• No results found

J.F.L. Müller, De kluchtige poes en het hondje · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "J.F.L. Müller, De kluchtige poes en het hondje · dbnl"

Copied!
34
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De kluchtige poes en het hondje

een tegenhanger van De kluchtige aap en het poesje

J.F.L. Müller

bron

J.F.L. Müller, De kluchtige poes en het hondje. Johannes Guykens, Amsterdam 1838

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/mull031kluc04_01/colofon.php

© 2010 dbnl

(2)
(3)

t.o. 1

De kluchtige poes en het hondje.

J.F.L. Müller, De kluchtige poes en het hondje

(4)

1

Hier ziet men Grootje Prop gezeten:

Een dame, uit d'ouderwetschen tijd, Die, in gezelschap van twee vrienden,

Haar huisselijke dagen slijt.

Bruin Brak is de eene, een deftig hondje, Die trouw volbrengt zijn' wakerspligt;

Graauw Mietje is de andere, een aardig poesje, Op guiterijen afgerigt.

Madam en Brak, zij staren beiden Met welgevallen 't poesje aan, Die, in haar' leuningstoel gezeten,

Al naaijend zingt: het zal wel gaan!

J.F.L. Müller, De kluchtige poes en het hondje

(5)

2

Des andren daags, 't was winteravond, Komt Grootje t' huis, verstijfd van koû;

Zij klappertandt, haar leden beven,

En schreijend roept ze: ‘ik, arme vrouw!’

Maar eensklaps keert haar blijdschap weder, Zij ziet, hoe 't vuur is opgestookt, Terwijl graauw Mietje, als keukenmeisje,

Een' vogel braadt en 't eten kookt.

‘Bravo!’ zeî Prop, ‘wel, dat 's uitmuntend, Gij zijt een meid, kijk! zoo 't behoort;

Maar, maak nu, om eens regt te smullen, Ook, als 't u blieft, een weinig voort.’

J.F.L. Müller, De kluchtige poes en het hondje

(6)

t.o. 2

J.F.L. Müller, De kluchtige poes en het hondje

(7)

t.o. 3

J.F.L. Müller, De kluchtige poes en het hondje

(8)

3

‘Ja, ja, Madam, wil u maar plaatsen, Wijl 't eten in gereedheid is.’

Sprak Poes - en binnen vijf minuten Bevonden zij zich aan den disch.

Gedienstig Mietje, niet tevreden Met hare rol van keukenmeid, Wilde ook verscheiden proeven geven

Van haar beleid en schranderheid.

En daarom sneed zij, zonder dralen, Den vogel in drie stukken door, En Grootje Prop, hoe ook verwonderd,

Bedankte 't lieve poesje er voor.

J.F.L. Müller, De kluchtige poes en het hondje

(9)

4

't Souper was spoedig afgeloopen, Bord, tafellaken en zoo voort, 't Werd alles, in een paar minuten,

Door Mie geborgen zoo 't behoort.

‘Uw vlijt,’ sprak Prop, ‘verdient belooning,’

(Zij knikte 't poesje vriendlijk toe)

‘Welaan, haal gij eens uit den kelder Een lekkre flesch - ik ben te moê.’

Gezwind voldeed het ijvrig Mietje Aan de order, die Madam haar gaf, En trok, trots d'eersten keldermeester, De kurk van 't lekkre fleschjen af.

J.F.L. Müller, De kluchtige poes en het hondje

(10)

t.o. 4

J.F.L. Müller, De kluchtige poes en het hondje

(11)

t.o. 5

J.F.L. Müller, De kluchtige poes en het hondje

(12)

5

‘Kom, wil nu verder blijken geven, Hoe gij fatsoenlijk schenken kunt!’

Hernam Madam, ‘zoo worde u, Mietje!

Uit Brakjes glas een teug gegund.’

Mie liet zich dit geen tweemaal zeggen, Maar schonk en dronk zoo dapper, dat De flesch in tien minuten leeg was,

En poesje fiksch de hoogte had.

Toen werd zij dartel, uitgelaten,

Wou niet naar bed gaan, danste, sprong, En ging vervolgens op haar hoofd staan,

Terwijl ze een deftig liedje zong.

J.F.L. Müller, De kluchtige poes en het hondje

(13)

6

Madam, die eenig onheil vreesde, Dat vaak uit dartelheid ontspruit, Kom Mietjes kluchten niet aanschouwen,

Of borst in schatrend lagchen uit.

Bruin Brak, die nooit zoo iets gezien had, Bleef eerst een poos verwonderd staan, En blafte, met de zaak verlegen,

Rondhupplend, zijn vriendinnetje aan.

