ongewijzigde druk)

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_hei009heil10_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

Het boek Josue.

Vertaald en met Aanteekeningen voorzien door

D.A.W.H. Sloet, Rector te Oldenzaal.

(3)

9

Het Boek Josue.

Inleiding.

Het Boek Josue, zoo genoemd naar den man Gods, onder wiens leiding de

inbezitneming van het Beloofde Land plaats had en die volgens de overlevering de schrijver is van dit kostbare geschiedwerk, bevat de geschiedenis der Israëlieten van den dood van Moses af tot eenigen tijd na den dood van Josue.

Naar zijn inhoud vervalt het boek in drie hoofddeelen. Het eerste deel (I-XII) verhaalt de verovering van Chanaän. Het tweede deel beschrijft de verdeeling ven het land onder de stammen van Israël (XIII-XIX) en de aanwijzing der vrijsteden (XX) en Levietensteden (XXI). Het derde deel (XXII-XXIV) bevat het verhaal van verdere gebeurtenissen, in 't bijzonder van de maatregelen, door Josue genomen ter bevestiging der nieuwe inrichting en van het verbond tusschen Israël en zijn God.

Het doel van den gewijden schrijver is: door het verhaal der inbezitneming van het Beloofde Land Gods getrouwheid in het vervullen zijner beloften in het licht te stellen en zoodoende zijn volk op te wekken tot getrouwheid aan Jehova en tot de

onderhouding der Wet (vgl. I 3-4; XXI 41-43; XXIII 1 - XXIV 27). Dientengevolge

bestaat er tusschen den Pentateuch en het Boek Josue een innig verband. Immers wat

reeds

(4)

aan Abraham werd beloofd en wat door Moses werd voorbereid en zelfs door wetten geregeld, dat zien wij in vervulling gaan in het Boek Josue: het bezit van het land Chanaän door Israël als een zelfstandig volk. De Pentateuch en het Boek Josue samen verhalen ons de geschiedenis van de voorbereiding en vestiging van Israëls

volksbestaan.

Onjuist echter is de bewering, dat het Boek Josue met den Pentateuch eigenlijk één geheel zou vormen. Wel wordt de inhoud der boeken van Moses in het Boek Josue als bekend ondersteld, zelfs bouwt het blijkbaar voort op de grondslagen van den Pentateuch, maar toch is dit boek, zooals den onpartijdigen lezer al spoedig blijkt, een op zich zelf staand en in zich zelf afgesloten geschiedverhaal.

Dat het een boek op zich zelf is, bewijst bv. het XIII 9 volg. voorkomende verhaal van de toewijzing van het Overjordaansche land aan Ruben, Gad en den halven stam Manasses, welke reeds onder Moses was geschied en in den Pentateuch verhaald (Num. XXXII 33 volg.); daarbij springen het verschil tusschen de twee berichten en hunne onafhankelijkheid van elkander in het oog. Zoo hebben wij ook twee

onderscheidene berichten aangaande de bepaling der vrijsteden in het Overjordaansche (Deut. IV 41-43 en Jos. XX 8). - Zelfs in taalkundig opzicht bestaat er verschil tusschen den Pentateuch en het Boek Josue. De eerste bevat oud-Hebreeuwsche vormen en uitdrukkingen, die in het laatste, evenals in de andere boeken der H.

Schrift, ontbreken. Het Boek Josue toont reeds den invloed van in Chanaän gebruikelijke spreekwijzen, die ook in de latere boeken worden aangetroffen.

De inhoud van dit boek, die over het algemeen naar tijdsorde gerangschikt is, vormt een afgerond geheel, waarvan de hoofdlijnen den schrijver reeds in het eerste hoofdstuk voor den geest stonden. Niet ten onrechte heeft men de woorden van God, I 2-9, die de inleiding uitmaken, den korten inhoud van het Boek Josue genoemd:

het eerste hoofddeel van het boek is de uitvoering van v. 5, het tweede van v. 6, het derde van v. 7.

Het Boek Josue verplaatst ons in een tijd toen Palestina verdeeld was in kleine, stedelijke vorstendommen, die van elkander onafhankelijk waren. Aan het hoofd daarvan staan ‘koningen’, die steeds als zelfstandige vorsten optreden. Zulke toestanden wijzen op een tijdperk, waarin Egypte, dat na de verdrijving der Hyksos (zie Exod. I noot 8) door verschillende veroveringen zijn gezag in Palestina had gevestigd, zijne macht aldaar zoo goed als verloren had. Het begin van zulk een tijdperk nu is ons bekend geworden uit eene menigte opschriften in spijkerschrift, die in 1887 zijn gevonden te Tel-el-Amarna in Opper-Egypte, waarheen pharao Amenophis IV omstreeks de laatste helft van de 15 de eeuw v.C. het koninklijk archief heeft overgebracht. Onder de gevonden tabletten bevinden zich zeer vele brieven van onder Egyptisch gezag staande Chanaänietische ‘vorsten’ of schatplichtige

‘koningen’ aan den pharao (Amenophis III of IV), o.a. van Abdichiba van Jerusalem

(Urusalim). Zij beklagen zich veelal, dat zij in 't nauw

(5)

11

worden gebracht door de ‘Chabiri’

*)

- met wie andere ‘vorsten’ of stadhouders schijnen te heulen -; zij berichten den koning, dat reeds eenige steden den vijand in handen zijn gevallen; betreuren het, dat er geen Egyptische hulptroepen worden gezonden, en spreken de vrees uit, dat de vijanden weldra meester zullen zijn van het land. Het is dan ook meer dan waarschijnlijk, dat gedurende de troebelen, die na den dood van Amenophis IV in het land der Pharao's heerschten, Egypte zijn gezag in Palestina heeft verloren.

Vóór Seti I (zie Exod. II noot 6), die vermoedelijk omstreeks een halve eeuw na den dood van Amenophis IV op den troon kwam, vernemen wij uit Egyptische bronnen niets meer over Chanaän. Seti ondernam in de eerste jaren zijner regeering langs de kust van Palestina een veldtocht tegen Syrië. Evenzoo zijn opvolger Ramses II (zie Exod. I noot 13). Hoewel onder deze krachtige koningen de kuststreken van Palestina, naar het schijnt, aan Egypte onderworpen waren, moest deze onderwerping toch met geweld worden gehandhaafd; eens moest zelfs Ascalon door Ramses II worden heroverd.

Uit den tijd van Ramses' opvolger, Merneptah of Menephta I (zie Exod. V noot 1), heeft men in het jaar 1896 een groot en merkwaardig opschrift ontdekt, gedateerd uit het 5 de jaar zijner regeering. Daarin wordt de overwinning op de Libyers bezongen, waarvan de schok ook door andere volken was gevoeld. Aan het einde van dit zegelied komt de volgende phrase voor: ‘Cheta (ten N. van Palestina) is tot rust gebracht, het (land) Chanaän is in gevangenschap met al het slechte daarin (??); weggevoerd is (de bevolking van) Ascalon (in het Z.W. aan de kust), ingenomen Gazer (ten N.O.

van Ascalon), vernietigd Jenoam (in het N.), Israël is verwoest en zonder korenoogst, Chor (de kuststreek van Palestina) is geworden als de weduwen van Egypte’. De zin van dit gedeelte van het opschrift is nog te onzeker, om daaruit nu reeds

gevolgtrekkingen te maken, maar opmerkelijk is het, dat Israël hier genoemd wordt - het is de eerste maal dat men dezen naam op een oud-Egyptisch monument aantreft.

Het tijdstip der verovering van Chanaän onder Josue kan nog niet met voldoende nauwkeurigheid bepaald worden. De regeering van Amenophis IV, onder of na wien Chanaän aan de macht van Egypte werd onttrokken, valt volgens tijdrekenkundige gegevens uit de Egyptische, Babylonische en Assyrische geschiedenis omstreeks de tweede helft der 15 de eeuw v.C. Volgens III Reg. VI 1 verliepen er tusschen den uittocht der Israëlieten uit Egypte en de grondlegging van den tempel, in het 4 de jaar van Salomon, 480 (naar den Hebreeuwschen tekst en de Vulgaat) of 440 jaren (naar de Septuagint). Veertig jaar na den Uittocht trad Josue op. De grondlegging van den tempel had plaats omtrent het jaar 970 v.C., zeker niet later. Naar deze gegevens zou Josue zijn opgetreden omstreeks 1410 of 1370 v.C. Hiermede strookt eene verklaring van bovenvermeld opschrift van Menephta I, volgens welke Israël reeds in diens 5 de jaar in Chanaän zou gewoond

*) Een naam, dien men heeft vergeleken met Ibrim (Hebreërs), doch waardoor waarschijnlijk

slechts de verbonden vijandelijke stammen worden aangeduid.

(6)

hebben; want tusschen de regeering van Amenophis IV en die van Menephta I ligt eene tijdruimte van meer dan eene eeuw, en ook uit andere gegevens valt af te leiden, dat Menephta niet vóór het jaar 1300, of daaromtrent, op den troon is gekomen.

Daartegenover dient echter opgemerkt te worden, dat gezegde verklaring van het opschrift twijfelachtig is en niet op vaste gronden steunt; en bovendien is het niet zeker, dat in een der cijfers 480 of 440 van III Reg. de oorspronkelijke en ware lezing is bewaard gebleven, terwijl ook uit de cijfers van het Boek der Rechters geen bepaalde som van opeenvolgende jaren met voldoende waarschijnlijkheid kan worden afgeleid. - Van de andere zijde bestaat er een gevoelen, volgens hetwelk Menephta I de pharao van den Uittocht zou zijn (zie Exod. V noot 1, vgl. I noot 13). Dit gevoelen, waarvoor men gegevens meent te vinden in de berichten van Flavius Josephus en dat door eenige niet te versmaden gronden wordt gesteund (vgl. Exod.

