• No results found

De vrolyke muzikant · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De vrolyke muzikant · dbnl"

Copied!
81
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

De vrolyke muzikant. S. en W. Koene, Amsterdam 1810 (herdruk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_vro014vrol02_01/colofon.php

© 2012 dbnl

(2)

Een nieuw lied van een schipper en een jonge meid.

Op een aangenaame wys.

1.

V rienden blijft een weinig staan, En hoord dit aardig Lied eens aan, Van een Meisje pertinent,

Hier in de Stad seer welbekend, Zy wou dansen Carmeoole, Vive la Son, Vive la Son, Zy wou dansen Carmeoole,

Vive la Son, Met een Canon.

2.

Een Schipper sprak dat Meisje aan, En vroeg of sy met hem wou gaan, Om te gaan voor haar plaisier, Met hem een reisje aan de zwier,

Om te dansen Carmeoole, Vive la Son, Vive la Son, Om te dansen Carmeoole, Vive la Son, Met een Canon.

De vrolyke muzikant

(3)

3.

Het Meisje was terstond te vree En sy ging met den Schipper mee, En se sijn sonder abuis,

Zamen gegaan naar een speelhuis, Om te dansen Carmeoole, Vive la Son, Vive la Son, Om te dansen Carmeoole, Vive la Son, Met een Canon.

4.

Toen sprak de Schipper het Meisje aan, Wel Dogter dat kan so niet gaan, Kom gaat met my het huis nu uit, En gaat met my naar mijn Schuit,

Daar sullen wy dansen van Carmeoole, Vive la Son, Vive la Son,

Daar sullen wy dansen van Carmeoole, Vive la Son, Met een Canon.

5.

Maar s'anderendaags den dag kwam aan, Toen sijn se beide opgestaan,

Het Meisje sprak soo meenig keer, Ik verlaat u nimmermeer,

Gy kunt soo goed Carmeoole, Vive la Son, Vive la Son, Gy kunt soo goed Carmeoole, Vive la Son, Met een Canon.

6.

Maar soo een korten tijd daar na, Zoo sprak de Moeder haar Dogter dra, Wel kind mijn dunkt dat gy gaat zwaar, Want u oogen staan soo raar,

Hebt gy gehad van Carmeoole, Vive la Son, Vive la Son, Hebt gy gehad van Carmeoole, Vive la Son, Met een Canon.

De vrolyke muzikant

(4)

7.

Og Moeder ik heb soo'n aardige dief, Zonder te liegen ik heb hem soo lief, Hy nam my vriendelijk by de hand, En bragt my op het ledikant,

En gaf my daar van Carmeoole, Vive la Son, Vive la Son, En gaf my daar van Carmeoole, Vive la Son, Met een Canon.

8.

De Moeder wierd so kwaad en gram, En greep daadelijk na de tang, En sy ging deftig aan het slaan, En sy Beest wat hebt gy gedaan,

Hebt gy gedanst van Carmeoole, Vive la Son, Vive la Son, Hebt gy gedanst van Carmeoole, Vive la Son, Met een Canon.

9.

Maar toe sprak daar dat Meisje siet, Ach! Moeder vergeet u eigen niet, Want toen Vader was na Zee, Toen ging gy met de Schipper mee,

Toe danste gy van Carmeoole, Vive la Son, Vive la Son, Toe danste gy van Carmeoole, Vive la Son, Met een Canon.

10.

Wel Dogter hoe bent gy so assurant, Gy brengt u eigen in de schand, Kom gaat met mijn na de Vent, Ik sal sien of ik hem niet kent,

Ik sal hem leeren van Carmeoole, Vive la Son, Vive la Son, Ik sal hem leeren van Carmeoole, Vive la Son, Met een Canon.

De vrolyke muzikant

(5)

11.

Zy gingen samen na de Schuit, Het Schippertje was de Stad al uit, Toen bleef daar het Meisje staan, Met haar oogen vol getraan,

Nu kan ik niet dansen van Carmeoole, Vive la Son, Vive la Son,

Nu kan ik niet dansen van Carmeoole, Vive la Son, Met een Canon.

12.

Dogter ik heb het u wel geseid, Ach! Moeder lief het doet mijn spijt, Vergeef het voor mijn voor dese keer, Ik sal nooit of nimmermeer,

Dansen gaan van Carmeoole, Vive la Son, Vive la Son, Dansen gaan van Carmeoole, Vive la Son, Met een Canon.

13.

