• No results found

De vrolyke kramer, met Klyn Jans pleizierig en vermakelyk Mars-dragend hondje · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De vrolyke kramer, met Klyn Jans pleizierig en vermakelyk Mars-dragend hondje · dbnl"

Copied!
103
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

en vermakelyk Mars-dragend hondje

bron

De vrolyke kramer, met Klyn Jans pleizierig en vermakelyk Mars-dragend hondje. Erven van de weduwe van Jacobus van Egmont, Amsterdam ca. 1780

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_vro027vrol02_01/colofon.php

© 2011 dbnl

(2)

DE VROLYKE KRAMER, MET KLYN JANS PLEIZIERIG EN VERMAKELYK MARS-DRAGEND HONDJE.

De Nieuwe Juffers Jagt.

Op een aangename Vois.

DIeo myn snelle Winden, myn Brakken en Spion;

Diana Contresse Clarinde;

t’ Za Lustig wilt ‘er u spoen;

Doorsnuffeld Boszen en Hagen En al dat groene Veld;

Uw Meester wil ‘er gaan Iagen, De Iagt is aangesteld, dieo dieo.

Men hoeft geen Brakken nog Winden, Wanneer men op Iuffrouws Iaagd, Het Spoor kan elk wel vinden, Ia zonder dat men ‘er na vraagd:

Men hoeft ‘er niet lang te roepen, Dieo in open Lugt,

Zy vliegen met gantsche Troepen, Gelyk de Quartel vlugt, dieo dieo.

De Iagt van jonge Iuffers, Betaamt geen oude Vel:

(3)

De Minne-God wil ‘er geen Suffers, Maar wil ‘er een jong Gezel, Die Venus Bosje kan Booren, Hoe Lagt dat zoete Kind, Op ‘t steken al van de Hooren, Daar men Vermaak in vind, dieo dieo.

O lieffelyke Nagten, Wanneer dat Cupido jaagt, Doorjaagd dat Bosje met kragten, Maar als Aurora daagd,

Dan leggen de Iagers te Luymen, Wel toegedekt en warm,

Op Dons van Zwanen Pluimen, In Venus blanken Arm, dieo dieo.

Lief Bosje vol van Bladen, Daar Rooze knopjes staan, Wagt niet tot dat ’er de Iaaren, Uw Minnelust doen vergaan, Maar weest ’er in Groene Weyden, Voor jonge Iagers mild,

De Minne-God wil ’er ons leyden, In ’t Leger al van dat Wilt, dieo dieo.

Als gy ’t Wilt hebt gevonden, In zyne Legerstee,

Ontbind jou Brakken en Honden, t’ Za lustig maakt u ree

En wilt het maar na volgen, Tot gy het hebt gevat, Al toond het zig verbolgen, Zit het braaf agter ’t Gat, dieo dieo.

Als jy ’er niet meer kunt Iagen En als jou Hondje is moe, Gy hoeft ’t Wild niet te dragen,

’t Komt zelver na u toe En wilt ’er een weynig Rusten, En t’zamen Vrolyk zyn, Na zoete Minne-Lusten,

dan smaakt ’er een Glaasje Wyn, dieo dieo.

(4)

Een vermakelyke Vryagie, tusschen een Ryke en eenige Dogter en haar Ooms Knegt.

Vois: Ik leg zomtyds geheele Nagten.

DAar was een Meisje jong van Iaaren, Die gezint was om te Paaren,

Een ieder zocht zyn beste stuk:

Daar was een Knegje van Avontuuren, Ging hem by een ryk Man Verhuuren, Om te zoeken zyn Geluk

Daar was een Meisje ryk en magtig, By haar Oom was zy Woonagtig, Zes Honderd Gulden alle Iaar:

Ik heb de schoone Maagd zien komen, En ik hebze waar genomen,

Tot den Trouw verzogt ik haar.

Het Meisje had wel meer Aansprekers, Maar het waren veel Egtbrekers,

(5)

Al hadden zy veel Geld en Goed:

De Liefde trok van wederzyden, Want zy waren alle beyden Wel Besneden van Vlees en Bloed.

Als het Oompje wierd gewaaren, Dat zyn Nigje zoude Paaren, Wierd hy Toornig ende Gram:

Om het Huwelyk te beletten, Liet hy haar in een Klooster zetten, Tot dat men hem Gevangen nam.

Het Meisje ging met Moedigheden, Na Breda, de schoone Steede:

Zit gy hier als eenen Dief;

Zit gy om mynent wil Gevangen, Gy en zult voorwaar niet Hangen, Weest Getroost myn zoete Lief.

Eet en Drinkt en weest maar Lustig, Stelt uw jonk Hert maar gerustig, Lust u geen Bier zo Drinkt maar Wyn:

Ik zal de zaak wel Verdissendeeren En u en zal geen Geld mankeeren, Wilt maar lustig Vrolyk zyn.

Procureurs en Advocaten, De Heeren en de Magistraten, Vergaarden daar op het zelfde pas, Lieten het Oompje addresseeren, Om zyn zaak te Verdissendeeren, Wat op het Knegje te zeggen was.

Het Oompje wist niet in te bringen, Als behoorelyke dingen

En Eer en Deugd van zynen Knegt, Maar dat zy was te Iong van Iaaren, En kon ook met een ryker Paaren, Dat dit Huwelyk was te slegt.

De Dogter sprak met Bondigheden,

’t Is nog geen twee Iaar geleden,

(6)

Zo klaar en duid’lyk dat het klonk, Zeg my wie heeft u toen gedreven, Dat gy my uw Broers Zoon wou geven?

Toen was ik u niet te Ionk.

De Dogter had het Proces gewonnen, Dat het Oompje had begonnen,

’t Kosten hem zyn beste Koe;

Procureurs en Advocaten, De Heeren en de Magistraten, Wezen ’t Meisje het Knegje toe.

Koddige t’Zamenspraak tusschen een Pater Gardiaan en een Jonkman, over ’t aandoen van de Kapucyners Kap.

Op een aangename Vois.

WIe hoor ik Kloppen aan myn Deur?

Terstond kwam daar de Pater veur, Don gratia mon Peeren,

Is Pater Gardiaan niet t’Huis, Ik moet hem salueeren.

Pater Gardiaan die heeft ’er belet, Ik loof hy zit in zyn Gebed,

Hy zal terstond wel komen;

Gaat gy na agteren in den Hof, Aanschouwd de Bloem’ en Bomen.

Ik ben agter al in den Hof gegaan, Terstond kwam Pater Gardiaan;

Ik ging hem te gemoeten, Ik viel op bey myn Knien neer En Kusten zyne Voeten.

Pater Gardiaan ik ben ’er belaan,

(7)

Hoe dat het te Leuven is toe gegaan;

Ik ben in groot verlangen, Waar of den Brief zo lange blyft, Op dat ik die ontfangen.

Had gy naar Holland niet gegaan, Gy had de Kap wel aan gedaan, Maar wilt daarom niet Treuren, Want al de Paters van ons Convent, Die zyn tot u faveuren.

Pater Capucyn ’t is al te grooten pyn, Men Drinkt hier geenen Rinsze Wyn, En den Toebak moet men derven, Kaarten-Spel en Tictak-Bord, Dat moeten wy af Sterven.

Oorlof Ionkmans wie gy mogt zyn En word dog geenen Capucyn, Het mogt u zomtyds rouwen,

Neemt liever een mooy Meisje by de Hand En maakt daar van uw Vrouwe.

Een Nieuw Vermakelyk Herders en Herderinne Melody.

Op een aangename Vois.

LEstmaal in ’t krieken van den Dag, Uit Iagen zo zou ik gaan;

Zo dra ik ’t Boswaard inne zag, Vond ik een Maget staan;

Treed zoetjes treed wat naar, Tot dat gy komt by haar:

Ach! Rozemond, Vind ik u hier alleen, Met Klagen en Geween,

Hoe of ’t komt dat ze is alleen.