I noot 15 en 16; II noot 6 en 24; XII noot 24), werd tot nu toe vrij algemeen gevolgd;

doch op zekerheid kan ook deze meening geen aanspraak maken. - Zoodoende bestaat er voor de bepaling van den tijd der verovering van Chanaän door Israël nog eene onzekerheid van bijna twee eeuwen; als vroegste termijn kan het jaar 1410, als laatste het jaar 1220 v.C. (d.i. omtrent 40 jaar na het uiterste nog waarschijnlijke tijdstip van Menephta's dood) worden aangenomen.

Hoe het zij, de gebeurtenissen van het Boek Josue vallen in een tijdperk, waarin ook naar de gegevens der geschiedenis voor zulke gebeurtenissen plaats is, namelijk in een tijd toen de macht van Egypte in Chanaän gebroken was. Het Boek Josue blijkt dus op dit punt, ook voor hen, die geen rekening houden met het oordeel der Kerk, alleszins geloofwaardig.

Een merkwaardige bevestiging ontvangt de inhoud van dit boek door het volgende bericht van oude christelijke schrijvers. Nog in den tijd der Wandalen (in de 5 de eeuw n.C.) stonden te Tigisis in het tegenwoordige Algiers ‘twee uit witte steen gehouwen zuilen bij de groote bron, met een opschrift, in Phenicisch schrift en in de Phenicische taal, van den volgenden inhoud: Wij zijn degenen, die gevlucht zijn voor het aanschijn van Josue, den roover, den zoon van Nun’ (Moses Choren. Hist. Armen. I, 18;

Procopius Bell. Vand. II, 10; e.a.). De geloofwaardigheid van dit bericht wordt ook door nieuwere geschiedvorschers erkend en de inhoud strookt met de historische waarschijnlijkheid. Dat de verovering van Chanaän door de Israëlieten een stoot heeft gegeven aan de uitwijking der Chanaänieten, is alleszins aannemelijk. Omstreeks denzelfden tijd nu moeten de Pheniciërs, zooals de Chanaänieten in engeren zin (Gen.

XIII 7; Exod. III 8; Jos. XI 3; XIII 4) door de Grieken en Romeinen werden genoemd (vgl. Jos. V 1 Septuagint), eene volkplanting hebben gesticht aan de noordkust van Afrika. Nog ten tijde van den H. Augustinus noemden zich de Pheniciërs in Afrika

‘Chananeërs’ (Chanani). De scheldnaam ‘roover’, die in genoemd opschrift aan Josue gegeven wordt, staat niet op zich zelf; met denzelfden naam worden reeds de

‘Chabiri’ vereerd op de tabletten van Tel-el-Amarna.

Als de schrijver van het Boek Josue wordt door de overlevering van

(7)

13

Joden en Christenen Josue zelf aangewezen. Van dusdanige werkzaamheid van Josue wordt dan ook een paar malen in het boek zelf gesproken (XVIII 4-9 en XXIV 26).

Aangezien het schrijven reeds vóór Josue, zooals uit de tabletten van Tel-el-Amarna in ruime mate blijkt, juist in Chanaän zeer in zwang was en de Israëlieten, die bovendien uit het hoog beschaafde Egypte kwamen, voor de Chanaänieten in beschaving niet behoefden onder te doen, is het trouwens reeds op zich zelf uiterst waarschijnlijk, dat Josue de schrijfkunst heeft aangewend, om de herinnering te doen voortleven aan de gewichtige feiten, waarvan hij niet alleen getuige was geweest, maar waartoe hij ook als de met goddelijk gezag bekleede leidsman der Israëlieten een groot deel had bijgedragen; om de grensbepalingen en de naamlijst der steden te bewaren van het gebied, dat aan elken stam was toegewezen; kortom om aan zijn volk de geschiedenis over te leveren van deszelfs wonderbare vestiging in het aan de vaderen beloofde land.

Met de overlevering komt de inhoud van het boek overeen.

De schrijver gebruikt nog oude Chanaänietische namen van steden, die na de verovering bij de Israëlieten in onbruik geraakten en vervangen werden door andere, deels wellicht nog oudere en uit de geschiedenis der aartsvaders overgeleverde, namen (Jerusalem, Hebron). Zoo Jebus (ha-Jebusi) voor Jerusalem (XV 8; XVIII 16, 28), Baäla en Kirjath-Baäl voor Kirjath-Jearim (XV 9; 60), Kirjath-Sepher (Kirjath-Sanna) voor Debir (XV 49, vgl. v. 15), Kirjath-Arba voor Hebron (XV 54;

XX 7). Hij noemt Gabaon ‘eene groote stad, als eene der koningssteden’ (X 2, Hebr.), en heeft dus deze ‘koningssteden’, die alleen vóór de Israëlietische verovering in Chanaän zoo talrijk waren (vgl. XII 7-24), nog als zoodanig gekend. Zijne

nauwkeurigheid in het opgeven van namen en in het verhalen van bijzonderheden, die een lateren schrijver zouden ontsnapt zijn of geen belang zouden hebben ingeboezemd, verraadt den oog- en oorgetuige. Volgens VI 25 (Hebr.) zou hij Rahab nog hebben gekend terwijl ‘zij woonde midden onder Israël’, en XV 4 (Hebr.) kenmerkt hij zich door een enkel woordje niet slechts als tijdgenoot, maar als den man van gezag, die zelfs den stam Juda zijn gebied toewijst. - Het is dan ook volstrekt niet onwaarschijnlijk, dat onder ‘al deze woorden’, die Josue volgens XXIV 26 geschreven en bij het ‘Wetboek des Heeren’ gevoegd heeft, het door hem bewerkte geschiedboek is te verstaan en dat wij dit boek in hoofdzaak bezitten in het Boek Josue.

Wij wenschen hieraan echter eene bemerking toe te voegen. Evenals Moses bij

het samenstellen van zijne geschriften niet alleen uit schriftelijke bronnen van

vroegeren tijd kan geput hebben (zie Inleiding op den Pentateuch blz. 4), maar ook

gebruik kan hebben gemaakt van schriftstukken, die, wellicht onder zijne opdracht,

door zijne medehelpers, hetzij priesters of hoofden des volks, waren vervaardigd

(vgl. Exod. XVIII 13-26), zoo kan ook Josue geschreven bescheiden van tijdgenooten

(bv. Eleazar, XIV 1) bij de samenstelling van zijn schriftwerk hebben benut. Dat

zulks niet onwaarschijnlijk is, blijkt uit XVIII 4-9, waar verhaald wordt, dat Josue

een nauwkeurige beschrijving van het na de eerste verdeeling nog overgebleven land

liet opmaken,

(8)

welke hem daarna in eene boekrol werd overhandigd; terecht vermoedt men, dat ons die beschrijving in XVIII 12 - XIX 48 althans gedeeltelijk is bewaard gebleven.

Zoodanige onderstelling nu kan wellicht bijdragen tot de verklaring van het verschijnsel, dat het Boek Josue bestanddeelen heeft, die in taal, stijl en karakter eenigszins verschillen, doch van den anderen kant geheel gelijksoortig zijn met de evenzoo onderling verschillende bestanddeelen van den Pentateuch. De geschriften namelijk, waarvan Josue gebruik maakte, waren òf van dezelfde mannen afkomstig, die onder Moses schreven, òf althans van hunne leerlingen en naaste geestverwanten.

Wanneer wij zeggen, dat Josue de schrijver is van het naar hem genoemde boek, dan beweren wij niet, dat juist alles, wat het Boek Josue bevat, door hem zelven is geschreven of daarin opgenomen. Afgezien van het slot, dat klaarblijkelijk niet van Josue's hand is, vindt men in dit boek, evenals in andere boeken van de H. Schrift, kleinere toevoegselen of verklaringen, die een latere hand verraden. Verder zijn enkele berichten volgens velen van jongeren datum (XIV 14-15; XV 14-19; XIX 47). Doch deze zijn dan, evenals het slot, reeds kort na den dood van Josue door een gezaghebbend persoon (vgl. XXIV 31), onder den invloed der goddelijke inspiratie, geschreven en ingelascht.

Van den anderen kant betwijfelt men, of het geschrift van Josue wel in zijn geheel in ons boek is bewaard gebleven. In 't bijzonder is het opmerkelijk, dat het verhaal ontbreekt van de verovering van Midden-Palestina, die toch van evenveel belang was als die van het zuiden (VI-X) en het noorden (XI), terwijl daarenboven Josue zelf uit den stam Ephraïm was (Num. XIII 9) en in diens gebied zijn erfdeel kreeg (Jos. XIX 49-50). Die verovering wordt nochtans door het bericht van VIII 30-35 naar allen schijn plotseling ondersteld, evenals bij het bericht van de verovering van het noorden (zie de aanteekening bij XI 6); en bij de beschrijving der landsverdeeling wordt zij stilzwijgend als een feit aangenomen (zie XVI en XVII 14-18). Hiermede brengt men in verband: 1 o . dat in de lange lijst van XII 7-24 slechts de eene of andere naam uit dit gebied voorkomt; 2 o . dat in Hoofdst. XVI bij uitzondering van Ephraïm in 't geheel geene stedenlijst, maar alleen eene grensbepaling wordt gegeven, en dat van Manasses in XVII 11 slechts steden worden genoemd, die ten N. van bedoeld gebied liggen (‘in Issachar en in Aser’); 3 o . dat de weinig passende parenthese in XVII 9 (Hebr.): ‘deze steden behooren aan Ephraïm midden onder de steden van Manasses’, eene aanduiding schijnt te bevatten van een daarbij behoorend lijstje van steden, dat thans uit den tekst is verdwenen (zie evenwel ook de aanteekening aldaar).