Maar deze, die reeds lang geloerd had Op 't gunstige oogenblik, sprong vlug, Terwijl Brak 't minst er op verdacht was,

Haar' huisvriend op den dikken rug.

J.F.L. Müller, De kluchtige poes en het hondje

(14)

t.o. 6

J.F.L. Müller, De kluchtige poes en het hondje

(15)

t.o. 7

J.F.L. Müller, De kluchtige poes en het hondje

(16)

7

‘Dat 's waarlijk allerliefst te noemen!’

Riep dame Prop, ‘gij galoppeert, Alsof ge, in 't Cirque Olympique,

De kunst van rijden hadd' geleerd.’

Heel anders dacht bruin Brak er over, Hij wenschte 't vrachtje naar de maan, En deed, door brommen, janken, bijten,

Zijn gramschap meer en meer verstaan.

Doch, toen hij zag, dat zijn berijdster Om al die knorrigheid niets gaf, Nam hij een' sprong en - Mietje wipte,

Fluks een twee drie, van 't paardjen af.

J.F.L. Müller, De kluchtige poes en het hondje

(17)

8

‘Dat 's valsch!’ zeî Mietje. ‘Zwijg, mijn beste!’

Riep Grootje nu al geeuwende uit,

‘'t Is middernacht, nu zal het zaak zijn, Dat stille rust ons de oogen sluit'.

Welaan, wilt thans mijn voorbeeld volgen, En vleit u in uw stoeltjes neêr;

Dan vinden wij elkander morgen, Met nieuwen lust, in welstand weêr:

Ik wensch u daartoe wel te rusten.’ - Hier zweeg Madam - en Brak en Mie, Begonnen met haar in te sluimren...

Zij snorkten wel dra alle drie.

J.F.L. Müller, De kluchtige poes en het hondje

(18)

t.o. 8

J.F.L. Müller, De kluchtige poes en het hondje

(19)

t.o. 9

J.F.L. Müller, De kluchtige poes en het hondje

(20)

9

Na zes of zeven uren slapens

Ontwaakte Mietje 't eerst. Terstond Verliet zij hare legerstede,

En zag den boel eens in het rond.

Toen borg zij eerst wat overhoop lag, En meende, 't was nu meer dan tijd, Te zorgen, dat ras alles klaar stond,

Wat noodig ware voor 't ontbijt.

Zij kookte water, goot het over, Zij zette thee, zij roostte 't brood, En schikte zoo 't geheel in orde,

Dat niets te wenschen overschoot.

J.F.L. Müller, De kluchtige poes en het hondje

(21)

10

Bruin Brak werd door dat leven wakker, Stond op en was verwonderd, dat Zijn huisvriendin, met zoo veel juistheid,

Het huisbelang behartigd had.

En toen nu Prop, bij haar ontwaken, Een kopje thee werd aangeboôn, Kon zij hare oogen naauw gelooven,

Want Mie spreidde al haar kunst ten toon.

Zij wist met gratie in te schenken, En diende melk en suiker toe:

Madam moest tot haar' lof wel zeggen:

‘Gij schenkt zoo als ik zelf' steeds doe.’

J.F.L. Müller, De kluchtige poes en het hondje

(22)

t.o. 10

J.F.L. Müller, De kluchtige poes en het hondje

(23)

t.o. 11

J.F.L. Müller, De kluchtige poes en het hondje

(24)

11

Nadat 't ontbijt was afgeloopen En alles op zijn plaats hersteld, Sprak Prop, ‘'k ga een visite maken,

Bij onzen ouden buurman SMELT.’ -

‘Goên dag, Madam! 'k wensch u genoegen!’

Riep Poes, toen ze aan de huisdeur was, En duwde Brak met vreugd in de ooren:

‘Die tijd komt, Vriend! ons goed te pas!’

Toen kregen zij, na overleggen, Op Mietjes aandrang, in den zin, Eens deftig met de kaart te spelen,

En maakten ras daarmeê begin.

J.F.L. Müller, De kluchtige poes en het hondje

(25)

12

Maar lang toch kon dit spel niet duren, Want Brak had daar 't verstand niet toe, Ook werd, door zijn gestadig turen,

't Onrustig Mietje 't zitten moê.

‘Welaan,’ sprak Poes, ‘ik heb iets beters Tot korting van den tijd bedacht:

Ik heb, door oefning in de Toonkunst, Tot zekre hoogte 't reeds gebragt.

Dus zal ik op de fluit wat spelen, En al de passen, die ik maak, Moet gij dan nadoen, daarbij zingen

Een liedje naar den laatsten smaak.’