(8)

Ach! Daar hoor ik haar lieve Keel, Eens Zingen overluid;

Mogt ik nu maar eens met myn Veel Of met myn Iagers Fluit,

Vermyden eens by haar, met zoet Gespeel en Snaar,

Ach! Wat een Vreugd, zou my dat zyn als wy, t’zamen zaten zey aan zey,

In Droefheid zo wierd ik bly.

Daar ginter koomen de Winden aan, daar is een Iager by:

Ach! Gooden wilt my nu by staan:

Ach! Hemel staat my by, Myn Rozemont vlugt niet, Ziet eerst wie dat gy ziet,

Uw tweede Ziel, die komt u hier zo bly, Met zyn Beesjes aan zyn zey,

Rozemont vergeef het my.

Hoord eens de Beesjes zingen zoet, Zy schynen mee Verheugd,

Elk met haar stemme myn Gemoed, meer trekt tot Zang en Vreugd:

Komt laat ons nu eens dra, Sol, Mi, Re, Sol, Fa, La,

Zingt Keeltje zingt, Zingt zoetjes met goe maat, Wyl ’t daar meest in bestaat,

Zingt met my en slaat de maat.

Komt laat ons nu een Voisje zoet, Gaan Zingen met ons twee,

Myn Veeltje ik eerst stellen moet, Geef thoon A, La, Mi, Re, Want ik begin in A, de Bas in Fa, La, La,

Half met een snik: Nu hoor ik met ’er Daad, dat zy Musyk verstaat,

Nu begint en staat de maat.

t’Zamenspraak, tusschen Kloris en Roosje.

Op een aangename Vois.

LIeffelyke Bosje en gy zilvere Vlieten, Die onder de Telgen al ruisschende schieten, ô! Plaatsje, daar ik nog onlangs vond,

(9)

Myn lachgende bloozende Rozemont:

Strooid uwe Blaad’ren gy jeugdige Boomen En staakt uw loop gy vlietende Stromen:

Hebt deernis met myn groot verdriet,

Want Roosje myn Schoone die vind ik hier niet.

Lief, vlegt een Kransje van Mirthe en Phiolen, Want agter dees Haage had ik my verschoolen;

Ey! blust ’er, ik bid u, myn jeugdig Vier, Hier onder deez’ willige Popelier,

Speeld Mars en Venus door Liefde gevangen, En klaagd, wilt my uw Hertje maar langen:

Myn Schaapjes die loopen op Berg en Dal:

Maar Roosje uw Schoone die vind gy hier al.

Komt Ganimedes schenkt Nectar voor Gooden En laat ons Herders en Nimphjes gaan nooden:

Ontfangt ’er dit Kransje en edel Gewas En zit hier wat neder in ’t groene Gras:

Ziet Phebus stralen door lommer der Elzen, Hier moet nu Kloris zyn Roosje omhelzen:

Geen Nectar is zoeter nog Ambrozyn:

Uw Lipjes myn Roosje veel zoeter als Wyn.

(10)

Vermakelyke Klugt, van een Meisje die het Fortuin teegen liep, hoe zy van een Wyn-Koopers Knegt hersteld is, alzo zy voor de eerstemaal haar Fortuin op de Kruisbaan zoude zoeken en hoe zy van de verkeerde Weg op de regte is geraakt.

Vois: Omgekeerde Schoentjes is myn Dragt.

HEmel, ach! Wat ley ik een zwaar Verdriet, Met regt mag ik my wel beklagen,

Dat ’er niemand na my om en ziet, Iongmans ik moet ’t u vragen:

Ben ik Schief of Plomp van Lyf, Daar ik heb lonkende Oogen:

Men ziet ’er Braveeren als Man en Wyf, Dat moet ik al gedoogen.

Ik heb een Halsje als een Zwaan, Daar toe twee bloozende Wangen, Myn Voorhoofd blinkt als een Diaan,

(11)

Met geele Goude lokjes behangen:

Myn Handjes wit als een Albast, En myn Neusje wel Besneden En teere Leden dat een Iuffrouw past, Wat mag ’er tog aan myn mankeeren.

Omgekeerde Schoentjes dat is myn Dragt, Met Ringetjes in myn Ooren,

Met roode Kousjes als een Cornaat En goude Klinkjes na de Moode:

Ik plag te gaan als een Madaam, Ook in een Koetsje te Ryden;

Nu moet ik Lopen op de Kruisbaan, Om een Schellinkje drie a vier te krygen.

Dat hoorden straks een Ionkman stout En sprak met groot behagen,

Meisje ben jy nog niet Getrouwt, Wilt met my een kansje wagen:

Ik ben een Wynverkopers Knegt En wilt daarom niet Treuren:

Meen jy myn ik meen u Opregt,

’k Heb braaf Geldje al van myn Huuren.

Ionkman al uw woorden die zyn goed, Daar gy my hier van komt spreken:

Meent gy my van uit Liefde zoet?

Toont my daar van een Teken, Daar zoete Meisje daar is myn Hand, En maakt tog geene rouwen,

Met een Ringetje tot onderpand, Wy zullen te zamen Trouwen.

Zoete Lief men hoord aan alle kant, Dat de Wynkopers Floreeren,

Krygen zy een Meisje na de trant, Daar mee gaan zy Braveeren, Want ik voor u wel Werken kan, Om zo de Kost te Winnen,

Tappen wy het Wyntje myn zoete Lam,

(12)

Gy zult Speelen voor de Waardinne.

Oorlof gy Ionkmans tot een besluit En ook gy Dogters mede,

Want het zoet Rageltje is de Bruid, Men ziet ’er nu Braveeren, Al met een Ionkman aan haar zey, Zy kennen ’er ook wel tegen, Want bennen van Herten alzo bly En grypen weer moed ter degen.

Amoureus Lied, van een Minnaar en s’Jaquelyn.

Voys: Bais qu’un s’il vous plaira.

OCh! lieve s’Iaquelyn, myn holle bolle Meisje, myn Broek raakt uit de Plooy, Als ik je maar aanzie

En met myne Hand, Raak aan jou blanke Vleisje En met myn and’re Hand, Tast boven aan uw Knie, Dan zwelt myn heele Lyf, myn Aanzigt staat zo styf, Ia brand gelyk een Oven, och! myn lieve s’Iaquelyn, Wat doed gy my een Pyn.

Als gy des Avonds dan, Legt op uw Ledikantje, Zo roep ik wat ik kan, Och! mogt ik by u zyn, Hoe zoud gy zoete Meid, hoe zoud gy s’Iaquelyntje, Dan heelen al myn Pyn?

Hoe zou die kleine Guit, zyn Pyltjes schieten uit En maken geen Geluit, Cupido ’t jonge Quantje, Och! myn lieve s’Iaquelyn, Wat doed gy myn een Pyn.

Als ik dan ’s Morgens vroeg, denk op uw lieve Kusjes, Zo komt my in de Zin, hoe dat ik al de

(13)

Nagt,

Gedroomt heb hoe ik u, Gehad heb tot myn Lusjes En wat al Zoetigheid, Gy my hebt toegebragt, Hoe dat wy alle bey, Als de Meisjes in de Mey, In ’t groene Gras neer lagen:

Och! myn lieve s’Iaquelyn, Wat doed gy my een Pyn.

’k Wil dan geen Uurtje meer, myn s’Iaquelyn ontbeeren:

Ach! lieve s’Iaquelyn, had ik u tot myn deel, Wat zou Cupido ons al minne Kunsjes leeren, Van Zoentjes en Gevoel En allerley Gestreel:

Die Vreugd zo lang verwagt, Zie ik nu van dezen Nagt, ons Liefde zal vermeeren:

Och! myn s’Iaquelyn myn Vreugd, hoe zoet is uwe Ieugd.

Biegt, van een Dogter, aan haar Biegt-Vader.

Stem: Als ’t Begind.

ACh! waarde Vader, ik buig my neer, Voor u met een ootmoedig Herte, Om u te Biegten, myn waarde Heer, De Zonden die my stadig smerten, Want door de Liefde overmant, Raakten ik in dees droeven stand.

Ia eerwaarde Vader ik weet, Zo men Vergeving wil verkrygen, Dat men alvoorens Hertenleed Betoonen moet en niets verzwygen:

Daarom zo val ik hier te Voet, Voor u met een opregt Gemoed.