Wanneer men in aanmerking neemt, dat al deze verschijnselen in den tekst betrekking

hebben op het latere gebied der Samaritanen, met wie de Joden in voortdurende

vijandschap leefden, dan komt men tot het vermoeden, dat bedoelde leemten te wijten

zijn aan den afkeer der Joden van de Samaritanen en dat bijgevolg de hier ontbrekende

berichten na de Babylonische gevangenschap uit den tekst zijn verwijderd. Men

verklaart dit dan uit het streven der Joden om zelfs den schijn van eenige

(9)

15

gemeenschap met de Samaritanen en hun land te vermijden; vgl. I Esdr. IV 3; II Esdr. II 20; Joan. IV 9. Nochtans dit vermoeden steunt niet op genoegzaam vaste gronden om andere verklaringen uit te sluiten; vgl. XIX noot 12.

De tegenwoordige Hebreeuwsche tekst van het Boek Josue, waarvan de Vulgaat slechts zelden wezenlijk afwijkt, vertoont op meerdere plaatsen aanmerkelijke verschillen met de Septuagint, waarop wij in de aanteekeningen zullen wijzen. De laatste is dikwijls korter en blijkt meermalen - niet altijd - de oudere en betere lezing bewaard te hebben. Enkele malen ook biedt zij meer dan de eerste. In het bijzonder is dit het geval bij XV 59, XXI 40 (Vulg.) en aan het einde van het boek, doch op de twee laatstgenoemde plaatsen kan zij, naar het schijnt, op oorspronkelijkheid geen aanspraak maken.

Bij de vele namen van steden, die in het Boek Josue voorkomen, mag het ons niet verwonderen, dat daarin onder de hand der afschrijvers talrijke fouten zijn geslopen, evenals bij de eigennamen van het eerste Boek Paralipomenon. Waar in dit opzicht verschillen van lezing, die op andere plaatsen der H. Schrift of in de oude vertalingen voorkomen, van eenig belang kunnen geacht worden, zullen wij niet nalaten die te vermelden.

Ook op de tabletten van Tel-el-Amarna en in oud-Egyptische en Assyrische of Babylonische opschriften vindt men niet weinig namen terug van steden, die in het Boek Josue vermeld worden, en deze ontdekkingen plaatsen niet alleen de

geloofwaardigheid van het bijbelboek in nog helderder daglicht, maar stellen ons

ook meermalen in staat om de juiste schrijfwijze of uitspraak van zulke namen te

bepalen.

(10)

Liber Josue.

Hebraice Jehosua.

Caput I.

Hoofdstuk I.

Josue ontvangt van God de opdracht om het land Chanaän te veroveren (v.

1-9), maakt het volk marschvaardig (v. 10-11) en herinnert ook de

Oostjordaansche stammen aan hun plicht om mede te strijden (v. 12-15), waartoe deze zich bereid verklaren (v. 16-18).

EN het geschiedde na den dood van Moses, den dienstknecht des Heeren, dat ET factum est post mortem Moysi servi

Domini, ut loqueretur Dominus ad Josue

de Heer sprak tot Josue, den zoon van filium Nun, ministrum Moysi, et diceret

ei: Nun, den dienaar van Moses

1)

, en tot hem

zeide:

2. Moses, mijn dienstknecht, is gestorven;

maak u op en trek over dien Jordaan, gij 2. Moyses servus meus mortuus est:

surge, et transi Jordanem istum tu et

en al het volk met u, naar het land, dat Ik geven zal aan de kinderen van Israël.

omnis populus tecum, in terram, quam ego dabo filiis Israel.

3. Elke plaats, die uwe voetzool zal betreden, zal Ik ulieden geven, zooals Ik gesproken heb tot Moses.

3. Omnem locum, quem calcaverit vestigium pedis vestri, vobis tradam, sicut locutus sum Moysi. Deut. XI 24.

4. Van de woestijn en den Libanon af tot aan den grooten stroom den Euphraat, het 4. A deserto et Libano usque ad fluvium

magnum Euphraten, omnis terra

gansche land der Hetheërs tot aan de Hethaeorum usque ad mare magnum

contra solis occasum erit terminus vester. Groote Zee naar den kant van zonsondergang zal uw gebied zijn

2)

.

1) Zie over Josue Exod. XVII 9-14; XXIV 13; XXXIII 11; Num. XIV 6; XXVII 18; Deut.

XXXI 23; Eccli. XLVI 1-10. Op de laatste plaats, evenals overal in de Septuagint, heet hij:

Jesus, zoon van Nave. De naam Jesus (Hebr. Jêsjua) is eene verkorting van Josue (Hebr.

Jehosjua) en beteekent: ‘Jehova helpt’. Evenals in zijn naam, die van Oseë in Josue was veranderd (Num. XIII 9, 17), was Josue ook in zijn persoon eene voorafbeelding van Jesus Christus. Niet Moses mocht het volk Gods in het Beloofde Land brengen, maar Josue; niet door de wet van Moses werd de menschheid tot de zaligheid gebracht, maar door Jesus Christus.

2) De eigenlijke Hetheërs (Gen. X 15), van Chananeeschen oorsprong, woonden ten N. en N.O.

van Palestina; zij waren juist in dien tijd beroemd als het machtigste volk van die streken en

stonden aan het hoofd der verbonden volken, met welke de koningen van Egypte in Palestina

telkens oorlog hadden te voeren. Daardoor is het verklaarbaar, dat Palestina in zijn geheelen

omvang door de algemeene be-benaming van land der Hetheërs werd aangeduid. - Zie verder

Exod. XXIII 31 en Deut. XI 24, met de aanteekeningen.

(11)

17

5. Niemand zal ulieden kunnen weerstaan alle dagen uws levens; gelijk Ik met 5. Nullus poterit vobis resistere cunctis

diebus vitae tuae: sicut fui cum Moyse,

Moses geweest ben, zoo zal Ik zijn met u; Ik zal u niet begeven noch verlaten.

ita ero tecum: non dimittam, nec

derelinquam te. Infra III 7; Hebr. XIII 5.

6. Wees moedig en sterk! Gij toch

3)

zult aan dit volk door het lot het land 6. Confortare, et esto robustus: tu enim

sorte divides populo huic terram, pro qua juravi patribus suis, ut traderem eam illis.

Deut. XXXI 7-23; III Reg. II 2.

toedeelen, dat Ik aan hunne vaderen gezworen heb hun te zullen geven.

7. Wees derhalve zeer moedig en sterk, om te onderhouden en te volbrengen heel 7. Confortare igitur, et esto robustus

valde: ut custodias, et facias omnem

de wet, die mijn dienstknecht Moses u legem, quam praecepit tibi Moyses servus

heeft opgelegd; wijk daarvan niet af hetzij meus: ne declines ab ea ad dexteram vel

ter rechter- of ter linkerhand, zoodat gij beseft alwat gij doet

4)

.

ad sinistram, ut intelligas cuncta quae agis.

8. Het boek van deze wet wijke niet van uwen mond, maar gij zult daarin peinzen 8. Non recedat volumen legis hujus ab

ore tuo: sed meditaberis in eo diebus ac

bij dag en bij nacht, opdat gij onderhoudt noctibus, ut custodias et facias omnia

en volbrengt alles wat er in geschreven quae scripta sunt in eo: tunc diriges viam

tuam, et intelliges eam. staat: dan zult gij uwen weg recht maken en hem verstaan

5)

.

9. Zie Ik gebied u: wees moedig en sterk!

Versaag niet en vrees niet; want met u is 9. Ecce praecipio tibi, confortare, et esto

robustus. Noli metuere, et noli timere:

de Heer, uw God, bij alles, waartoe gij u ook zult begeven.

quoniam tecum est Dominus Deus tuus in omnibus ad quaecumque perrexeris.

10. En Josue gebood aan de hoofden

6)

des volks, zeggende: Gaat midden door het 10. Praecepitque Josue principibus populi,

dicens: Transite per medium castrorum,

et imperate populo, ac dicite: legerkamp, en beveelt aan het volk en zegt:

11. Bereidt u levensmiddelen, want na den derden dag zult gij den Jordaan 11. Praeparate vobis cibaria: quoniam

post diem tertium transibitis Jordanem,

oversteken en ingaan ter inbezitneming et intrabitis ad possidendam terram, quam

Dominus Deus vester daturus est vobis. van het land, dat de Heer, uw God, u zal geven

7)

.

3) Moed en kracht, bij vertrouwen op God en onderhouding van zijne geboden (v. 7), zijn de voorwaarden, die God in Josue vereischt ter volvoering van zijne belofte.

4) De grondtekst heeft: ‘opdat gij gelukkig moogt handelen, waarheen gij ook gaat’. Vgl. v. 9.

5) In den grondtekst luiden de laatste woorden: ‘want dan zult gij geluk hebben op uwen weg en dan zult gij gelukkig handelen’.

6) Hebr.: ‘sjoterim’, eigenl. ‘schrijfbeambten’; zie Exod. V noot 7 en 11.