J.F.L. Müller, De kluchtige poes en het hondje

(26)

t.o. 12

J.F.L. Müller, De kluchtige poes en het hondje

(27)

t.o. 13

J.F.L. Müller, De kluchtige poes en het hondje

(28)

13

Brak deed wat zijn vriendin begeerde, En 't ging, een' tijd lang, wonderwel, Totdat alweêr 't onrustig Mietje

Riep: ‘'k schei er uit - een ander spel!

Wel drommels, Brak! daar schiet me iets heerlijks Te binnen, vriend! geloof mij vrij,

Gij zoudt wel eens zoo deftig uitzien Als gij geschoren waart door mij!’

Brak, die dit ook begreep, ging zitten, En Pies, behoorlijk voorbereid, Begon den hangöor in te zeepen

Met dartlen zwier en kloek beleid.

J.F.L. Müller, De kluchtige poes en het hondje

(29)

14

Madam, die juist kwam binnentreden, Had poesjes schelmstuk naauw gezien, Of ging, in 't lagchen bijna stikkend,

Dit grappig schouwspel ras ontvliên.

Mie, die zich hield als niets bemerkend, Nam nu een scheermes op - zij schoor - En de arme Brak, van pijn vaak schreeuwend,

Stond toch de kuur manmoedig door.

Toen plaatste Poes zich voor den spiegel, (Zij had een' waschdoek bij de hand,) Wiesch Braks gezigt, hem 't haar coifferend,

Als waar' 't een heertje naar den trant.

J.F.L. Müller, De kluchtige poes en het hondje

(30)

t.o. 14

J.F.L. Müller, De kluchtige poes en het hondje

(31)

t.o. 15

J.F.L. Müller, De kluchtige poes en het hondje

(32)

15

Vervolgens neemt ze een' hoed met veêren, En zet dien op het hoofd op zij;

Zij steekt zich in een' rooden tabbaard En voegt een sabelbont er bij.

Zij houdt een hengselmandje in 't eene, In 't andre pootje een parasol, En maakt, door al die hoofsche kuren,

Haar' huisvriend schier den kop op hol.

‘Wat ben ik mooi! wat staat dat liefjes!’

Zoo schreeuwt zij, ‘is 't niet waar, mijn vrind!

Mij dunkt, geen mensch, die 't graauwe Mietje In dit brillant costuum hervindt.

J.F.L. Müller, De kluchtige poes en het hondje

(33)

16

Maar zacht, daar komt Madam, o Hemel!

Ik houd mij stil, wat nu gedaan?

Ik leg, zoo zij mij niet veroordeeld, Mijn grillen af, van nu voortaan.’

Zoo sprak ze, en ziet! de deur ging open, Madam trad in en dacht in 't eerst, Dat zij bezoek had van een Dame -

Zij negen beiden om het zeerst.

Wel dra herkende Prop haar Mietje, En werd geducht op haar verstoord;

Doch ras vernieuwde zich de vriendschap, En deze duurt tot heden voort.

J.F.L. Müller, De kluchtige poes en het hondje

(34)

t.o. 16

J.F.L. Müller, De kluchtige poes en het hondje

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Soms is de smaak wel goed, Maar ach, geen eten voor een poes, Te week of veel te zoet!. Freddie Langeler, Het

Martijntje, een aap, en bonte Mietje, (De poes) bewoonden 't zelfde huis, Martijn deed niets dan guitenstukken,?. Maar Mietje loerde op rat en muis, Op zekren morgen

Martijn greep Mietje weer in de armen, En pijlsnel ging hij 't huis in 't rond, Terwijl de twee verbleekte heeren. Te schreeuwen lagen op

Eens ging langs den waterkant, met zijn schooltasch in zijn' hand, Hans naar school en keek omhoog Hoe de musch en zwaluw vloog; - En zoo liep hij, wel te moê, Regelrecht op 't

Snorretje streelt haar en zegt: ‘Lieve Nel, Wees maar niet bang; wat dacht hij wel!’4. Poesje-Nel

weg, 'k heb u niet lief, Want gij zijt valsch, gij zijt een dief, Gij krabt en snoept, doet altijd kwaad, En wordt teregt door elk gehaat.. En daarom speel 'k met u niet meer, Want

‘Ze heeft er meer dan eens mee gedreigd, maar, ofschoon ze lang niet lief tegen mij was, was ik toch liever zelf weggegaan, dan haar te verdringen.. Maar zou ze niet ergens in

Kluchtige tafereelen van Grootje Goedsloof met haar aardig hondje Blaf... [Klughtige tafereelen van Grootje Goedsloof met haar aardig