Dit is dan dat my meest berout,

(14)

En dat ik my wel mag beklagen, Dat ik myn Schoot heb toe bertrouwt, Aan een die yder kon behagen;

Ik ben Bedroeft tot in der Dood, Daarom leg ik myn misdaad bloot.

Eens op een Zondag laatst geleen, Als ik myn Liefde zou betoonen, Kwam hy al in myn Kamer treen, Als ik myn Lighaam zou Verschoonen;

Hij vatten eerst myn Boezem aan En liet zyn Hand nog lager gaan.

Ia eerwaarde Vader nog al meer, Als ik zyn lieve Mondje Kusten, Trok hy my op zyn Lighaam neer, Alwaar ik in zyn Armpjes rusten, Van welken Minnelyk krioel,

Ik de Vreugd nog in myn Hert gevoel.

Eerwaarde Vader zo gy zaagd,

d’Aantrekkelykheen van dees ontrouwen, Ik weet hy had u zelf behaagd,

Ia ook de Schoonste van alle Vrouwen, Dies wierd ik ’t Minne-lyden moe En stak hem bey myn Armpjes toe.

Gaat heen dan Dogter gaat ’er in vree, Al uwe Zonden zyn u vergeven,

Die u bedriegd, bedriegd zig zelfs mee, Maar legt voortaan een beter Leven En hebt maar Liefde voor hem alleen, Die u Bemind en anders geen.

Zo deze zoete Zondaar kwam, Om u zyn Misdaad te belyden, Och! weest op hem niet al te gram, Maar toond een weinig Meedelyden, Geeft hem tot straf dat hy my Mind, Zo lang ik Wellust aan hem vind.

(15)

Een Waaragtig Verhaal van een Jood, die een Burger Dogter van Amsterdam Verleiden en na Hamburg nam.

Stem: Courante la Reine.

ô! GY Helsche Slang zeer wreed, Hoe gaat gy den Mensch omwringen En gestadiglyk omringen,

Als gy den Boom des Levens deed, Daar gy Adam onze Vader, Zo Verleiden tot het Kwaad, Daarom Treuren wy allegader En den Mensch geen rust en laat.

Och! Mensch myn reden niet verstoot, Hoord eens wat men zag Gebeuren, Het is waard om te Betreuren, Uitgewerkt van een Iood,

Die ging een Christen Dogter Vreyen, In het magtig Amsterdam,

Die hy spoedig ging Verleyen En haar mee na Hamburg nam.

Ziet hy was zeer Ryk van Goed, Zo dra hy daar was gekomen, Hy hem neer zet zonder schromen, Daar hy zyn Koophandel doed, En hy zey tot alle Menschen, Dat het was zyn Egte Vrouw, Zo schoon na een yders wenschen, Maar hy deed haar aan veel rouw.

(16)

Als hy had een Iaar drie vier, Daar Gewoond in ’t openbaare, Zo raakt deze Dogter Zwaare, Van een Ionge Dochter ziet.

Als den Tyd kwam aan geleyen, Zo dat zy een Kindje Baard, Doen mogt hy haar gants niet leyen, Maar hy scheen Verwoed van aard.

Toen sprak hy ô! snoode Hoer, Komt gy myn met Kinders quellen?

’k Wou de Satan uit de Hellen U van stonden aan weg voer:

Deze Maagd deed niet als klagen, Riep ô! God aanziet myn leed, Helpt dog myne Smerten dragen, Want gy Heer myn lyden weet.

Als zy na verloop van Tyd Was agt Weken oud van ’t Kinde, Zo kwam hy haar dikwils vinde En heeft staag tot haar gezeid:

Lief woud gy myn zin verheven Doen, dat ik u zeg voor al;

Brengt u Kindje om het Leven, Het tot rust u strekken zal.

Wel sprak deze Maget zoet, Hoe kan ik Verbitterd wezen, Op dit zoete Schaap geprezen, Daar het ons geen Leed en doed En dat wy ’t niet konde Voeden, Dan was het een andere zaak;

Gy zyt immers Ryk van Goede En dit Kind is ons Vermaak.

Lief zo gy myn wille doed, Dan zal ik u zeker Trouwen, Voor myn Egte en waarde Vrouwe, Als ik Sterf gy krygt myn Goed:

(17)

Zy sprak Lief wilt u Bedaaren, Dit Kind is ons niet te veel;

Belieft gy met myn te Paaren En met regt het Errefdeel.

Dus zweeg hy een wyl tyds stil, Zonder haar het minst te zeggen;

Doen sprak hy, Wilt overleggen, Zo gy niet doed myne wil, Dan zal ik u laten blyven En dan trek ik hier van daan, Dan kunt gy voor Hoer beklyven Tot een spot voor alle Man.

Deze Maget van hem treed En gaat haare Droefheid zwaare, Aan de Min dus openbaare, Daar het Kindje was Besteed, Hoe dat hy haar ging Verleyen Uit het magtig Amsterdam En hoe zy met bitter Schreyen, Daar in vreemde Landen kwam.

Doen sprak deze Min aldaar, Zo hy u weer komt forceeren, Maakt een Pop na myn Begeeren, Kleed het of ’t uw Kindje waar, En smyt het dan hier of daare, In een Gragt of in ’t Secreet, Ziet hoe hy het dan wil klaaren, Hy zal u brengen in Leed.

Zo ’t gezeid was wierd gedaan En men maakt een Pop gereden, En men ging hem fraaitjes Kleeden, Met het Kind zyn Luijers aan:

Het was op een Avond kloeke, Dat de Maan zeer helder Scheen;

Dus komt hy haar weer Bezoeken, Om met haar eens uit te treen.

(18)

Zy maakten haar straks gereed, Hy Verheugd hem in dees Hand’len, Wyl dat hy met haar zou Wand’len, Sprak, Neemt u Kind mee compleet:

Zy krygt de Pop dog zonder dralen, Maar van angst het Herte Schreid;

Als zy waaren op de Wallen, Heeft hy weer tot haar gezeid.

Liefste hier is niemand niet, Smyt het Kind hier in de Graven, Dat zal myne Onrust laven, Dan is weg al myn Verdriet:

Dies grypt hy een Steen behendig, Die hy in de Luijeren doed En zy smyt de Pop elendig, Daar al in de Watervloed.

Als zyn Wreedheid was voldaan, Ging hy straks na Huis toe vlugtig En dees Maget hield haar lugtig, Of zy nimmer had misdaan:

Als het nu ’s Morgens kwam Dagen, Is den Fielt vroeg op gestaan, Ging haar aan ’t Geregt Beklagen, Dat zy haar Kind had Verdaan.

En zy wierd Gevangen voort:

Zy sprak al die leid Pretentie, Laat die komen in Prezentie, Die my op leid deze Moord:

Doen kwam hy straks voor haar zweven En hy sprak, ô! Snoode Vrouw,

Gy bragt ons Kindje om ’t Leven, Dat gy smeet in ’t Water gou.

Doen sprak zy, Myn Heeren daar, Wilt wel op myn Reden letten, Ziet die Fielt komt my besmetten En myn Kind dat Leeft nog klaar:

(19)

Dees Fielt ging my dikwils dwingen, Dat ik zou myn zoete Lam,

Eilacy de Keel toe Wringen En hy was op my staag Gram.

Ziet ik heb myn Kind Besteed, Ik zal ’t aan u openbaaren, En de Min zal ook Verklaaren, Op dat gy de Gronden weet:

Ziet ik heb een Pop gaan maken, Met ’t overleg van de Min, Die my ried tot deze Zaken, Ik smeed de Pop het Water in.

De Heeren op staande voet, Hebben hier voort na vernomen, En zetten hem zonder schromen, Aldaar Gevangen met ’er spoed En men ging de Pop op Viszen, Daar bleek de Regtvaardigheid;

Dit was wel buiten zyn giszen, Dus wierd zyn Vonnis gezeid.