7) De levensmiddelen, waarvan zij zich moesten voorzien, bestonden uit manna, dat toen nog

viel, en waarschijnlijk ook uit voortbrengselen van de veroverde streek; eerst na het gebruik

der nieuwe vruchten van het eigenlijke land Chanaän hield de mannaregen op (V 12). - De

drie dagen, waarvan hier sprake is, zijn dezelfde als die van III 1-2 (zie de noot aldaar). De

twee verspieders van Hoofdst. II waren waarschijnlijk reeds vóór dit bevel van Josue door

hem uitgezonden en teruggekeerd. Het gebeurt meermalen, dat de H. Schrift voor den

(12)

12. Ook sprak hij tot de Rubenieten en Gadieten en den halven stam Manasses

8)

: 12. Rubenitis quoque et Gaditis, et

dimidiae tribui Manasse ait:

13. Gedenkt het bevel, dat Moses, de dienstknecht des Heeren, u heeft gegeven, 13. Mementote sermonis, quem praecepit

vobis Moyses famulus Domini, dicens:

zeggende: De Heer, uw God, heeft u rust gegeven en de geheele landstreek

9)

; Dominus Deus vester dedit vobis

requiem, et omnem terram.

14. uwe vrouwen en kinderen en het vee zullen blijven in het land, dat Moses u 14. Uxores vestrae, et filii, ac jumenta

manebunt in terra, quam tradidit vobis

geschonken heeft over den Jordaan; gij Moyses trans Jordanem: vos autem

echter, trekt gewapend over, vóór uwe transite armati ante fratres vestros, omnes

broeders uit, al gij strijdbare mannen, en strijdt voor hen,

fortes manu, et pugnate pro eis, Num.

XXXII 26-27.

15. totdat de Heer rust geve aan uwe broeders, gelijk Hij ook aan u gegeven 15. Donec det Dominus requiem fratribus

vestris sicut et vobis dedit, et possideant

heeft, en ook zij het land bezitten, dat de ipsi quoque terram, quam Dominus Deus

Heer, uw God, hun zal geven; en alzoo vester daturus est eis: et sic revertemini

zult gij terugkeeren naar het land uwer in terram possessionis vestrae, et

bezitting en wonen in hetzelve, dat habitabitis in ea, quam vobis dedit

Moses, de dienstknecht des Heeren, aan Moyses famulus Domini trans Jordanem

contra solis ortum. u heeft gegeven over den Jordaan aan den kant van zonsopgang.

16. En zij antwoordden aan Josue en zeiden: Al wat gij ons bevolen hebt zullen 16. Responderuntque ad Josue, atque

dixerunt: Omnia, quae praecepisti nobis,

faciemus: et quocumque miseris, ibimus. wij doen, en waarheen gij ons ook zendt zullen wij gaan.

17. Zooals wij in alles hebben

gehoorzaamd aan Moses, zoo zullen wij 17. Sicut obedivimus in cunctis Moysi,

ita obediemus et tibi: tantum sit Dominus

Deus tuus tecum, sicut fuit cum Moyse. ook u gehoorzamen; slechts moge de Heer, uw God, met u zijn, gelijk Hij geweest is met Moses.

18. Wie uwen mond zal tegenspreken en niet zal luisteren naar alle bevelen, die gij 18. Qui contradixerit ori tuo, et non

obedierit cunctis sermonibus, quos

hem zult geven, hij sterve! Wees gij slechts moedig en gedraag u manhaftig!

praeceperis ei, moriatur: tu tantum confortare, et viriliter age.

geregelden gang van het verhaal of om andere redenen feiten nà elkander verhaalt, die gedeeltelijk gelijktijdig of zelfs in omgekeerde tijdsorde hebben plaats gehad.

8) Vgl. Num. XXXII 1-33.

9) Ten oosten van den Jordaan (zie Deut. III 18-20), gewoonlijk het Overjordaansche land

geheeten (v. 14-15). Hebr.: ‘dit land’.

(13)

19

Caput II.

Hoofdstuk II.

Twee verspieders, naar de stad Jericho gezonden, worden door Rahab in haar huis opgenomen en voor ontdekking behoed (v. 1-7). Zij beloven, haar te zullen sparen (v. 8-20) en keeren na drie dagen met goede berichten naar Josue terug (v. 21-24).

1. Josue, de zoon van Nun, zond dan van Setim

1)

uit heimelijk twee verspieders en 1. Misit igitur Josue filius Nun de Setim

duos viros exploratores in abscondito: et

dixit eis: Ite, et considerate terram, zeide tot hen: Gaat, en verspiedt het land urbemque Jericho. Qui pergentes ingressi en de stad Jericho. En zij gingen heen en sunt domum mulieris meretricis, nomine traden binnen in het huis eener lichte Rahab, et quieverunt apud eam. Hebr. XI

31; Jac. II 25.

vrouw, met name Rahab, en bleven bij haar rusten.

2. En men boodschapte aan den koning van Jericho en zeide: Zie, in den nacht 2. Nuntiatumque est regi Jericho, et

dictum: Ecce viri ingressi sunt huc per

zijn mannen hier binnengekomen van de noctem de filiis Israel, ut explorarent

terram. kinderen van Israël, om het land te

verspieden.

3. En de koning van Jericho zond naar Rahab en liet zeggen: Lever de mannen 3. Misitque rex Jericho ad Rahab dicens:

Educ viros, qui venerunt ad te, et ingressi

uit, die tot u gekomen zijn en uw huis zijn sunt domum tuam: exploratores quippe

binnengegaan, want spionnen zijn het en sunt, et omnem terram considerare

venerunt. om heel het land te verspieden zijn zij

gekomen.

4. Doch de vrouw nam de mannen en verborg hen, en zij zeide: Ik beken, zij 4. Tollensque mulier viros, abscondit, et

ait: Fateor, venerunt ad me, sed

nesciebam unde essent: Infra VI 17. zijn tot mij gekomen, maar ik wist niet vanwaar zij waren;

5. en bij het sluiten der deur, toen het donker was, zijn ook zij mede uitgegaan;

5. Cumque porta clauderetur in tenebris, et illi pariter exierunt, nescio quo

ik weet niet waarheen zij gegaan zijn; zet hen haastig na, en gij zult hen vatten.

abierunt: persequimini cito, et comprehendetis eos.

6. Zij had echter de mannen doen opklimmen naar het dak van haar huis en 6 Ipsa autem fecit ascendere viros in

solarium domus suae, operuitque eos

stipula lini, quae ibi erat. hen bedekt met vlasstengels, die daar lagen.

7. Zij nu, die gezonden waren, gingen hen achtervolgen langs den weg, die naar het 7. Hi autem, qui missi fuerant, secuti sunt

eos per viam, quae ducit ad vadum

wad van den Jordaan voert, en nadat zij Jordanis: illisque egressis statim porta

clausa est.

1) Zie Num. XXV 1 en XXXIII 49. Op de laatste plaats staat in de Vulgaat ‘Abelsatim’, d.i. de

landstreek van Setim. - Voor orde der gebeurtenissen zie III noot 1.

(14)

2) De stadspoort werd gesloten om de vluchtelingen, zoo zij nog in de stad waren, niet te laten

ontkomen.

(15)

20

8. Nog waren zij, die verborgen waren, niet ingeslapen, zie toen was de vrouw tot hen opwaarts gegaan en zeide

3)

: 8. Necdum obdormierant qui latebant, et

ecce mulier ascendit ad eos, et ait:

9. Ik weet, dat de Heer

4)

u het land heeft overgegeven; immers de schrik voor u is 9. Novi quod Dominus tradiderit vobis

terram: etenim irruit in nos terror vester,

et elanguerunt omnes habitatores terrae. op ons gevallen en al de bewoners van het land zijn geheel ontsteld.

10. Wij hebben gehoord, dat de Heer de wateren der Roode Zee heeft doen 10. Audivimus quod siccaverit Dominus

aquas Maris rubri ad vestrum introitum,

opdrogen bij uwen aantocht, toen gij quando egressi estis ex AEgypto: et quae

uittoogt uit Egypte, en wat gij gedaan feceritis duobus Amorrhaeorum regibus,

hebt aan de beide koningen der qui erant trans Jordanem: Sehon et Og,

Amorrheërs, die zich bevonden aan gene quos interfecistis. Exod. XIV 21; Num.

XXI 24, 35. zijde van den Jordaan, Sehon en Og, die

gij gedood hebt.

11. En dit hoorende werden wij zeer bevreesd en ons hart versmolt, en geen 11. Et haec audientes pertimuimus, et

elanguit cor nostrum, nec remansit in

moed bleef in ons bij uwe aankomst; want nobis spiritus ad introitum vestrum:

de Heer, uw God, Hij is God in den hemel boven en op aarde beneden

5)

.

Dominus enim Deus vester ipse est Deus in coelo sursum, et in terra deorsum.

12. Nu dan, zweert mij bij den Heer, dat, gelijk ik barmhartigheid aan u heb 12. Nunc ergo jurate mihi per Dominum,

ut quomodo ego misericordiam feci

gedaan, gij ook aldus zult doen met het vobiscum, ita et vos faciatis cum domo

huis mijns vaders; en geeft mij een vertrouwbaar teeken,

patris mei: detisque mihi verum signum, Infra VI 22.

13. dat gij mijn vader en mijne moeder, mijne broeders en zusters, en al wat het 13. Ut salvetis patrem meum et matrem,

fratres ac sorores meas, et omnia quae

hunne is, zult verschoonen en onze zielen zult redden van den dood.

illorum sunt, et eruatis animas nostras a morte.