Oorlof Meisjes wie gy sijt,

Als gy van een Schippertje word gevreid, Gaat met hem nooit na de Schuit;

Want sy vaaren de Stad maar uit, Dan kund gy dansen van Carmeoole, Vive la Son, Vive la Son,

Nu kunt gy niet dansen van Carmeoole, Vive la Son, Met een Canon.

De vrolyke muzikant

(6)

Een nieuw lied.

Ik ging laastmaal, 't was in de somertijd, Dat ik 'er mijn naarstig had toebereid, Wanneer dat Aurora was opgestaan, Om eens met mijn lief Uiltje uit te gaan, Ik voorsag my van 't geen ik nodig had, Van een kouwtje en een duitje in me sak, Waarna ik wat heen en weder liep, Of hier of daar ook een vogeltje sliep, Zo ben ik met het kraijen van de haan s' Morgens vroeg ten poorte uitgegaan.

Ik had gejaagd de halve morgenstond, In Bosch en Veld, daar ik haar niet en vond, Maar op 't laatste wierd ik so moe en mat, Aan een Rivier, daar ik wat neder sat, Maar van verre sag ik een schoone Maagd, Die haar boesem wast dat het my wel behaagt, Ik ben met haast naa haar toegegaan,

Ik groete haar, sy was niet eens ontdaan, Maar sy verliet het water also ras En kwam by mijn in het groene gras.

Ik klaage haar hoe ik veel uuren lang Had gesogt in 't Veld, al sonder bedwang, Maar sy vertroosten my in al 't verdriet, Misschien so tapt uw tuitje dan niet, Maar so dit tapt, weet ik een mooi plijn, Daar wel genoeg voor u te vangen sal sijn, Maar gy moet daar eerst maken een spoor;

Want een Jaager is daar noit gegaan door, Maar vreest gy niet voor de doornen, mijn vriend.

O neen, sprak hy, mijn allerliefste kind.

Zy toonde my 't was een so enge baan,

De vrolyke muzikant

(7)

Daar ik veel moeite had om door te gaan, Zeer digt beplant met boomen en met gras, Daar ook genoeg voor my te vangen was, Mijn fluitje die tapt, en ik deed mijn best, Op 't geluid kwamen al de Vogels uit 't nest, Ik vroeg, Godin, tapt mijn fluitje goed?

O ja, sprak sy, mijn alderliefste soet, 'k Had nooit gedagt so vreugde te ontgaan, Om eens met u mijn Uiltje uit te gaan.

Mijn Uiltje die is 'er geheel ontrust, Ik bid u geeft hem een weinigje rust, Want al sijn kragten komen tog wel weer, Het vangen dat gaat wel meer als een keer, Maar, vanger, gy moet 'er van hier niet gaan Door dat ge mijn kouwenje vol hebt gedaan, Hy sprak, ik u nimmermeer aansiet,

Als tuitje tapt verlaat dit plaatsje niet, Zo hebben wy drie visites gedaan, En dat stond dees Maget seer wel aan.

Mijn vreugde die was nu geheel vergaan, En mijn Uil kon op sijn pooten niet staan, Toen dankte ik haar met een kus vol kragt, Om dat sy mijn het glaasje heeft gebragt, En sprak, gy kunt hier de Vanger van sijn, Of weet niemand van dees plaats of plein, Hoe meerder gy komt vangen, mijn vrind Hoe meerder dat gy van my word bemind;

Ik laat 't u denken of ik deese baan Weer met mijn Uiltje sal wandelen gaan.

Waaltje en Besjes vryagie

BEsje stond Waaltje te wagten Aan de Leidsche Schuit,

Besje die wagten op het klokje van achten Achten,

De vrolyke muzikant

(8)

Dat Waaltje moest komen daar uit.

Besje die sei 'er wel Waaltje, Wilje wel wesen mijn Man?

Daar hebje een sakje met goede ducaaten Ducaaten,

Neemt gy die op trouwetje an, Besje ik heb 'er wel sinnen In 'er jou sakje met geld,

Maar u druipneus en geknevelde kinne Kinne,

Daar ben ik niet op gesteld.

Ik sal 'er mijn neusje wel veegen, Zetten mijn kapje soo net,

Ik sal 'er wel setten mijn kapje ter deegen Deegen,

Met krulletjes en geblanket.

Men sag Waaltje trouwen, Besje was naast sijn sy

Besje had aan een paar fulpe mouwen Ei, ei,

En Waaltje een fulpe py.

Is het niet om te betreuren, Besje die is nu dood:

Gisteren avond om seven uuren Uuren,

Toen at sy nog bollen met stroop.

Waaltje die kogt een paar klompen, Dansten op Besje haar kist,

Besje was in de kelder gesonken Wis, wis,

Daar Waaltje niet af en wist.