Dus wierd hy voor zyn Bedryf, Op de Hoeken van de Straaten,

’t Vleesch Genepen zonder baaten, Met Gloeijende Tangen uit zyn Lyf, Tot dat hy al met Vergrouwen, Kwam tot op den regten Plaats, Daar wierd zyn Hoofd af Gehouwen, Tot een Spiegel van alle Maats.

Deze Maagd behield het Goed;

Maar denk hoe zy staag den Heere, Bad om ’t Onheil af te weeren, Op dat zy vergoot geen Bloed:

Maar zy ging haar Leed staad klagen, Aan ons waarde Opper-Heer, Die haar Verdriet zo hielp dragen, Dat zy raakten uit Hartzeer.

(20)

Een Nieuw Lied, op de Afrading van het Trouwen.

Stem: Ik heb Vrouw Venus Jagt Bezeild.

IK min de vrye Vryers Staat, Ik wil de Trouw geheel Verbannen:

Weg verfoeijelyk Vrouwen Zaad, Ik zal nooit met u aanspannen:

Neen ik hou my zekerlik, Wis uit dien Strik:

’k Wil myn Leed zoo duur niet kopen, Ook in myn Verdriet niet lopen, Neen ik hou myn buiten mik.

Ik blyf by myn Moertje t’Huis En ik hou my van de Gekken:

Ik zoek tot myn groote Kruis, Aan dat Lyntje niet te trekken:

Ik hou Dis en Bed alleen, dan hoor ik geen

Kinders aan myn Ooren Schreijen, Ik leg het af met Ian van Leyen En zo ben ik best te vreen.

Dan hoef ik in zo een staat, De Meid niet agter ’t Gat te lopen,

’s Morgens vroeg en ’s Avonds laat, Haar Liefden voor geen Geld te kopen, Neen ik hou my nog al wat

Van ’t Zukkel-Pad:

Ik laat het Hagje zo niet glyen, Tot dat mal lief kozend Vryen, Heb ik nooit geen lust gehad.

Gaan ik my nu wat Vertreen, Zondags ergens om een Trantje,

’t Is zo hier of daar eens heen, Niemand Port my en zeid Iantje, Koop my dit of koop my dat:

’t Is dan altyd wat,

Zo Verteerd gy tot een Speldje, Zondags zo het lieve Geldje;

Voor my foey ik ben te plat.

Gaat gy met het Meisje uit, Zo diend gy u

(21)

schoone Plaaten, Te Verteeren tot een Duit, Of zy zal u namaals Haaten, Zeggen och Dien slegten Bloed, Die doed niemand Goed:

’t Oude Spreekwoord is daar Broeken Zyn daar gelden geene Doeken, Neen dat hou ik niet voor goed.

Dat zy my liepen met kragt na, Ik zou niet eens om kyken, Maar ik zou uit al myn magt, Zo maar styfjes heen gaan stryken, Want aan haar bescheeten Gat, Hebt gy niet als dat,

Gy moet haar de Kost voor Winnen, Wel zo ik dit ging beginnen, Was ik wis myn Leven zat.

Trouwt dan wilt gy zyn Geplaagt:

Gulde Vryheid hoog van waarden, Ik heb u altyd na gejaagt

En geen grooter Schat op Aarden:

Ongebonden agt ik best En lag om de rest,

Want dat slim Gebroed der Vrouwen, Zal ik voor een Gruwel houwen, En ook schuwen als de Pest.

Is ’er wel een kwaad, Van iemand ondernomen, Of het is door Vrouwen Zaad, Eerst in de Waereld gekomen, Doodslag, Moord en Dievery En meer daar by:

Zou een Mensch dan niet wel vrezen, om zoo’n deelgenoot te wezen, Ik lag met die Vleyery.

Daarom wagt u jonge Maats En wilt op het beste hoopen:

Wilt niet willens arme Dwaas, Zo in u Verderf loopen, Dan waard gy u Vryigheid En alles kwyt,

Dan was het adieu goe Dagen En gy zoud het u beklagen, Daarom blyft maar die gy zyt.

(22)

Een Aangenaam Minne-Lied.

Op een aangename Vois.

LAatst onder ’t Wandelen door de Boompjes, Daar het zoete Nagtegaaltje Kweeld,

Als hy zyn Galletje fluks ontsteekt, Trekkebekke zonder schromen, Dagt ik al Bevend in myn Gemoed, t’Ontdekken haar myn Liefde zoet.

Ik volgde gantsch Bedroeft haar schreden En zugten vol angst in deze nood;

Doen was niet meer dat ik besloot, Als een die nu zonder Reden, Zo zeer vol angst en u te vlien, ô! Schoone, gy waar nooit te zien.

Ik viel op myn Knien ter Aarden En bad haar om niet zo Wreed te zyn, Het was tot verligting van myn Pyn, Maar zy die van de Min ontaarden, Stiet my onwaardig van haar heen, Ontvlied en zy liet my alleen.

Nu wil ik eindigen myn Dagen, Daar Mars zo gaare Bloed vergaart, Als zy my nu de Dood toe staat:

Ach! wilt my dog nooit Haat toe dragen, Dit is myn laatste Bee Climeen,

Voor wien ik Leef of Sterf met een.

Doen gy my laatst u Min ontdekten, Daar ’t Pluim Gedierten Kweeld en Fluit

(23)

En haar al Zingende lieffelyk uit, En hoe zy wederzyds Min verwekten, Dagt ik myn Liefde weinig waard, Helaas heeft my dees smert Gebaard.

Ik heb Liefdens Voedster durven hoonen En haare Zoetigheid veragt,

Toen zy uit Wederliefd’ haar kragt, Kwam aan myn arme Ziel te toonen En zoekt de Min met zulk een gloed, Dat my u byzyn wenschen doed.

Wil dan Marteel niet van my scheiden En heb dog Deernis met Climeen, Die u Bemind en anders geen En komt haar Hart aan u te dragen;

Blyft daarom haar waarde Vrind, Die u meer als haar zelfs Bemind.

Ik zal nimmer Liefdens loon beklagen, Zo gy u treurig Vlugten staakt

En altyd Min met Minne blaakt;

Keerd dan, ey keerd met welbehagen, Denk dat Marteel u Mind Climeen, Voor wien ik Sterf en anders geen.

Terwyl dat gy om my wilt Sterven, Zo bid ik houd een weinig stee, Myn zoete Lief weest wel te vree, Want gy van my zult Troost verwerven, Gy zult dan wezen tot besluit,

Myn waarde Bruigom en ik uw Bruid.

(24)

Een Waaragtig Verhaal, van een Dienstmaagd, die by haar Meesters Zoon Bevrugt was en het Kind een Jaar lang in een Beschuit-Ton Verbergden.

Stem: ô! Waereld vol van Overdaad.

KOmt Vrienden luisterd na dit Lied, Dat ik u hier zal Zingen,

Het is dog zo geschied, Een Maagd van Amsterdam, Die daar de Reis aannam, In Haarlem binnen kwam. bis.

Zy Dienden by een Koopman daar, Die had een eenige Zoone

En sloeg zyn Oog op haar;

Hy sprak myn Lief Vriendin, Gy staat in myne Zin, Anders ik niemand Min. bis.

(25)

Zy sprak, Myn Heer gaat dog van myn, Gy kunt wel aars aan raken,

daar zyn wel Iuffers fyn:

Maar hy sprak haar alleen En maakten droef Geween, Met Klagen en Gebeen. bis.

Hy dan met Vleyen niet afliet, Daar hy dees Maagd bekoorden En haar Eer Roofden ziet, Zo dat dees Maagd aldaar, Raakten met Kinde Zwaar, By deze Zoon zeer klaar. bis.

Agt Maanden was het al publyk, Toen zou de Zoon gaan Ryzen, Ia heel na ’t Fransze Ryk, Toen sprak hy Liefste koen, Als gy Baard met fatzoen, Wilt dan u Kind Verdoen. bis.

Op dat het mogt Verhoolen zyn, Als ik wederom koome,

Zult gy Trouwen met myn:

Och! Lief sprak zy met spoed, Ik kan niet zyn Verwoed, Al op myn eigen Bloed. bis.