14. En zij antwoordden haar: Onze ziel zij voor ulieden ten doode

6)

, zoo gij ons 14. Qui responderunt ei: Anima nostra sit

pro vobis in mortem, si tamen non

prodideris nos: cumque tradiderit nobis ten minste niet verraadt; en wanneer de Dominus terram, faciemus in te

misericordiam et veritatem.

Heer ons het land zal hebben gegeven, zullen wij u barmhartigheid bewijzen en trouw.

15. Zij liet hen dan met een touw 15. Demisit ergo eos per funem

3) Het v. 8-14 verhaalde was reeds vóór de komst der vervolgers geschied, zooals hier uit den grondtekst en den samenhang blijkt. Vgl. Gen. II noot 12.

4) In den grondtekst staat hier, zooals elders, waar de Vulgaat Dominus, Heer, heeft, ‘Jahve’

(Jehova), onder welken naam Israël's God ook bij de heidenen bekend was.

5) De heidenen erkenden niet de éénheid van God, ook al zagen zij in den God van Israël soms een machtigen of zelfs den machtigsten god. Toch was deze belijdenis van Rahab het begin van haar geloof in den éénen waren God.

6) d.i. Wij mogen sterven als wij u niet sparen.

(16)

door het venster naar beneden, want haar huis lag aan den muur.

de fenestra: domus enim ejus haerebat muro.

16. En zij zeide tot hen: Gaat opwaarts naar het gebergte, opdat zij bij hun 16. Dixitque ad eos: Ad montana

conscendite, ne forte occurrant vobis

terugkeer u soms niet ontmoeten, en revertentes: ibique latitate tribus diebus,

houdt u daar drie dagen schuil, totdat zij donec redeant, et sic ibitis per viam

vestram. terug zijn, en dan kunt gij uws weegs

gaan.

17. En zij zeiden tot haar: Wij zullen vrij zijn van dezen eed, waardoor gij ons hebt beëedigd,

17. Qui dixerunt ad eam: Innoxii erimus a juramento hoc, quo adjurasti nos:

18. zoo bij onze intrede in het land deze karmozijnen koord het teeken is, en gij 18. Si ingredientibus nobis terram,

signum fuerit funiculus iste coccineus, et

die aan het venster bindt, waardoor gij ligaveris eum in fenestra, per quam

ons hebt afgelaten, en zoo gij uwen vader demisisti nos: et patrem tuum ac matrem,

en uwe moeder en uwe broeders en al fratresque et omnem cognationem tuam

congregaveris in domum tuam. uwe maagschap zult verzameld hebben in uw huis;

19. wie dan uit de deur van uw huis gaat, zijn bloed zal op zijn eigen hoofd 19. Qui ostium domus tuae egressus

fuerit, sanguis ipsius erit in caput ejus, et

nederkomen en wij zullen er vreemd aan nos erimus alieni. Cunctorum autem

zijn

7)

. Doch het bloed van allen, die met sanguis, qui tecum in domo fuerint,

redundabit in caput nostrum, si eos aliquis tetigerit.

u in uw huis zullen zijn, zal op ons hoofd nederkomen, als iemand hen aanraakt.

20. Bijaldien gij ons wilt verraden en deze zaak ruchtbaar maken, zullen wij rein zijn 20. Quod si nos prodere volueris, et

sermonem istum proferre in medium,

van dezen eed, waardoor gij ons hebt beëedigd.

erimus mundi ab hoc juramento, quo adjurasti nos.

21. En zij antwoordde: Zooals gij gesproken hebt, zoo zij het! Zij liet hen 21. Et illa respondit: Sicut locuti estis, ita

fiat: dimittensque eos ut pergerent,

dan vertrekken, en zij hing de karmozijnen koord in het venster

8)

. appendit funiculum coccineum in

fenestra.

22. Zij echter gingen en kwamen in het gebergte en bleven daar drie dagen, totdat 22. Illi vero ambulantes pervenerunt ad

montana, et manserunt ibi tres dies, donec

de vervolgers waren teruggekeerd; want reverterentur qui fuerant persecuti:

7) d.w.z. Het zal zijne eigene schuld zijn zoo zijn bloed vergoten wordt. Vgl. de overeenkomstige uitdrukkingen van Matth. XXVII 24-25: ‘ik ben onschuldig aan het bloed van dezen rechtvaardige’ (woorden van Pilatus); ‘zijn bloed kome over ons en over onze kinderen’

(woorden der Joden). De samenhang van v. 18-19 met v. 17 is: indien, ook nadat de voorwaarden (v 18) vervuld zijn, iemand het huis verlaat, zijn wij aan onzen eed niet gebonden. In den grondtekst luidt v. 18: ‘Zie, wanneer wij in het land komen, zult gij deze karmozijnen koord aan het venster binden, waardoor..., en uwen vader... bij u in het huis nemen’.

8) In de Septuagint ontbreken deze laatste woorden; in elk geval zal Rahab dit eerst later gedaan

hebben.

(17)

quaerentes enim per omnem viam, non repererunt eos.

hoewel zij langs den geheelen weg

zochten, vonden zij hen niet.

(18)

23. Toen dezen nu in de stad waren gegaan, keerden de verkenners terug en 23. Quibus urbem ingressis, reversi sunt,

et descenderunt exploratores de monte:

stegen van het gebergte af, en na den et, transmisso Jordane, venerunt ad Josue

Jordaan te zijn overgestoken, kwamen zij filium Nun, narraveruntque ei omnia quae

acciderant sibi, bij Josue, den zoon van Nun, en verhaalden hem alles, wat hun wedervaren was,

24. en zeiden: De Heer levert heel dit land in onze handen over, want al zijne bewoners zijn van schrik verslagen.

24. Atque dixerunt: Tradidit Dominus omnem terram hanc in manus nostras, et timore prostrati sunt cuncti habitatores ejus.

Caput III.

Hoofdstuk III.

Op bevel van Josue (v. 1-13) trekken de kinderen van Israël door den Jordaan, welks bedding op wonderbare wijze voor hen wordt droog gelegd (v. 14-17).

1. Josue dan, des morgens vroeg

opstaande, brak het legerkamp op

1)

, en zij 1. Igitur Josue de nocte consurgens movit

castra: egredientesque de Setim, venerunt ad Jordanem ipse, et omnes filii Israel, et morati sunt ibi tres dies.

trokken weg van Setim en kwamen aan den Jordaan, hij en alle kinderen van Israël, en zij vertoefden daar drie dagen.

2. En na verloop daarvan gingen de herauten midden door het kamp 2. Quibus evolutis, transierunt praecones

per castrorum medium,

3. en begonnen te roepen: Wanneer gij de verbondsark ziet van den Heer, uwen 3. Et clamare coeperunt: Quando videritis

arcam foederis Domini Dei vestri, et

God, en de priesters van het Levietische sacerdotes stirpis Leviticae portantes eam,

geslacht, die haar dragen, zoo staat ook gij op en volgt zooals zij voorgaan;

vos quoque consurgite, et sequimini praecedentes:

4. doch tusschen u en de ark zij eene ruimte van tweeduizend el, opdat gij van 4. Sitque inter vos et arcam spatium

cubitorum duum millium: ut procul videre

1) Zie I noot 7. Hoofdst. III sluit bij Hoofdst. I aan. De gebeurtenissen van Hoofdst. II vallen waarschijnlijk vóór de toespraak van Josue I 10 volg. De drie dagen van I 11 en III 1 verliepen nà de terugkomst der verkenners. Volgens den grondtekst moet men het slot van v. 1 met den aanvang van v. 2 aldus vertalen: ‘.... en zij overnachtten daar alvorens zij overtrokken, en na drie dagen gingen de beambten’ (‘sjoterim’, vgl. I noot 6) enz. Deze drie dagen zijn te tellen van den dag der terugkomst van de verkenners af, zoo dat die dag als de eerste der drie dagen werd geteld. Terstond na hunne terugkomst hield Josue de toespraken van I 10 volg. Den volgenden morgen (bedoeld in III 1) brak hij het leger op - dat was de tweede dag.

In den loop van dien dag kwamen zij aan den Jordaan en overnachtten daar (III 1 naar den

grondtekst), en daags daarna, d.i. den derden dag, had de overtocht plaats. Zulk eene telwijze

was bij de Joden zeer gewoon; vgl. de ‘drie dagen’ tusschen den dood en de verrijzenis van

Christus.

(19)

possitis, et nosse per quam viam ingrediamini: quia prius

verre kunt zien en erkennen, welken weg

gij moet volgen, want gij hebt dien nog

niet

(20)

eerder gegaan; en wacht u de ark te naderen!

non ambulastis per eam: et cavete ne appropinquetis ad arcam.

5. En Josue zeide tot het volk: Heiligt u

2)

! Morgen toch zal de Heer wonderen onder u wrochten.

5. Dixitque Josue ad populum:

Sanctificamini: cras enim faciet Dominus inter vos mirabilia.

6. En hij zeide tot de priesters: Neemt de ark des verbonds op en gaat voor het volk 6. Et ait ad sacerdotes: Tollite arcam

foederis, et praecedite populum. Qui jussa

uit! En zij, het bevel volbrengend, namen ze op en gingen voor hen uit.

complentes, tulerunt, et ambulaverunt ante eos.

7. En de Heer zeide tot Josue: Heden zal Ik aanvangen u te verheffen voor geheel 7. Dixitque Dominus ad Josue: Hodie

incipiam exaltare te coram omni Israel:

Israël, opdat zij weten, dat Ik, gelijk Ik ut sciant quod sicut cum Moyse fui, ita

et tecum sim. Supra I 5. met Moses geweest ben, zoo ook met u ben.