De vrolyke muzikant

(9)

De zeemans vrouw.

Stem: O zon! aan 's hemels trans.

Mijn man, mijn beste vrind, Die my so hartelijk mind, Schreef my deez' brief uit Tessel:

Mijn man! mijn beste vrind;

Gy saagt u voor 't geweld Van storm en see beschermen;

Ik dank de Hemelmagt, Denk hoe u Doortjen wacht, U wacht in opene armen, Denk hoe u Doortjen wacht, ô Zuiv're Huwlyksmin!

Voer hem mijn wooning in, Hoe sal het hart hem kloppen, ô Zuiv're Huwlijksmin!

Wanneer sijn oog ontdekt, Hoe, binnen weinig dagen, Zijn vreugd nog klimmen sal, Kom, Jacob! kom aan wal, Mijn eenigst welbehaagen!

Kom, Jacob! kom aan wal.

Ei, sta getrouwd me by, En wijk niet van mijn sy, Wanneer het uur sal komen, Ei, sta getrouwd me by, Verhaast dan uwe komst;

Verhoort my de Albehoeder, Rasch sien we ons, liefste vrind;

Van een beminlijk kind, Gy vader en ik moeder Van een beminlijk kind,

Wie klopt, wie klopt daar aan, Ik voel mijn hart so slaan,

De vrolyke muzikant

(10)

Ach, Jacob! mogt gy 't weesen:

Hy klopt, hy klopt daar aan, Hy groet sijn' reisgenoot, Herstellen wy ons intusschen:

Die vreugd vergoedt de smart.

Ik wacht hem aan dit hart, Met reine liefde-kusschen.

Myn vriend! val aan dit hart.

De gevonde kant.

Stem: Gy die thans met myn zyt ter jagt.

Laatst vond mijn lief een mooie kant, soo bly,

Sy greep haar ylings met de hand, soo bly,

Sy hield se een poosje voor 't gesigt, En overkeekse, op naauwst by 't ligt,

soo bly, soo bly, soo bly.

Sy riep. wat kostelyke vond?

soo bly,

Dan rukte 't kantje aan haar' mond, soo bly,

ô Vriend sie daar nu kan ik mooi, Eens pronken met desen Juffren tooi,

soo bly, soo bly, soo bly.

Neen (sprak se) 'k heb wat beter voor, soo bly,

'k Weet wie dit kantje korts verloor, soo bly,

Kom, brengen wy 't weerom aan Stijn;

Ia wel, dan sal dat meisjen sijn, soo bly, soo bly, soo bly.

De vrolyke muzikant

(11)

Dat 's trouw, dat 's eerlijk, riep ik uit, soo bly,

Mijn engel, 'k roem u braaf besluit, soo bly,

ô Puikjuweeltje voor u vriend;

Gy hebt een lekkren kusch verdiend, soo bly, soo bly, soo bly.

Nu kuschte ik haar so sagt, so teer;

soo bly,

Sy schonk my gul een kuschje weer, soo bly,

Toen trippelden wy hand in hand, Naar Stijntje toe, met Stijntjes kant,

soo bly, soo bly, soo bly.

De verliefde landman.

Stem: Het danssen kan myn niet behagen.

1.

Wat is 't een vreugd, op 't land te leven Men weet van kommer, van verdriet, Noch van 't gewoel der steden niet, 'k Voel 't sagten koeltjen om my zweeven, Door 't schomlend loof der groene dreeven,

Zy lisplen, ruischen sagt en teêr, Als ik met koosjen, sagt en teêr, ô Welk een vreugd; welk een vreugd;

Wie wenscht voor sich iets meer.

2.

Hoor het gesang der nachtegaalen, Hoe rold hun lied, door bos en veld:

De leeuw'rik, die door wolken snelt, Kan ons op keur van sang onthaalen, Zie gindschen vogel ruisen, daalen,

Kent gy dien vluggen vogel niet,

De vrolyke muzikant

(12)

Hy roept: Kiewiet, kiewiet, kiewiet, ô Welk een vreugd; ô welk een vreugd;

Hier kent men geen verdriet.

3.

Zie hier de zwaan door 't water schuimen, Hy draait den hals met edlen moed, Terwijl hy zwemmend heenen sped, Verheft hy trotsch sijn witte pluimen, 't Moet al voor het water ruimen,

Het vischen dartelt op en neer, 't Was weg, en sie, daar komt het weer;

'k Zie rondom vreugd, 'k sie rondom vreugd;

Wie wenscht voor sich iets meer.

4.