Kom Lief wilt my belooven stil, Dat gy het zult Vermoorden, Ey doed dog myne Wil, Daar is een Zak met Geld, En het is Ongeteld,

Daar gy van Leven zelt. bis.

Zy belooft hem met Mond en Hand, Dat zy het zou Vermoorden

En brengen het van kant, Zo trok de Ionkman heen, De Maagd vol van Geween, Bleef zitten daar alleen. bis.

Als nu de Barens-nood kwam aan, Ging zy na boven treden,

Heel Droevig en Belaan;

Daar heeft zy voort Geteeld, Een jonge Zoon zo eeld, Als een Albaster Beeld. bis.

Als zy het Kind daar had zeer gou, Ging zy wel regt begrypen,

Of zy het Vermoorden wou:

Maar daar een Stemme kwam, Als zy ’t in de Armen nam, Bewaard u lieve Lam. bis.

Zy viel doen op haar Knien neer En storten haar Gebeden,

En riep aan God den Heer, ô! Groote God zeer goed, Ik bidde met Ootmoed, My en myn Kind behoed. Bis

(26)

Zy wond het Kind in Doeken hoord En lag het in een Tonne,

Ging na beneden voort, Of haar gantsch deerden niet:

Maar deze Maget ziet, Was wel in groot Verdriet. bis.

Zy deed haar Werk zo het behoord En als zy had gedaane,

Ging zy na boven voort En Voed het Kind aldaar, Tot dat het was een Iaar,

Eer ’t iemand wierd Gewaar. bis.

Haar Meester die ’t op ’t lest vernam, Die sprak tot zyn Huis-Vrouwe, Hoe of dat zo by kwam, Dat altyd de Meid plaan, Als ’t Werk was gedaan, Na boven is gegaan. bis.

Ik moet haar stieren eens na Buit, Op Vogelwyks Hofsteede,

Dat zy wat lang blyft uit, Want ik kryg kwaa Gedagt En moet eens zien met magt, Wat zy daar heeft gebragt. bis.

Men stuurt haar na d’Hofstee terstond, Vrouw en Meester gingen boven En zogten daar in ’t rond, Maar wat zy zogten ziet, Met iever en met vliet, Zy en vonden daar niet. bis.

Op ’t laatst zo sprak de Meester daar, Ik moet ook eens gaan Kyken,

In deze Ton voorwaar, Daar zag hy ’t Schaapje teer En Verschrikten zo zeer, Dat hy viel schier ter neer. bis.

Hy riep zeer luid en heel Verbaast, Een Kind myn lieve Vrouwe, Leid hier, komt met ’er haast!

Zou dit wel zyn ten toon, Van onze Maget schoon, Dat zy heeft by ons Zoon. bis.

Zy bragten het Kind na beneen:

De Maagd kwam t’Huis gegange En ging na boven treen,

Zy in de Ton straks ziet, Maar vond haar Kindje niet, Dat was haar groot Verdriet bis.

Zy ging weer na beneden voort, met Oogen vol van Tranen:

De Meester zeide hoord;

Is u gescheid veel Leid, Zegt het my zoete Meid, Waarom dat gy zo Schreid. bis.

(27)

Met regt is ’t dat ik Schreijen mag, Myn Kind is my ontnomen,

Dat stil in Ruste lag:

Hy bragt de Maagd eerbaar, Straks by zyn Vrouw aldaar Zy met het Kindje waar. bis.

De Meester vraagd nu heel gewis, Wie van dit zoete Kindje de regte Vader is:

De Maagd sprak zonder schroom, Het is u eigen Zoon,

Die my Bedroog onvroom. bis.

Wel zo myn Zoon de Vader is, Zo moet hy u ook Trouwen:

Hebt gy Beloftenis?

Ia Vader van zyn Hand, Heb ik dees Trouw playzant, Die hy my gaf te Pand. bis.

Hy schreef een Brief en wagt niet lank:

ô! Zoon wilt over komen, Want wy leggen heel Krank En gy ’t wel haastig doed, Eer ons de Dood ontmoet, Dus kykt dan na u Goed. bis.

De Zoon wel haastig Reizen kwam:

Als hy t’Huis was gekomen, Wel haast wat aars vernam:

De Vader sprak hem an;

Nu zegt myn Zoone dan, Bent gy daar Vader van. bis.

Hy sprak, Och! ja Vader met spoed, Ik kan het niet Verzaken,

Het is myn Vlees en Bloed:

Hebt gy dan zulks gedaan, Ik wil van stonden aan,

Gy haar zult Trouwen gaan. bis.

De Zoon deed daar veel Tegenweer:

Toen sprak de Vader goedig, Brengt deze Maagd tot Eer, Of ik maak u met spoed, Straks Basterd van myn Goed En geef ’t aan ’t Kindje zoet. bis.

Doen heeft de Zoon geconsenteerd En gingen straks te Trouwen;

Dit was de Meids begeer:

Dit werkt de Vader uit;

De Maagd vol Trouwigheid, Die was toen zeer verblyd. bis.

Gy Dogters als gy komt ten Val, Wilt God voor Oogen houwen, Hy u dan helpen zal,

Gelyk als deze Meid, Onnozel was Verleid,

Maar God heeft haar verblyd. bis.

(28)

Droevige Rouw-Klagt, uitgestort door eenige Vrysters, over de Trouwloosheid van haar Minnaars.

Stem: Al wat men doed men kan geen Juffrouws, enz.

ACh! ach! Helaas! wie kan hem nu betrouwen, Op Ionkmans en op al haar losze Praat?

Dit is de oorzaak van myn groot benouwen En van myn droeve en Dezolaate staat:

’k Mag ’t wel Beschreijen, ’k Liet my Verleijen, Al door zyn zoete Praat, Maar dat is nu te laat.

Zyn malle Praatjes en zyn schoone woorden, Die gaf ik arme Maget veel geloof;

Ik liet dit jonge Hert vrywillig Roven En hield my voor andere Minnaars Doof:

Hy kon mooy Praaten, Ia boven maten,

Ik gaf, och! arme Sloof, zyn Praat te veel geloof.

Hy noemden my zyn Lief en Welbeminden:

ô! Goon! wat heeft hy my al wys gemaakt;

Daar was geen schoonder Mensch op Aard te vinden, Ik was het daar zyn Hart en Ziel na haakt,

En ben door woorden, Die my Bekoorden, Gebragt helaas zo veer, Ontbonden van myn Eer.

Hoe meenig duizend Eeden ging hy Zweeren, Eer dat hy my onteerde Maagd in ’t Net Gekregen heeft,Daarom wilt hier uit Leeren, Dat gy u Zinnen op geen Ionkmans zet:

Wilt hier uit Leeren, Niet te Verkeeren:

Och! jonge Doghters ziet, Hy hoord myn Klagten niet.

(29)

ô! Dood, wilt maar een einde van my maken, Verlost my uit dit droevig Tranendal,

Dat ik, ô! God, dog eenmaal mag geraaken, Daar my geen Druk of Leed meer treffen zal, Dit droevig Leven, Vol Angst en Beven,

Zal by my zyn, ô! Nood, Tot dat my haald de Dood.

ô! Droeve Waereld vol van Ongenugten, Vaar wel dan Vrienden, Adieu klein en groot;

Valsze Verrader, Die van myn gaat Vlugten, Het is met my gedaan, Want ziet de Dood, Valsze Verrader, Die my komt nader,

En zal met droeve Klagt, My daalen doen in ’t Graf.

Gy jonge Dogters die zo los van Zinnen, Zo ligt gelooft een ontrouw valsch Minnaar, Laat u zo ligt niet trekken tot het Minnen, Het zy door Reden, Of door valsch Misbaar:

’t Duurd maar een poosje, Zo ras u Roosje Is van zyn stand en fleur, Dan is ’t adieu Monkeur.

Een Nieuw Mey-Lied.

Stem: Daar was een Meisje jong van Jaaren.

DE Mey verkwikt weer alle Menschen, Wat kan men aangenamer wenschen, Kyk de Boompjes worden Groen:

De Vogeltjes zyn aan het Kweelen En weten ons Gehoor te streelen, Treed Buiten, wil u Lust voldoen.