8. Gij echter, gebied den priesters, die de ark des verbonds dragen, en zeg hun:

8. Tu autem praecipe sacerdotibus, qui portant arcam foederis, et dic eis: Cum

Wanneer gij den rand van het water des ingressi fueritis partem aquae Jordanis,

state in ea. Jordaans betreden hebt, zoo blijft daar staan!

9. En Josue zeide tot de kinderen van Israël: Komt herwaarts en hoort het woord van den Heer uwen God.

9. Dixitque Josue ad filios Israel:

Accedite huc, et audite verbum Domini Dei vestri.

10. En wederom zeide hij: Hieraan zult gij erkennen, dat de Heer

3)

, de levende 10. Et rursum: In hoc, inquit, scietis quod

Dominus Deus vivens in medio vestri est,

et disperdet in conspectu vestro God, in uw midden is en dat Hij den Chananaeum et Hethaeum, Hevaeum et Chananeër en den Hetheër, den Heveër Pherezaeum, Gergesaeum quoque et

Jebusaeum, et Amorrhaeum.

en den Pherezeër, alsook den Gergeseër en den Jebuseër en den Amorrheër voor u heen zal verdelgen:

11. zie, de verbondsark van den Heer der gansche aarde zal u voorgaan door den Jordaan

4)

.

11. Ecce, arca foederis Domini omnis terrae antecedet vos per Jordanem. Act.

VII 45.

12. Neemt twaalf mannen uit de stammen van Israël, één op elken stam.

12. Parate duodecim viros de tribubus Israel, singulos per singulas tribus.

13. En wanneer de priesters, die de ark van den Heer, den God der gansche aarde, 13. Et cum posuerint vestigia pedum

suorum sacerdotes qui portant arcam

dragen, hunne voetzolen zullen gezet Domini Dei universae terrae in aquis

hebben in het water van den Jordaan, zal Jordanis, aquae, quae inferiores sunt,

2) De ‘heiliging’ bestond in zekere wasschingen en onthouding van echtelijk verkeer (Exod.

XIX 10, 15), waarmede natuurlijk heiliging des harten gepaard moest gaan om zich de genade der wonderbare openbaring Gods waardig te maken.

3) In den grondtekst ontbreekt de Heer.

4) Eigenlijk slechts tot midden in de rivier, zie IV 10. Ook voor het volgende vers zie IV 2 volg.

(21)

decurrent atque deficient: quae autem desuper veniunt, in una mole consistent.

het water, dat zich stroomafwaarts

bevindt, afstroomen en wegvloeien, doch

dat van boven afkomt zal op éénen hoop

blijven staan.

(22)

14. Het volk trok derhalve uit zijne tenten op om over den Jordaan te gaan, en de 14. Igitur egressus est populus de

tabernaculis suis, ut transiret Jordanem:

priesters, die de ark des verbonds droegen, gingen voor hetzelve uit.

et sacerdotes, qui portabant arcam foederis, pergebant ante eum.

15. En toen zij in den Jordaan waren getreden en hunne voeten aan den rand 15. Ingressisque eis Jordanem, et pedibus

eorum in parte aquae tinctis (Jordanis

des waters waren bevochtigd (de Jordaan autem ripas alvei sui tempore messis

impleverat) Eccli. XXIV 36. nu had in den oogsttijd de oevers zijner bedding overstroomd

5)

,

16. bleef het van boven afkomende water op ééne plaats staan, en als een berg 16. Steterunt aquae descendentes in loco

uno, et ad instar montis intumescentes

aanzwellend werd het in de verte gezien, apparebant procul ab urbe, quae vocatur

van de stad, die Adom heet, tot de plaats Adom usque ad locum Sarthan: quae

Sarthan; dat echter, hetwelk zich autem inferiores erant, in Mare solitudinis

stroomafwaarts bevond, vloeide af naar (quod nunc vocatur mortuum)

de Zee der woestijn (die nu de Doode Zee descenderunt, usquequo omnino

deficerent. wordt genoemd), totdat het geheel weg

was

6)

.

17. Het volk echter schreed voort tegenover Jericho, en de priesters, die de 17. Populus autem incedebat contra

Jericho: et sacerdotes qui portabant arcam

verbondsark des Heeren droegen, stonden foederis Domini, stabant super siccam

op het droge midden in den Jordaan, humum in medio Jordanis accincti,

omgord

7)

, en al het volk trok over de droge bedding

omnisque populus per arentem alveum transibat.

5) In de lente (zie IV 19), den oogsttijd in het Jordaan-dal, wanneer de sneeuw smelt op het Hermon-gebergte, waar de Jordaan ontspringt, bereikt de rivier soms het dubbele van hare gewone breedte van omstreeks 30 meter. Deze opmerking der H. Schrift toont ons het wonder in zijne volle grootte. Het wonder geschiedt eerst wanneer de priesters, die de ark dragen, den voet in het water hebben gezet ten bewijze van hun geloof in de belofte van God en van hun vertrouwen op zijne macht.

6) Het van het noorden naar het zuiden stroomende water van den Jordaan bleef dus rechts van de Israëlieten, die zich aan den oostelijken oever bevonden, als voor een onzichtbaren dam staan. Van die plaats af vloeide het zich in de bedding bevindende water weg, zoodat de Jordaan van daar af tot aan de Doode Zee droogliep. Ten noorden van dien onzichtbaren dam zwol het water als een berg aan, daar het aankomende water niet verder kon. In den Hebr. tekst luidt het eerste verslid: ‘toen bleef het van boven afstroomende water staan en verhief zich als één berg (dam), zeer ver van daar, bij Adam, de stad die bezijden Sarethan ligt’. De twee plaatsen Adom en Sarthan zijn nog niet met zekerheid gevonden. In de Septuagint staat slechts één plaatsnaam (‘Cariathiarim’ voor Sarethan).

7) d.i. Waarschijnlijk: opgeschort. Het Hebreeuwsche woord wordt echter beter vertaald met

vast: zij stonden vast, d.i. met vasten voet, op vasten bodem.

(23)

25

Caput IV.

Hoofdstuk IV.

Josue laat, tot herinnering aan het wonder, twaalf steenen uit den Jordaan medenemen (v. 1-8) en twaalf andere in den Jordaan plaatsen daar waar de priesters met de ark stonden (v. 9). Verder verhaal van den overtocht (v.

10-19). De twaalf medegenomen steenen worden te Galgala geplaatst (v.

20-25).

1. Toen zij nu waren overgetrokken, sprak de Heer tot Josue

1)

:

1. Quibus transgressis, dixit Dominus ad Josue:

2. Kies

2)

twaalf mannen, één op elken stam,

2. Elige duodecim viros singulos per singulas tribus:

3. en beveel hun om midden uit de bedding van den Jordaan, waar de voeten 3. Et praecipe eis ut tollant de medio

Jordanis alveo, ubi steterunt pedes

der priesters hebben gestaan, twaalf zeer sacerdotum, duodecim durissimos

harde

3)

steenen te nemen, die gij zult lapides, quos ponetis in loco castrorum,

ubi fixeritis hac nocte tentoria. zetten in de legerplaats, waar gij dezen nacht de tenten vestigt.

4. En Josue riep de twaalf mannen, die hij gekozen had uit de kinderen van Israël, één uit elken stam,

4. Vocavitque Josue duodecim viros, quos elegerat de filiis Israel, singulos de singulis tribubus,

5. en zeide tot hen: Gaat vóór de ark van den Heer, uwen God midden in den 5. Et ait ad eos: Ite ante arcam Domini

Dei vestri ad Jordanis medium, et portate

Jordaan, en draagt van daar elk eenen inde singuli singulos lapides in humeris

vestris, juxta numerum filiorum Israel, steen op uwe schouders, naar het getal der zonen van Israël,

6. opdat het onder u een teeken zij; en wanneer uwe kinderen in de toekomst u 6. Ut sit signum inter vos: et quando

interrogaverint vos filii vestri cras,

dicentes: Quid sibi volunt isti lapides? vragen, zeggende: Wat beduiden deze steenen?

7. dan zult gij hun antwoorden: De wateren van den Jordaan zijn geweken 7. Respondebitis eis: Defecerunt aquae

Jordanis ante arcam foederis Domini, cum

voor de verbondsark des Heeren, toen zij transiret eum: idcirco positi sunt lapides

er overtrok; daarom zijn deze steenen isti in monumentum filiorum Israel usque

in aeternum. gesteld tot een gedenkteeken van de

kinderen van Israël ten eeuwigen dage.

1) Volgens tijdsorde moesten de verzen 1-9 tusschen v. 10 en v. 11 staan, en dit Hoofdst. dus met v. 10 beginnen. De gewijde schrijver koos een andere volgorde, om het verhaal van den overtocht (van v. 10 af) niet te onderbreken.

2) In den grondtekst: ‘neemt u’, en in v. 3: ‘beveelt’, in het meervoud. Vgl. III 12.

3) Den grondtekst leest men beter: ‘waar de voeten der priesters vast hebben gestaan, twaalf

steenen’ (vgl. III noot 7).

(24)

4) Alle kinderen van Israël deden het, d.w.z. lieten het doen, door de twaalf mannen, die uit

hen waren gekozen en als hunne vertegenwoordigers v. 6-7 ook worden toegesproken. Er

bestaat geen reden om hier tegenspraak te vermoeden met v. 4, en evenmin om aan te nemen,

dat hier later berichten uit verschillende bronnen zijn bijeengebracht. - Zie ook V noot 3.