Ei sie eens ginder 't lagchend roosjen, Het danst en wappert op sijn steel, Wat lieve geur! hoe frisch; hoe êel;

ô Hoe verrukt ons 't sagte bloosjen, Ja 'k pluk het voor mijn lieve Koosjen,

Ik min het meisjen, en sy my weer, ô Ze is so mooi; so lief; so teer;

ô Welk een vreugd; ô welk een vreugd;

Wat wensche ik immer meer.

5.

Hier op 't land, in stil genoegen, Paart reine min sich aan de deugd, En de onschuld aan geruste vreugd, Geen naberouw kan 't hart doen zwoegen, Geen nijd of sorg het voorhooft ploegen,

De liefde voert, naat 't outer heen;

Zo vry so bly, naar 't outer heen;

ô Welk een vreugd; ô welk een vreugd;

Haast spoede ik derwaarts heen.

6.

Maar, ach; al dese sagte weelde, Die thans natuur my vrolijk bied,

De vrolyke muzikant

(13)

Behaagde nooit mijn harte niet, Als ik die niet met Koosjen deelde;

Maar als haar sagte hand my streelde, ô Dan …. maar sie reeds komt sy aan;

Ja, ja, sy komt, sy komt reeds aan, ô Welk een vreugd; ô welk een vreugd;

Laat ons niet langer staan.

De bedrogen matroos.

Komt vrinden wild aanhooren, En luysterd na dit wonder lied, Wat ik u stel te vooren,

Het bennen Meysjes uyt de Buurt, Zy kruysen 's avonds heen en weer, En dan weer pies, en dan mijn heer, Komt gy luy eensjes binnen Komt gy luy eens by mijn.

Het Matroosje segt waar heene?

Gy hebt dog niets te koop, koop, koop, Bent gy dan maar alleenig,

Dat is voor mijn geen hoop, Komt rust hier wat by myne,

Dan haal ik nog wat meer, meer, meer, Kom set u hier maar neder,

Kom set u hier maar neer.

Ik sat daar wel een paar uuren, Het Meisje dat kwam aan te gaan, Met een stuk of twee, drie, Zy segt daar bennen sy dan;

Verkies u maar na u sin, Dan gaan ik met u in, in, in!

Want ik kan met u niet leven, Want ik kan by u niet sijn.

Hy verkiest daar een Meysje, Die hem aanstond na sijn sin!

De vrolyke muzikant

(14)

Maar hy wou soo graag een reysje, Eens treeden na de min,

En sy was daar te vreede van, Om dat sy hem kreeg tot een man, Zy dagt wel in haar eigen, Hy is een poos mijn lam.

Zy trouwden daar te saamen, Zeer gaauw al in 't bed, bed, bed, Hy was ook wel bekwamen, Hy deed het also net,

Want negen maandjes verder schoon, Dat kind dat groeide aardig,

Hy schonk haar dit tot loon.

Een nieuw lied.

Ik wandelde al so laat, Door een Bos seer delicaat, Iaagen Snippen en Patrijs, 'k Ben in 't Bos gegaan,

'k Vond tusschen 't Woud met met vlijt, Een schoon Diaan:

Mijn roer was gespannen op die tijd, En tot het jagen bereid.

Ik hoorde het blaffen van mijn Hond Ik Iager die het wel verstond;

Ik naderde en ik riep, Door het Bos en ik liep, Met een genegentheid, Ging ik rond soeken, Ik vond een Wild op die tijd, Vol van minsaamheid.

Een schoone Maagd wierd ik gewaar, Die haar verborgen hield aldaar, Geseeten aan een kant,

Rusten heel plaisant:

De vrolyke muzikant

(15)

Ik schoot een schat al met mijn roer, Niet ver van haar wesen;

Zy riep met een groot rumoer, 't Heele Bos was in roer.

Versekert my bid ik U, Val van vrees ben ik nu;

En vol verdriet vind ik my, Gedompelt daar by;

Helpt my dog op de Baan, Van mijn Dorp en woning, Sonder u mijn Heer eensaam, Moet ik in 't Bos slaapen gaan.

Mijn Lief versekert seid Zal ik haar met soetigheid, Ik ben een Jager vol geest, Zijt voor my niet bevreest:

Maar eer dat ik van u gaan, Mijn lief Matroone, Mijn Lief niet durft bestaan, Een soen te ontfaan.

Mijn Heer dat weiger ik u niet, Ik sal doen soo gy mijn hiet, Geeft 'er twee of dry, Gy hebt de keur daar by:

Gy hebt mijn in mijn hert bemind, U dienst bewesen:

Gy voor u een groote eer Adieu mijn Liefste teer!