Daar Wandeld Krelis met zyn Saartje, Wat dunktje van dat Ieugdig Paartje, Daar gaan zy na de Room-Thuin toe, Het is om Stremlis

(30)

Kaas te Eeten,

Zy zullen ook niet ligt vergeeten, Te Speelen eens van Kiekeboe.

Ziet Govert met zyn groote Schoenen, In ’t Land zyn lieve Meisje Zoenen, Dat brengt ons de Mey-Tyd mee En ziet de Wagens daar eens Reijen, Het is nu tyd te Speelemeijen, t’Za jonge Lieden maakt u ree.

’t Konyntje dat begind te Springen, Men hoord het Nagtegaaltje Zingen, Hoord de Quartel met Geluid:

Hoord de Koekoek Koekoek roepen, Ziet Fobert daar eens Nooten snoepen, De laatste Stuiver moet ’er uit.

De Leeuwerik met zoet gewemel, Die ziet men Vliegen na den Hemel:

Ziet eens hoe den Ojevaar,

Vast zweeft op zyn geveerde Vlerken, Het is heel waardig aan te merken, Wyl het is de Tyd van ’t Iaar.

Sta vast nu Bier, Tabak en Wyntje, Ik zie men likt hier ook geen klyntje:

De Prutgang die word ook begroet, Men zal u waarlyk niet vergeten, met Room en Zoete Melk te Eeten, Dat spel gaat by me Zoolen goed.

Maar Truytje wat is dat voor mallen, Dat gy in ’t Veld zo neer gaat vallen?

Krek gelyk een Broeisze Hen, Moet Krelis Buur u weder Grazen?

Wel gaat jou gang maar jonge Bazen, Wyl ik het niet veragten ken.

Kyk Symen met zyn Schuitje Roeijen, Die Man die Vaart regt na zyn Koeyen, Met haar Uyers vol gelaan:

Maar hoe leid Floris zo te ronken?

Ho! ho! Die Man die wil Beschonken En vol gelaan na Buiten gaan.

Ey! ziet eens in dat Zomer-Huisje, Hoe Geurt het Haarlemmer Buisje, Met zyn Meisje Zoent en Sabt, Die Knevel maakt al raare Grillen, Maar hy heeft waarlyk by myn Billen, Zyn heele Kante Das beslabt.

(31)

Dus geeft de Mey ons veel Genugten En by me Keel al raare Klugten, Oude Luiden worden Iong:

Likke dikken goede Dingen, Men ziet een ieder lugtig Springen,

’t Is alles waar het geen ik Zong.

De Klagende Koridon.

Stem: Nu moet ik gaan Dwaalen.

WAt droeve Gedagjes, Wat Zugjes wat Klagjes, Stort ik meenig Nagjes, Om myn Herderin?

Zy is myn Hoop, Myn Troost, Myn Veld-Godin;

Maar Hemel haar Zinnen, Zyn niet te Verwinnen, Schoon ik haar Bemin.

Zy is niet te Vermurven, Ik heb het Verkurven:

Ach! waar ik Gesturven En in ’t Graf gerukt:

Zegt my dog Lerinde, Myn Welbeminde, Waar gy Bloempjes plukt.

Wilt gy my dan Plagen?

Moet ik al myn Dagen, Verslyten met Klagen, ô! Goden staat my by:

Ik voel myn zelven deerlyk in de Ley.

Vaart wel dan Matresse, Vaart wel Harderesse, Weest verheugd en bly.

Gy moogt ’er vry Vlugten En laaten my Zugten, Vol Ongenugten, aan dees koele Bron, Onder ’t Geboomt,

Voor ’t Branden van de Zon, Terwyl gy de Klagten, Steeds wilt Veragten, Van uw Koridon.

(32)

De Lof van Klyn Jans Marsje.

Stem: De Poen die is Verhaard.

LIef hebbers van de Zang, Hier valt al weer te Zingen, Lief-hebbers van de Zang, Hier kunje weder lang;

Kom Zing Klyn Ian zyn Lof, Hy is het dubbel waardig;

Kom Zing Klyn Ian zyn Lof, Tot aan het Sterren Hof.

De Ieugd is heel verblyd, Wanneer ’t begind te Dagen;

De Ieugd is heel verblyd, Zo dra Klyn Iantje Reid, Zyn Hondje voor de Mars, Gelyk een snogger Beesje;

Zyn Hondje voor de Mars, Die Man die is niet Bars.

Straks roept hy Overluid, Liedjes en Liedeboeken;

Straks roept hy Overluid, Koop Liedjes, zoek wat uit;

Wilje een Prullekraam, Of Negen Zang Godinnen;

Wilje een Prullekraam, Zo eist het by de naam.

(33)

Hy weet het op een prik, Te vinden in zyn Marsje;

Hy weet het op een prik;

Viva des roept hy schrik, Want in gants Holland is, En is niets zyns gelyken, Ia in ons Land gewis, Geen zyns gelyken is.

Al wat men noemen kan, Van Boekjes of van Liedjes, Al wat men noemen kan, Dat vind men by de Man.

Hy is geheel Beleeft

En Vriendelyk in ’t Spreeken, Hy is geheel Beleeft,

Als hy iets overgeeft.

Men ziet hem ’s Morgens vroeg, Tot ’s Avonds toe Braveeren, Men ziet hem ’s Morgens vroeg, Tot ’s Avonds laat genoeg;

De Vriend verzuimt geen tyd, Zyn Hondje dat speeld meden, De Vriend verzuimt geen tyd, Maar is Daagelyks vol vlyt.

Zo draaft hy uit zyn Huis, Door Straaten en langs Gragten, Zo draaft hy uit zyn Huis En hy heeft geen Abuis, Zo kan je ’s Maandags hem, Op ’t Botermarkje vinden, Zo kan je ’s Maandags hem, Haast vinden aan zyn Stem.

En Saturdags dan is, Hy aan den Dam te vinden En Saturdags dan is, Hy aan den Dam gewis En zet zyn Neering voort Gelyk een Man met Eeren En zet zyn Neering voort, Gelyk een Man behoord.

Dan komt ’er een die Vraagd Na Thirsis Minnewetten, Dan komt ’er een die Vraagd, Na het geen dat hem behaagt:

De tweede zyt Wel aan, Geef my een Konkelpotje:

De derden eist een Lied, Voor vyftig Iaar geschied.

De vierde roept, Klyn Ian, Kom geef een Scharremoesje:

De vyfde vraagd Klyn Ian, Hoe veel een Haverman En zo wind hy al vast, Zyn Kost niet te mispryzen, Met Boekjes, Liedjes en

(34)
(35)

jes Schryven, Men ziet hem zelver mee, Tot zulke dingen ree:

Het Hondje by de Mars, Klyn Iantje op zyn Muilen, Wat wil men meer op Aard, Als dat men ’t Kosje gaard.

Oorlof dan Zangers weet, By hem is ’t al te vinden, Oorlof dan Zangers weet, Hy ’s tot u Dienst gereed:

Vermeld dan nevens my, Zyn Lof op zoete Thoonen, Vermeld dan nevens my, Zyn Lof Verheugd en Bly.

De Leugenagtige Kaas-Boer, Verhaalende zyn Avontuur, die hy met zyn Vryster heeft gehad.

Vois: De groote Mogol.

VRienden luisterd na dit Lied, Het geen ik zal Verhaalen:

Vrienden luisterd na dit Lied, Wat my laatst is geschied;

Ik was in het Dorp van Wyk op Zee, Daar ik ’er met een mooy Meisje ree;

Faldera la ’t was op een Wagen, Zoetjes met ons twee.

Ik zag ’er aan Strand een Ojevaar, Die kakten Goude Ducaten;

Ik zag ’er aan Strand een Ojevaar, Wyl ’t in de Winter waar:

En elk Ducaatje Monsieurs was wel, Grooter gelyk een Stuivers Bestel;

Faldera la ik Gaarde veel Schyven En het kwam my heel wel.