(25)

26

dan zooals Josue hun bevolen had, en zij droegen midden uit de bedding van den praecepit eis Josue, portantes de medio

Jordanis alveo duodecim lapides, ut

Jordaan twaalf steenen, gelijk de Heer Dominus ei imperarat, juxta numerum

hem had geboden, volgens het getal der filiorum Israel, usque ad locum, in quo

castrametati sunt, ibique posuerunt eos. zonen van Israël, tot aan de plaats, waar zij legerden, en daar legden zij ze neder.

9. Ook twaalf andere steenen richtte Josue op midden in de bedding van den Jordaan, 9. Alios quoque duodecim lapides posuit

Josue in medio Jordanis alveo, ubi

op de standplaats der priesters, die de ark steterunt sacerdotes, qui portabant arcam

des verbonds droegen, en zij zijn daar tot op den huidigen dag

5)

.

foederis; et sunt ibi usque in praesentem diem.

10. De priesters nu, die de ark droegen, stonden in het midden van den Jordaan, 10. Sacerdotes autem, qui portabant

arcam, stabant in Jordanis medio, donec

totdat alles volvoerd was, wat de Heer omnia complerentur, quae Josue, ut

Josue geboden had tot het volk te spreken loqueretur ad populum, praeceperat

en wat Moses hem gezegd had. En het volk trok haastig over

6)

.

Dominus, et dixerat ei Moyses.

Festinavitque populos, et transiit.

11. En toen allen waren overgetrokken, ging ook de ark des Heeren over, en de priesters gingen voor het volk uit

7)

. 11. Cumque transissent omnes, transivit

et arca Domini, sacerdotesque pergebant ante populum.

12. Ook de zonen van Ruben en Gad en de halve stam Manasses trokken

12. Filii quoque Ruben, et Gad, et dimidia tribus Manasse, armati praecedebant filios

gewapend voor de kinderen van Israël uit, gelijk Moses hun bevolen had

8)

. Israel, sicut eis praeceperat Moyses: Num.

XXXII 28.

13. En veertig duizend strijders trokken bij troepen en afdeelingen door de vlakten en velden der stad Jericho

9)

.

13. Et quadraginta pugnatorum millia per turmas, et cuneos, incedebant per plana atque campestria urbis Jericho.

14. Te dien dage maakte de Heer 14. In die illo magnificavit Do-

5) Het meest waarschijnlijke gevoelen is, dat deze opmerking hier als elders later in den tekst is gevoegd. Waarschijnlijk werden de steenen in den bodem vastgelegd of hadden zij eenen vorm en een gewicht, waardoor zij tegen den sterken stroom bestand waren.

6) Om vóór den avond over te komen en wegens het ongewone van den toestand. Voor de volgorde zie noot 1. Wat Moses enz., vgl. Deut. III 27-28; XXXI 3.

7) De Septuagint leest: ‘en de steenen (werden) voor hen uit(gedragen)’, welke lezing wellicht te verkiezen is. Toch is ook onze lezing zakelijk juist. Verstaat men onder de priesters de dragers der ark, dan kan men - wat trouwens in den aard der zaak ligt - aannemen, dat de ark tusschen de rijen van het volk door naar voren werd gedragen en toen weer voor het volk uit ging. Ook kunnen hier de priesters in 't algemeen bedoeld zijn, niet alleen de dragers der ark.

8) Zie I 12 volg.

9) De grondtekst luidt: ‘Omstreeks veertigduizend strijdvaardigen trokken voor het aanschijn van Jehova (d.i. vóór de ark) ten strijde naar de vlakte van Jericho’. De Septuagint leest de laatste woorden: ‘naar de stad Jericho’. De Vulgaat verbindt beide lezingen. Deze

‘strijdvaardigen’ zijn de ‘strijdbare mannen’ van I 14.

(26)

Josue groot in de oogen van geheel Israël, zoodat zij hem vreesden, gelijk zij Moses gevreesd hadden, zoolang hij leefde.

minus Josue coram omni Israel, ut timerent eum, sicut timuerant Moysen, dum adviveret.

15. En Hij sprak tot hem

10)

: 15. Dixitque ad eum:

16. Gebied aan de priesters, die de ark des verbonds dragen, dat zij opstijgen uit den Jordaan.

16. Praecipe sacerdotibus, qui portant arcam foederis, ut ascendant de Jordane.

17. Hij gebood hun dan, zeggende: Stijgt op uit den Jordaan!

17. Qui praecepit eis, dicens: Ascendite de Jordane.

18. En toen de dragers van de verbondsark des Heeren waren 18. Cumque ascendissent portantes arcam

foederis Domini, et siccam humum

opgestegen en den drogen grond calcare coepissent, reversae sunt aquae

begonnen te betreden, keerde het water in alveum suum, et fluebant sicut ante

consueverant. in zijne bedding terug en stroomde zooals het vroeger placht

11)

.

19. Het volk steeg dan op uit den Jordaan, op den tienden dag der eerste maand, en 19. Populus autem ascendit de Jordane,

decimo die mensis primi, et castrametati

zij sloegen het kamp op te Galgala, aan de oostzijde der stad Jericho.

sunt in Galgalis contra orientalem plagam urbis Jericho.

20. Ook de twaalf steenen, die zij uit de bedding van den Jordaan hadden genomen, richtte Josue op te Galgala.

20. Duodecim quoque lapides, quos de Jordanis alveo sumpserant, posuit Josue in Galgalis,

21. En hij sprak tot de kinderen van Israël: Wanneer uwe kinderen in de 21. Et dixit ad filios Israel: Quando

interrogaverint filii vestri cras patres suos,

toekomst hunne vaders vragen en tot hen zeggen: Wat beduiden deze steenen?

et dixerint eis: Quid sibi volunt lapides isti?

22. dan zult gij hen onderrichten en zeggen: Door de droge bedding trok Israël over dien Jordaan,

22. Docebitis eos, atque dicetis: Per arentem alveum transivit Israel Jordanem istum,

23. terwijl de Heer, uw God, diens wateren deed wegdrogen voor u heen, totdat gij waart overgetrokken;

23. Siccante Domino Deo vestro aquas ejus in conspectu vestro, donec transiretis:

24. evenals Hij vroeger gedaan had met de Roode Zee, die Hij droog maakte, totdat wij waren overgetrokken;

24. Sicut fecerat prius in Mari rubro, quod siccavit donec transiremus: Exod. XIV 21.

10) Na den tocht over den Jordaan en verder naar de vlakte van Jericho te hebben verhaald, moet de gewijde schrijver nog den afloop melden van het wonder, waardoor de Jordaan in zijn loop was gestremd, en mededeelen hoe de rivier haar gewonen loop hernam. Daartoe moet hij zich weer verplaatsen in het oogenblik, toen de ark nog in de bedding van den Jordaan stond. Zulk eene wijze van verhalen is de natuurlijke verhaaltrant, bij de oude, vooral Oostersche volken in gebruik. Deze opmerking gelde ook voor andere dergelijke gevallen.

11) De grondtekst voegt er nog bij: ‘over al zijne oevers’. Zie III 15. Den drogen grond, d.i. het

vaste land, den oever.

(27)

25. opdat alle volkeren der aarde

25. Ut discant omnes terrarum

(28)

leeren, dat de hand des Heeren zeer machtig is, opdat ook gij den Heer, uwen God, moogt vreezen te allen tijde.

populi fortissimam Domini manum, ut et vos timeatis Dominum Deum vestrum omni tempore.

Caput V.

Hoofdstuk V.

Schrik der naburige volken (v. 1). Algemeene besnijdenis (v. 2-9) en eerste viering van het Paaschfeest in Chanaän, waarbij het manna ophoudt (v.

10-12). Verschijning van den engel des Heeren aan Josue (v. 13-16).

1. Nadat nu alle koningen der

Amorrheërs, die aan de westzijde van den 1. Postquam ergo audierunt omnes reges

Amorrhaeorum, qui habitabant trans

Jordaan woonden, en alle koningen van Jordanem ad occidentalem plagam, et

Chanaän, die de kuststreken der Groote cuncti reges Chanaan, qui propinqua

Zee in bezit hadden

1)

, gehoord hadden, possidebant magni maris loca, quod

siccasset Dominus fluenta Jordanis coram dat de Heer den vloed van den Jordaan filiis Israel donec transirent, dissolutum vóór de kinderen van Israël had

est cor eorum, et non remansit in eis uitgedroogd, totdat zij waren spiritus, timentium introitum filiorum

Israel.

overgetrokken, versmolt hun hart en geen moed bleef in hen, beducht als zij waren voor den intocht der kinderen van Israël.

2. Te dien tijde sprak de Heer tot Josue:

Maak u steenen messen en besnijd andermaal de zonen van Israël.

2. Eo tempore ait Dominus ad Josue: Fac tibi cultros lapideos, et circumcide secundo filios Israel.

3. Hij deed wat de Heer bevolen had en besneed de zonen van Israël op den Heuvel der voorhuiden.

3. Fecit quod jusserat Dominus, et circumcidit filios Israel in colle praeputiorum.

4. Dit nu was de reden van de tweede besnijdenis: Al het uit Egypte getrokken 4. Haec autem causa est secundae

circumcisionis: Omnis populus, qui

volk van het mannelijk geslacht, alle egressus est de AEgypto generis

krijgslieden, waren in de woestijn masculini, universi bellatores viri, mortui

gestorven

2)

op de zeer lange omdolingen van den tocht,

1) Blijkbaar worden hier de bewoners van Palestina ten W. van den Jordaan onderscheiden in Amorrheërs en Chanaänieten (Septuagint: ‘Pheniciërs’); de eersten bewoonden het bergland aan het Jordaandal, de laatsten woonden aan den kant van de kust der Middellandsche Zee.