Mijn Lief geef aan my de hand!

U weg die leid niet ver van kant, Om u te doen vermaak,

Sloeg ik u voor de saak,

Vind ik u schoon kind hier in 't groen!

Lief soo alleen;

Ik sal u bystaan met fatsoen, En ook voordeel doen.

De vrolyke muzikant

(16)

De kregele dienstmaagd.

Stem; Ei lieve Jan loop met een zot.

Daar is de Wasch wat nu gedaan?

En 'k heb mijn handen vol;

Zal ik nu alles laaten staan?

Het hoofd raakt my op hol;

Ik ben regt boos op 't Bleekers wijf.

Zoo midden in de week,

Stuurt sy me daar de wasch op 't lijf, 't Is een verbruide streek.

Toe lustig, handen uit de mouw, En naar de Stijfster toe!

Ja! ja! dat weet ik wel Iuffrouw!

Maak my maar 't hoofd niet moê;

Wel, mensch! hoe ben je soo brutaal?

Wie denkje hebje voor?

Ik heb geen sin in sulk onthaal, Dat kan 'er soo niet door.

Ben ik brutaal? dat ben ik niet;

Kijk, Iuffrouw! voor de vuist;

Het is my maar een groot verdriet, Dat jy soo gromd en bruist:

Ie siet ik ben geen omsien stil, 'k Doe al wat dat ik kan;

En dan dat knorren en bedil, Ik heb den brui 'er van.

Nou kom eens by my sitten, meid!

En luister eens naar my;

Ik dankje, Iuffrouw, 'k heb geseid, 'k Loop aanstonds na Mary:

Zoo kyven, en soo spreeken, nou!

Dat waar een schoone pret!

'k Wed dat ik soo gaauw slaapen sou, Als 's avonds op mijn bed.

De vrolyke muzikant

(17)

En ook met dat geroesemoes, Word toch niet goed gehoord;

Mijn hoofd slaat my nu veel te kroes, 'k Ben in mijn geest gestoord.

Want 'k mag niet sien dat men soo lacht, En soo weer treuren gaat;

'k Zeg altijd: die sijn pligt veracht, Leeft in een droeven staat.

Marytje! ben je booven kind?

Ia wel, wat is 'er Wie?

De wasch die is 'er! toe gezwind, Ga met my, een twee drie!

He! is dat loopen, 'k ben soo heet:

Mijn Iuffrouw houd geen rust:

'k Heb al gekeeven dat ik zweet:

Hebje in die kost ook lust?

Alweer gekeeven, wel de droes!

Ie diverteert je soet:

Iou hoofd staat ook soo dikwils kroes, Kijk, Wie! dat 's toch niet goed:

Nou ben je mak, gelijk een lam, Straks weer een bosje stroo, Een vonkje 'er in, 't is vuur en vlam, Zeg meisje! is 't niet soo?

Ia 'k geef je het gewonnen kind, Met kost' en ongelijk;

Nou, 'k loop na huis toe, als een wind, Want of ik staa en kijk,

Zoo komt me werk tog niet gedaan:

En 'k heb geen Mensch die 't doet, Nou Wat! ik laat het op je staan, Tot flusjens, weest gegroet.

De vrolyke muzikant

(18)

Een nieuw lied.

Al wat ooit immermeer:

Het leven kreeg van den Heer Is tot dienst van den Mensch, Tot sijn nut en tot sijn wensch.

Al 't Gediert dat 'er leeft, Dat op Aarde en Water zweeft

Aan hem duisent nut en vreugde geeft, 't Hart ontsluit,

Door 't kruit,

Dat op Aarde jeugdig spruit,

Iaagt in de groene Mei sijn soete geuren uit Het herleefd en 't bloeid,

En 't schiet en 't groeid,

En 't maakt dat alle herte van vreugde bloeid, O aangename tijd!

O soete vrolijkheid!

Als alle dieren, Zeer vrolijk zwiere, En toonen dankbaarheid, Glorie sy lof en eer, Duisentmaal en nog meer, Aan de Goedertierent Opperheer.

Febus vrugtbaare staat, Daald uit de gulde saal, En maakt dat 't jeudig vogt Word in bloem en spruit gebrogt, 't Geeft de Roosen soete geur, En de Tulp syne kleur,

En steld Flooraas heele hof in fleur, 't Geel en rood Fiolet,

Word ook in bloei geset,

En door des Hemels dauw met honing vogt De kruiden in haar eerste jeugd,

De vrolyke muzikant

(19)

Dienen ons met groot vreugd,

Haar soete geuren ons heele hert verheugd Het lokt de Beitjes aan,

Om haar soet te ontstaan, Zy vliegen en werken, In alle perken,

En maaken honing traan, Glorie sy lof en eer, Duisentmaal en nog meer, Aan de Goedertierent Opperheer.