Ik zag ’er een Ventje, Die was ’er wel Lang, Ruim een-en-twintig Ellen:

Ik zag ’er een Ventje, Die was ’er zo Lang, ô! Ieetje ik wierd ’er zo

(36)

Bang,

Zyn Kop waar als een Koornzak, Hy Zaayde Radys en hy Plante Tabak, Faldera la ’t was om te Smoken, Zo als hy zelver sprak.

Zyn Stem was als de Wester Klok, Als die begind te Luijen,

Zyn Stem was als de Wester Klok, Hy Droeg ’er een roode Rok:

’t Mondje van deze kleine Zot, Was als een Tinne Waterpot, Faldera la hy was ’er veel Gauwer, Gelyk een lamme Rot.

Hy had ’er een Boggel agter en voor, Elk Boggel had twintig Oogen, Hy had ’er een Boggel agter en voor En aan zyn linker Oor,

Daar droeg hy een Sabel van vyftig Span, Aan ’t andere Oor een Tinne Kan;

Faldera la van Honderd Ponden, Wat dunkje van zulk een Man.

Wy Reden dien Reus uit zyn Gezigt, Om dat hy ons op wou Vreten, Wy Reden dien Reus uit zyn Gezigt, Ik met myn zoete Nigt:

En doen zag ik weer wat Raars, Over Dag een Brandende Kaars, Die lag ’er in Zee te dryven:

Vrienden al in een Laars.

Ik zag ’er een Boer die met zyn Schoen, Een Walvis had Gevangen,

Ik zag ’er een Boer die met zyn Schoen, Kon wondere Konsten doen,

Hy maakten van Stroo de mooyste Lier, Van Water maakten hy Iopen Bier, Faldera la hy had twee Hoorens, Als een oude Stier.

Hy had ’er een Vogeltje op een Kruk, Dat Zong ’er van Rommels-Kerken, Hy had ’er een Vogeltje op een Kruk, Wat dunktje van zulk een stuk?

Het Beesje droeg aan zyn eene Poot, Een Turfmand vol met Roggebrood, Faldera la het Zong zo lustig, Als een stuk Orgel-Lood.

Het Beesje droeg ’er ook in zyn Bek, Een Koornzak vol Garnalen,

Het Beesje droeg ’er ook in zyn Bek, Garnalen zo vet als Spek:

Het

(37)

leek ’er geen Uil nog het leek ’er geen Haan, Het had een Iaponsze Rokje aan,

Faldera la het waar ’er geen Mosje, Maar ’t was ’er een Zwaan.

Ik zag ’er ook nog een groote Mug, Een Oorlog-Schip Regeeren,

Ik zag ’er ook nog een groote Mug, Dat Beesje droeg op zyn Rug, Een Vat met Honderd Ming’len Wyn,

’s Avonds in de Maneschyn, Faldera la hy Kakte hy Kakte, Honing en Marzepyn.

Ik en myn Meisje wy Reden zaam, Heel snel door Lugt en Wolken, Ik en myn Meisje wy Reden zaam, Tot in een Wafel-Kraam,

Daar Aten wy lustig Pompoene Bry, Gekookt al op de Moker-Hey, Faldera la wy Smulden wy Smulden, Gut ik was ’er zo Bly.

Ik zag ’er een Sparwer rood en wit, Die Kapten een Wafel-Yzer,

Ik zag ’er een Sparwer rood en wit, Die Speelden daar voor een Smit:

Ik zag ’er een groote Vledermuis, Die was ’er de Hospis al van het Huis, Faldera la zyn Knegtje zyn Knegtje, Dat was ’er een geele Luis.

Ik liet myn Vryster daar voor ’t Gelag En ik Vloog uit de Vensters,

Ik liet myn Vryster daar voor ’t Gelag, Die deerlyk zuinig zag

En daar mee Vloog ik gelyk een Held, Na Amsterdam op het Schaape-Veld;

Faldera la ik had ’er geen Vleugels, Dat diend hier wel vermeld.

Oorlof Vryers in de Stad, Dat gaat je luy voor met Liegen, Oorlof Vryers in de Stad, Die Vreugde heb ik ’er gehad En wagt tot op een ander Tyd, Dan werd u nog al meer gezeid:

Faldera la wilt Zingen en Springen En weest ’er geheel Verblyd.

(38)

Droevig Verhaal, van een Herder en een Graafs Dogter, die op malkander Verliefde en na zeven Jaar Gedoold te hebben egter Trouwden.

Vois: Al wat men doed men kan geen Juffers, enz.

Herder.

Schoon Isabel aanhoord myn droevig Klagen, Ontfangt myn Trouw in een zo korten stond, Uw Hert en Ziel die staan in myn Behagen, Uw lieve Lipjes en uw roder Mond, Want u zoet Wezen, Kan my Genezen, Van al myn groote Smert,

Die ik voel in myn Hert.

Dogter. Vertrekt Herder met al uw valze Reden, Want zulke Praat en ben ik nooit gewent;

Zou ik myn Trouw aan een Herder besteden?

Gaat voort Ionkman gy zyt my onbekend;

Ik niet begeere, Wilt van my keere, Myn Vader hoog van Staat, Zou worden Disperaat.

Herder. Schoon edel Daam en wilt my nooit verlaten, Daar is op Trouw een Ring van Diamant,

Ik zal uw Ouders Lief zo wel Bepraten, Dat zy u geven deez’ Trouw Toestand, Waar op zy beide, Daar zo lang Vreide, Dat zy nam Trouw tot Pand,

Met Bloedschrift van zyn Hand.

Vader. In ’t kort den edel Graaf kwam dit te

(39)

hooren,

Al van zyn schoone Dogter Isabel, Dat zy een Herder Minden uitverkooren, Waar over wierd de Vader Boos en fel, Om dat zy beide, Heimelyk Vreide, By Dagen en by Nagt,

Als dezen Herder wagt.

Maar als de Vader dit weer kwam te hooren, En hy ze dikwils by den Herder vand,

Heeft hy terstond een zwaare Eed Gezwooren, Dat hij haar stuuren zou na ’t Fransche Land, Om daar te Leven En haar te geven,

Een Ryke Graaf zyn Zoon, Lieftallig van Perzoon.

Zy viel te Voet voor haare lieve Vader En storten zeer Bedroeft haar Traanen uit;

Verzogt nog om te Spreken eens den Herder, Eer zy weg Vaaren zoude met de Schuit:

Toen riep den Vader, Nog eens den Herder, Die zy had zeer Bemind,

Als een Moeder haar Kind.

Dogter. Adieu dan lieve Herder vol van Waarden, Adieu, adieu myn Lief en waarde Pand,

Ik hoop God zal u in Gezondheid sparen.

Daar mee zo gaven zy malkaar de Hand:

Met droevig Lyden, moesten zy Schyden, Adieu myn waarde Pand,

Nu Dool ik agter Land.

Dit heeft hy op het lest tot haar Gesproken, En met een Kusje haar adieu gezeid,

Van Droefheid is terstond zyn Hert gebroken, Daar mee heeft hy genomen zyn Afscheid:

Het bleef Verhoolen, Waar hy ging Doolen, Tot zeven Iaar daar naar,

Kwam daar een Heer voorwaar.

Die met zyn Dienaars kwam om te gaan Iagen, Met zyn Brakken en Winden by malkaar,

(40)

Buiten in ’t Bosch langs eene groene Hagen, Te zien of daar geen wild Gedierten waar;

Maar zy daar vonden, Van God gezonden, Den Herder vigeland,

Berooft van zyn Verstand.

Maar dezen Heer door zyn groot Mogendheden, Die sloeg aldaar met zyne Dienaars Raad,

Dat men hem brengen zoude in de Steden, Gaan het Verkonden aan de Magistraat:

Menschen met hoopen, Kwamen daar Loopen, En riepen tot malkaar,

Dat daar den Herder waar.

Als hy kwam voor ’t Kasteel van haare Vader, Zyn Lief schoon Isabel stond in haar Deur, Verschrikten zeer om dat zy zag den Herder, Het welk haar bragt in een zo groot Getreur:

Zy kwam hem Groeten, Viel voor zyn Voeten, Als Dood ter Aarden neer

En riep dikmaals, ô! Heer.