2) Allen van 20 jaar en daarboven, behalve Caleb en Josue. Num. XIV 29-30; Deut. II 14-16.

Hieruit kan men afleiden, dat omstreeks een vierde der mannen (nl. allen die in het tweede

jaar na den Uittocht nog geen 20 jaar telden) besneden waren. Wanneer dezen de besnijdenis

verrichtten, konden allen vóór het Paaschfeest gemakkelijk besneden zijn (vgl. noot 4). Waren

de besnedenen toen nog niet van hunne wondkoortsen genezen (Gen. XXXIV 25), zij konden

toch aan den ritueelen maaltijd deelnemen, die door de anderen kon worden bereid. - Deze

algemeene besnijdenis wordt de tweede genoemd met betrekking tot de eerste door Abraham

(Gen. XVII 23-27); zij moest geschieden wegens de viering van het Paaschfeest (Exod. XII

(29)

sunt in deserto per longissimos viae circuitus,

29

5. en die waren allen besneden. Het volk echter, dat geboren was in de woestijn 5. Qui omnes circumcisi erant. Populus

autem qui natus est in deserto,

6. gedurende de veertig jaren van den tocht door de uitgestrekte woestenij, was 6. Per quadraginta annos itineris

latissimae solitudinis incircumcisus fuit:

onbesneden, - totdat zij waren donec consumerentur qui non audierant

uitgestorven, die naar de stem des Heeren vocem Domini, et quibus ante juraverat

niet hadden geluisterd en wie Hij vooraf ut non ostenderet eis terram lacte et melle

manantem. had toegezworen, dat Hij hun het land

niet zoude toonen, dat van melk en honig vloeide.

7. Dezer zonen waren in de plaats gekomen van hunne vaders, en zij werden 7. Horum filii in locum successerunt

patrum, et circumcisi sunt a Josue: quia

door Josue besneden; want zij hadden de sicut nati fuerant, in praeputio erant, nec

eos in via aliquis circumciderat. voorhuid nog, zooals zij geboren waren, en onderweg had hen niemand besneden.

8. Nadat nu allen waren besneden, bleven zij op dezelfde plaats in het legerkamp, totdat zij genezen waren.

8. Postquam autem omnes circumcisi sunt, manserunt in eodem castrorum loco, donec sanarentur.

9. En de Heer sprak tot Josue: Heden heb ik den smaad van Egypte van ulieden 9. Dixitque Dominus ad Josue: Hodie

abstuli opprobrium AEgypti a vobis.

weggenomen. En men heeft den naam Vocatumque est nomen loci illius

Galgala, usque in praesentem diem. dier plaats Galgala

3)

geheeten, tot op den huidigen dag.

10. En de kinderen van Israël verbleven in Galgala, en zij hielden het Paaschfeest 10. Manseruntque filii Israel in Galgalis,

et fecerunt Phase, quartadecima die

43, 44, 48), die in de woestijn niet had plaats gehad. Aangaande de hierbij gebruikte steenen messen (v. 2) zie nog de aanteekeningen bij XXI 40 en XXIV 30; vgl. Exod. IV 25.

3) Galgala (Hebr. Gilgal) komt van den stam ‘galal’, die wentelen, afwentelen, hier afwenden (d.i. wegnemen) beteekent. Deze toepassing van den naam Gilgal sluit niet uit, dat bedoelde heuvel (en daarmede de in de nabijheid aangebouwde stad) oorspronkelijk om een andere reden dien naam kan ontvangen hebben. ‘Gilgal’ beteekent iets wat rond is (kring, rad, heuvel). De twaalf steenen uit den Jordaan (IV 20) werden vermoedelijk in een kring rondom de ark of het altaar op den heuvel opgericht, evenals bij het altaar aan den voet van den Sinaï twaalf gedenksteenen werden geplaatst (Exod. XXIV 4) en evenals door Josue bij het altaar op den berg Hebal gedenksteenen, waarschijnlijk eveneens twaalf, werden opgericht (Deut.

XXVII 4-8; Jos. VIII 31-32; ook daar bevond zich eene plaats met name Gilgal, Deut. XI

29-30). De smaad van Egypte beteekent den smaad der slavernij in Egypte en de daarmede

nog als gevolg in verband staande omzwerving in de woestijn; tevens wordt er door aangeduid

de hoon, waarmee de Egyptenaren hun hadden voorgeworpen, dat hun God onmachtig was

hen te verlossen. Deze smaad werd van de Israëlieten weggenomen bij hunne intrede in het

land Chanaän, dat zij thans als het volk Gods in bezit gingen nemen.

(30)

4) Nisan, toen Abib geheeten, vgl. Exod. XII 2 (noot 2) en XIII 4. Op den 10 den , dus slechts

vier dagen vroeger, waren de Israëlieten over den Jordaan getrokken (IV 19).

(31)

30

11. En zij aten den anderen dag van de vruchten des lands, ongedeesemd brood en geroosterde gerst van hetzelfde jaar

5)

. 11. Et comederunt de frugibus terrae die

altero, azymos panes, et polentam ejusdem anni.

12. En het manna hield op nadat zij gegeten hadden van de vruchten des 12. Defecitque manna postquam

comederunt de frugibus terrae, nec usi

lands, en de kinderen van Israël sunt ultra cibo illo filii Israel, sed

gebruikten voortaan die spijze niet meer, comederunt de frugibus praesentis anni

terrae Chanaan. maar zij aten van de vruchten van het land Chanaän van dat jaar

6)

.

13. Dan, toen Josue op het veld van de stad Jericho was, hief hij de oogen op, en 13. Cum autem esset Josue in agro urbis

Jericho, levavit oculos, et vidit virum

hij zag eenen man tegenover zich staan, stantem contra se, evaginatum tenentem

met een ontbloot zwaard in de hand; en gladium, perrexitque ad eum, et ait:

Noster es, an adversariorum? hij trad op hem aan en zeide: Behoort gij tot ons of tot de vijanden?

14. En deze antwoordde: Geenszins, maar ik ben de legervorst des Heeren, en nu kom ik

7)

.

14. Qui respondit: Nequaquam: sed sum princeps exercitus Domini, et nunc venio.

15. Josue viel op zijn aangezicht ter aarde en eerbiedig neergebogen zeide hij: Wat spreekt mijn Heer

8)

tot zijnen dienaar?

15. Cecidit Josue pronus in terram. Et adorans ait: Quid Dominus meus loquitur ad servum suum?

16. Ontbind, zeide hij, het schoeisel van uwe voeten; want de plaats, waarop gij 16. Solve, inquit, calceamentum tuum de

pedibus tuis: locus enim, in quo stas,

staat, is heilig. En Josue deed gelijk hem bevolen was.

sanctus est. Fecitque Josue ut sibi fuerat imperatum. Exod. III 5; Act. VII 33.

5) Omstreeks dien tijd van het jaar wordt de gerst in Palestina rijp. De geroosterde gerst werd waarschijnlijk gemalen en van het meel eene spijs bereid. De voorschriften van Lev. XXIII 10-14 konden bij die gelegenheid wel niet in beoefening worden gebracht.

6) Zie I 11 noot.

7) Voor geenszins heeft de Septuagint, in overeenstemming met eene andere Hebr. lezing:

‘hem’, zoodat de vertaling zou luiden: ‘En deze zeide tot hem: Voorwaar ik ben’ enz. De rede des engels schijnt afgebroken door de terstond volgende eerbiedsbetuigingen van Josue.

Men kan aanvullen: om u de hulp des Heeren bij de verovering van Chanaän te verzekeren.

Misschien is VI 2 het vervolg.

8) Hebr. ‘adoni’ (mijn heer), niet voor God gebruikelijk.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

+ Gebruik de bestanden alleen voor niet-commerciële doeleinden We hebben Zoeken naar boeken met Google ontworpen voor gebruik door individuen.. We vragen u deze bestanden alleen

In dat huis sterven mensen bij bosjes, misschien één meer of twee minder.. Ze komen vanwege lijf en leven, verdwalen onherroepelijk

Bijvoorbeeld: de Bijbel bevat de bewering dat Jezus de Weg de Waarheid en het Leven is (Jo- hannes 14:6a), en dat Hij stierf voor onze zonden, maar dat Hij opstond uit de doden op

En Ruth ver- telt ons dezelfde waarheid, want aan de voeten van Boaz leert zij niet alleen dat haar verlangen naar Boaz uitgaat, maar dat Boaz naar haar verlangt.. Er ligt een

De wever zit in zijn weefstoel Voor 't ingeschoten draad, - Ei, ziet, hoe snel zijn spoeltje Rechts-links,-links-rechts weer gaat.. En telkens slaat er een draadje Weer door de

5 Daarop zei Boaz: ‘Wanneer u het stuk land koopt van Noömi, koopt u het ook van Ruth, de weduwe uit Moab, en zal de naam van haar overleden man voortleven op zijn land.’ 6

beelden hierin zijn niet verkeerd, echter de heilsweg waarin het veelal wordt uitgelegd, dus wel. Ik zal u trachten uit te leggen waarom. Hoevele malen is Gods’ Woord toch niet

Vs. In de mond van twee of drie getuigen zal alle woord bestaan, hier zijn er tien aanwezig, want het moest voor het gehele volk plechtig betuigd worden, dat alles geschiedde