Niet alleen bloeid het kruit, Meenig hert ook ontsluit, Al de Vogeltjes vooral, Loven God met bly geschal.

't Zeisje seer aardig singt, En de Leeuwrik klinkt,

Van de eene tak op de andere springt, 't Gekraai van den Haan,

Doet de Boer uit 't bed opstaan, Zoo dra de purpere dageraat komt aan, Kwak, kwak, kwak menigmaal, Hoord men in de groene Zaal, Men kend daar een ieder aan sijn taal.

't Nachtegaaltje slaat Lang eer den dag op gaat, De weeldrige Mosse, In veld en bosse,

De Koekkoek slaat de maat;

Glorie sy lof en eer, Duisentmaal en nog meer, Aan de Goedertierent Opperheer.

Gaat men langs bos en hey, Of wel door een groene Mei, Men siet vreugde om 't meest, Zelfs tot in 't stommen beest,

De vrolyke muzikant

(20)

Coridon speeld daar by Op sijn fluit of schallemy, Alle Vee springt op van herte bly Ja in Zee en Rivier,

Is ook menig vrolijk dier, Corper, Snoek en Cabeljouw, Zijn ook vrolijk sonder Vrouw, En met een woord geseid, 't Is niet als vrolijkheid, Die 't hart van al 't Vee verblijd, 't Welk men overal!

Door 't geheele aardsche dal, En alle de werken,

Des Heeren bemerken, En daarom diend geseid:

Glorie sy lof en eer, Duisentmaal en nog meer, Aan de Goedertierent Opperheer.

Air.

Welk een genoegen sal 't my geven, Weer in mijn land te sijn gebragt Om daar op mijn gemak te leeven.

Wat is 't een vreugd die ik verwagt!

Ik sal thuis mijn vrouwtje vinden, Mijn vrouwtje en al mijn vrinden Ach: wat ben ik

Verheugd en in mijn schik:

Mijn wijfje is aardig, lief en schrander, 'k Verbeel my haar liefkoosery,

Mijn kinderen daar by Al huppelende om my;

Elk springt me op de sy;

Elk roept even bly:

De vrolyke muzikant

(21)

Papa kom by my!

By my! by my!

Een ander

Mag vry uit reisen gaan By my is 't afgedaan.

Men vraagt wat my is wedervaaren, Ik krijg by my de gantsche Stad 'k Zal in 't verhaal geen leugens spaaren,

Een reisiger liegt altijd wat.

Ik sal door vreemde saaken 't Geselschap steeds vermaaken, Elk staat versteld

Van 't nieuws dat ik hem meld Mijn wyfje is aardig, lief en schrander,

'k Verbeel my haar liefkosery Myn kindere daar by

Al huppelende om my;

Elk spingt op de sy;

Elk roept even bly:

Papa: kom by my!

By my! by my!

Een ander Mag vry uit reisen gaan!

By my is 't afgedaan.

Op het kienspel.

Zeg vrinden wild gy speelen kien, Gaat by die uit een oog kan sien, Wie het is wil ik niet noemen, Maar yder denk ik voor gewis, Weet wie die blinde Hospes is,

Schoon ik doe hem verbloemen. bis.

Gaat niet verkeerd heb geen abuys, Daar syn drie Dames ook in huis, Het syn Dames van de Moode;

De vrolyke muzikant

(22)

Gy kuntse nu gekleed weer sien, Met nieuwe pakjes van de kien,

Zy hadden het wel van nooden. bis.

Want siet haar goed dat is al op, Zie eene opgemaakte pop,

Ik meen die langste van de Dames, Ging op het lest gekleed kwansuis, Met foddegoed al van de sluis,

Net als een Hoer van naamen. bis.

De schryver al van kien dit spel, Is mottig gy kend hem dog wel, Hy pleeg soo groots te wesen, En nu is hy een Bedelaar:

Een fooitje beedeld hy aldaar,

Zoo waar het niet voor desen. bis.

Doen waar dat dier gekleed subyt, Dat waar ook in de brievetyd, Toen nam hy geen bedelfootje;

Maar wel hy haalde alles op, Dat sag men wel, hy kreeg de schop, Weg moest dat mooije Ioodje. bis.

Wat sal men hem op Paas weer sien, Gekleed van kop tot voet van kien, Dan sal hy sig weer uyte,

Maar die hem sien in al dees tyd, Zal seggen siet wat grootsigheid,

Hy pronkt van yder syn duiten. bis.