Men zag de groote Liefde van haar beiden, De Vader storten daar zyn Traanen uit,

Dat hy haar voor de Dood nooit konde Scheiden, Daar over maakten hy een kort besluit,

Dat men zou Speelen, Op Trom en Veelen, Op Baszen en op Fluit,

Voor Bruidegom en Bruid.

Spiegeld u Minaars en gy Minnareszen, Spiegeld u allen aan dit droevig Lied, Een stuk voor Oud en Ionge tot een Lesze, En ook Waaragtig waarelyk geschied;

Wilt vry geloven, Dat God daar boven, Gevoegt heeft tot een Paar,

Scheid niemand van elkaar.

(41)

Thee-Gezelschap, gehouden tusschen een Jonge Dogter en een Jongman.

Vois: Dieo myn snelle Winden.

’t GEzelschap van jonge Iuffers, Daar ik ’er onlangs by zat, Wyl d’oude en koude zuffers, Na Bed zyn en uit Stad,

Doorsnuffeld men Winkels en Hoeken, Op dat men wel Monteerd,

Men ging het Boeltje doorzoeken, Al wat ’er was en mankeerd, Za lustig za lustig za za.

Van Tafel af wy ’er beginnen, Dat eerst een Theetje was:

’t Is beter als Najen en Spinnen;

De Meisjes een Klaverjas, Dat was ’er dat Thee-Consaartje, De Iongmans onbeschroomt, In Bestevaars Pruttelhaartje, Een Pypje, Wie had het Gedroomd, Za lustig za lustig za za.

Vyf Honderd Inlandsche Ansjovis, Zag men ’er ter Tafel gaan,

Men riep dat Kosje is Zoutjes, Daar zal ’er een Glaasje op staan:

Een Schootel met dertien Koeken, Agt Roemers en een Bierglas, Servetten en Tafeldoeken,

(42)

Die waaren juist in de Was, Za lustig za lustig za za.

Een doosje met schoone Pruimellen, En vyftig Nooten mee;

De nag’ten niet om te tellen, Wy wagten Rozynen uit Zee En dertig Zopperde Groentjes;

Vyf regelen Wittebrood;

Sta vast op Muiltjes en Schoentjes, Daar blyft ’er wis een van Dood, Za lustig za lustig za za.

Twee Bottertjes, dertien Beschuiten, Het mogt ’er geen Wormer zyn:

Men begon ’er eens zagjes te Fluiten, Dat was ’er te zeggen Breng Wyn:

Ik zag ’er twee Bottels, Vyf Staartjes En weet je niet hoe ik het meen, Ik dagt by zulke Saartjes,

Daar ziet men zeer zelden veel Ween, Za lustig za lustig za za.

Een Vaatdoek met een naatje, Een Asbezem met een scheur, Een Bierkan met een gaatje, Daar lekten het zomtyds deur, Een Doofpot met Doovekoolen, Zeer tamelyk wel voorzien;

Al wat ’er nog is Verhoolen, Dat zeg ik u wel allien, Za lustig za lustig za za.

De Soldaten gaan op Marode,

’t Is troosje myn lieve Broer, Dat was ’er genoeg Geboden, Terwyl wy op de Vloer,

Ons Tafel en Legerstee maakten, Gelyk een moedig Soldaat, Om aan de Kost te raken,

(43)

Zo hy ’er geen moeiten laat:

Za lustig za lustig za za.

Als deze Mahonze Maaltyd, Een einde genomen had, Indien je nog niet Verzaad zyt, Zo Zingt en Springt ’er jou zat;

Want ziet ik had het vergeten, Wy kregen op ’t laatst nog Wyn, Wy zouden daar niet van Zweten, Nog Dronken of Vol van zyn, Za lustig za lustig za za.

Een Nieuw Lied, van de Ferdegadyns.

Stem: Van de Papegay.

WEl wat vreemde Dragt, Ziet men nu alle Dagen, Om Iongmans te Behagen, Van meenig kaal Iuffrouw, Om alzo uit den Rouw,

Eene Iongman te krygen in haar Netten, Weten ze hun op te zetten,

Met een Ferdegadyn, Want die is nu gemein.

Scheel, Scheef en Mank, Ook Kreupelen en Dooven, Gy moogt my vry gelooven, Die volgen mee den Trein, Met een Ferdegadyn

En om van Daag de kaal Iuffrouw te maken, Tragten zy te geraken,

Aan eenig nieuw Fatzoen, Om dat zo aan te doen.

Als men haar ziet gaan, Zo schynen ’t al Mevrouwen, Die Knegts en Meiden houwen,

(44)

Koffiren op de Kop, Meesterlyk boven op;

Zy dragen ook, Iuweelen ende Ringen, Het schynen wondere dingen,

Een Kruisje om den Hals, Maar ’t meestendeel is vals.

Den Reepe Rok, Heeft reden om te Klagen, Dat hy nu word Gedragen, Van al dat slegt Gespuis,

Ze hebben kwalyk Munt of Kruis, Om met fatzoen een Hemdeke te Kopen, Maar moeten zomtyds lopen,

Met haar naakten Martyn, Onder den Reepe ryn.

Ik zag ’er laatst een, De Reepe Rokke dragen, Het welk my deede vragen:

Wat ’s dat voor een Madam?

Het geen ik haast vernam:

Haar Vader moest met Weven de Kost winnen, De Dogter met het Spinnen,

Want zy Hekelde Vlas, Ziet wat Madam het was.

Ik zag ’er nog een,

’k Moest Lagchen om te scheuren, Zy moest met Vis uit leuren, Maar Zondags ging zy prat, Met eene Reep aan ’t Gat:

Ferdegadyns, kost gy spreken of zingen, Wat zoud gy niet uitbringen,

Van ’t geen dat ’er om gaat, Daar gy Gespannen staat.

Zy dragen hem nu al, Zelfs tot de Appel Teeven, Die haar daar toe begeven, Schoon het haar niet betaamt En zyn niet eens beschaamt:

Marie, Lucie, Catryn, Grietje en Marianne, Geertruidje, Susanne,

hebben de Reep aan ’t Gat, Trots iemand in de Stad.

Men ziet ’er veel, Die Werken met de Bouten, Dat zy haar ook Verstouten, Met een Ferdegadyn, Of het Madame zyn En kunnen naauw, Zo veel met Kuszen halen, Om ’t Kost Geld te Betaalen, Zo dat zy wel uit Nood, Hebben in Huis geen Brood.

Zy weten haar nogtans zo op te Pronken, Om Ionkmans te ontvonken,

Dat zy met Opzet,

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Mijn Uiltje die is 'er geheel ontrust, Ik bid u geeft hem een weinigje rust, Want al sijn kragten komen tog wel weer, Het vangen dat gaat wel meer als een keer, Maar, vanger, gy

Om hem voor gek te houden, Was zy van herten toe gezind, Want zy daar wel veel van houden, Maar wierd toch van hem bemind, Haal op, laat neer, werk voort, Laat vry haar

Al die maar lust heeft om te vaaren Ten dienst van 't lieve vaderland, Voor hem rek ik myn taaijen snaaren, En ryk als broeders hem de hand, Ik laat my door Nephtunis geleiden

Het Hernhutsche nachtegaaltje in eene vrolyke luim... Het Hernhutsche nachtegaaltje in eene

Zing ô Vaderlandsche Jeugd, Die gebooren voor de vreugd, Sombre droefheid blyft ontvlieden, Blydschap moet uw hart gebieden, Zing nu vroolyk zing nu bly,..

Dezelfde verklaring moet vermoedelijk ook ingeroepen worden voor het feit dat in vele Middelnederlandse niet-gezongen gedichten van de veertiende eeuw de balladestrofe de plaats

Zou ik van myn twintig jaaren, Zitten in 't kinder geschrei, En voor vrouw en kinders sparen, Neen viva de Libertyd,3. 'k wil met plaisieren, eerst nog wat zwiere En myn hart

Neen, zei de Kramer, Heer: hier moest geen geld aan falen My lust niet agter u te loopen als een bloed,.. En hebben staag myn' hoed te ligten voor