Nu sal ik hem weer laten staan, En aan de blinde Hospes gaan, Wie gaat daar nog kien speelen?

Zyn heele saak, al wat hy doet, Is draijery, ik seggen moet,

Het kan hem weinig scheelen. bis.

Geen Goudbeurs meer op sak de baas, Weg is de ring al van top maas,

De vrolyke muzikant

(23)

Waar hy pleeg mee te pronken, Maar siet dat is nu al voorby, Top maase duyten geloof my vry, Die syn al lang gesonken. bis.

Dat raakt my niet, maar evenwel;

Ik spreek maar van dat gekke spel, Want hy heeft daar doen uyten, Ik raad u allen die daar gaan, Laat dog dit gekke spel maar staan, Hy krygt dog maar u duyten. bis.

Want gy kend het heel wel sien, Vier stuivers neemt hy van een kien, Zyt gy dan alle sotten?

Die blinde Hospes geloofd my dan:

Die my soo niet bedotten kan, Met syn drie Hottentotten. bis.

Wat is hy dog een klyn stuk stront?

En daar by een brutaalen mond:

Dat is niet te beschryven;

Maar als syn Kroeg heeft afgedaan, Dan moet hy weer op sloffen gaan, Kien sal niet altoos blyven. bis.

Wat dunkt u Hospes is het genoeg, Dat ik schryf van u lompe Kroeg?

De naam kleeft wild afkeeren, Omtrent een Hoeren Kroeg en siet:

Het is een Kroeg en meer ook niet, De Dames karreseeren. bis.

Ik vraag u Schryver wel verstaat, Waarom gy se niet trekken laat, Aan de Dames sonder gekken, Zy syn het trekken wel gewend, Ik meen geen kind maar wel een vend, Dat kennen sy nobel trekken.

De vrolyke muzikant

(24)

En daar is niemand meer so mal, Die in het water springen sal, Of een bankroet sal maaken, Die in het Dolhuys speelt haar rol, Zy ruykt, en wie is dan soo dol, Om haar eens aan te raaken. bis.

Adieu nu blinde Augustien, Gy sijt ontslagen van u kien;

Wild nu mijn les onthouden, Nu schryvers ja sonder abuis, Door bedelen in het werkhuis,

Daar sal men u beschouwen, bis.

Het bedorven huishouden, van Jan dwarskop en Kaatje luy en lekker.

Jan.

Wat is het vuil, ik kleef aan de vloer,

De glasen syn bemorst, met veegen en met smeeren, Gy denkt ik ben Baas en niemand kan my deeren, Maar dat is mis jou voddemoer.

Ik ben het Hoofd ik sal jou nog kloppen, Dat jy in jou bloed sal soppen,

Het sal anders gaan, Of jy moet na de maan, Ik sal jou nog anders leeren leeven,

Gy mag voor myn vuisten wel beeven.

KAAT.

Wel wie wou jy slaan seg stinkende hond,

Toe raak my eens aan, ik wou jy eens dorst drygen.

Of jy ook nagels in jou Hajevel sou krygen, Ik kneep jou de huid eerst blauw en bond,

De vrolyke muzikant

(25)

Zie hem daar eens staan hy wil my regere Eer sal het vuur jou hart verteeren Ik vrat myn klaauw; Eer op so raauw, Eer ik voor Jou sou geeven,

Of ooit na jou zin sou leeven.

JAN.

Satansche Beest, ik seg hou je smoel, Myn bloed dat kookt en so je niet wil zwygen, Dan geef ik je een bom dat je in malkaar sal nygen, Of ik slaje dood met deese stoel,

Ik win alle week soo'n Zeven Gulden.

En nog heb jy jou gat vol schulden,

Ik geloof dat het geld in jou penssak versmelt, Met suipen en met vreeten,

Word al jou tyd versleeten.

KAAT.

Hoe veel segje daar dat jy wel wint?

Zeeven Gulden 's weeks, waar blyven die duiten?

Die breng jy seker by jou Karpuyten,

Ik zie 'er nooit geen twee, voor my en myn Kind.

Waar smoort de rest? vast by jou Hoeren, 'k Zie se alle daag wel op jou loeren, Dat ritsege Vee. Ik wou je alle twee, Van daag nog lei te branden,

'k Verscheurje straks met myn tanden.

JAN.

Dat is een Beest, ik ga 'er voort uit, Maar al wat 'er is dat sla ik aan stukken En al wat 'er hangt sal ik van de want afrukken,

De vrolyke muzikant

(26)

Daar leid de Melkkan, de Trekpot en Tuit Ik ben al moe, al dat krakeelen,

Het Kind dat schreyt wie sou dat niet verveelen?

En jy marmot, gy syt al lang verrot, Straks sal ik jou nog trappen, Eer ik ga op de lappen.

KAAT.

Al lang genoeg geschreeuwt, toe trap my eens, heb 't hart!

JAN.

Daar, legt dan in zwym, schandaal voor een mirakel,

KAAT

ô Hemel! ik ben dood wat een spectakel,

JAN.

Neen leggen beest gy hebt my genoeg gesart.

KAAT.

Kon ik maar op, ik sou je betaalen,

JAN.

Neen leggen beest, ik sal een stok gaan halen.

KAAT.

Versoopen Tod,

JAN.

Zwyg Kinnebaksnot

KAAT.

ô Hemel! ik ben dood myn beenen,

Jan.

Dat is voor 't laast nu gaan ik heenen.

KAAT.

Och help, help, buuren sta my by.

Myn een been kapot, myn ander sal breken,

De vrolyke muzikant

(27)

Hoor my praten, of ik sterf sonder spreeken Daar loopt die guyt de deur weer uit, Waar is de Schelm? Ik sal hem vergeven, Nooit sal hy den dag van morgen beleven Die Hoerendop, die Galgenstrop

O hemel ik ben dood ik verlaatje, 't Is of het gedaan is met Kaatje.

Een nieuw lied.

1.

Ik lag met smart op myn Daafne te wagten, Waar of zy blyft, het uur is reeds gehoort, Zy die dees dag, myn schoone bloempjes bragten, Ik snel daar heen dat niets u schaapjes stoort.

2.

Misschien dat zy door Rovers is gestoolen, En haar onteert, ja wel misschien vermoort Waar is die schurk, waar heeft hy zig verschoolen.

Ik snel daar heen, dat niets mijn drift verstoort.

3.

Zy is vermoort, vol angst is myn geweeten, Ik heb haar gisteren nog voor 't laast ontmoet, Zy zwoer myn trouw die ik nooit zal vergeeten, Help myn ô Goôn, ik val voor u te voet.

4.

Myn trouwe Hond gy blyft by myne kudde, Maar ach dat beest dat volgt my waar ik gaâ!

Hy ziet benaauwt als my myn lede schudde, Help myn ô Goôn, gelooft zy komt te spaâ.

5.

Wie zien ik ginds, of wie komt myn hier naderen?

Of is 't een schim die boswaards heen wil gaan, Bedriege ik my in 't digte van de bladeren, Ik snel daar heen, ik wil haar spreeken aan.

De vrolyke muzikant

(28)

6.

't Is Daafne lief die schoone Herderinne, Zeg lieve Meid waar hebt gy na gewagt?

Het schynt dat gy my flauwer gaat beminnen.

Hoe komt dat gy my nu geen bloempjes bragt?

7.

Ik kwam by 't Dorp, ik zag myn gryze vader;

In wanhoop wel by duyzent menschen staan, Myn hert bevreest, ik zie myn ongeluk naderen Ons gantsche Huis in felle vlam vergaan.

8.

Laat vry de vlam u Huis en Stal verteeren;

Maar brengt by my u lieve vader meê,

Geen rampen kan in 't minst ons onheil deeren, Zo lang de Goôn my laat by 't wollig vee.

De zingende schoorsteenveeger.

Stem: Een jong kind van vyftien jaaren

Heeren en Dames het Schoorsteenveegen, Ben ik van jongs af aan gewent,

Is 't wat vuil daar 's niet aan gelegen, 't Geld maakt my schoon en exellent,

Ik was me, ik plas me, ik drinkt eens, ik klink eens, Zoo leef ik gestadig in vreugde,

Vind ik een Meisje na myn Engelin, Dan ben ik groen, dan ben ik zwart.

'k Geef soen op soen, 'k leef sonder smart, 'k Drink eens, ik spoel 't zwart van 't hart, 'k Drink eens, ik spoel 't zwart van 't hart,

De vrolyke muzikant

(29)

'k Drink eens, ik spoel 't zwart van 't hart, Laast kwam ik by een aardig Meisje, Daar ik de Schoorsteen veegen sou, Ik gaf een soen op haar blanke vleisje, 't Maakte haar vuil, sy gaf me een dou, Zy sloeg me, en joeg me, en lei my ter deegen, Een Beesemstok op myn lenden,

Maar doe ik sondag by haar kwam, Heel fraai gekleed, was se als een lam, Doen wierd ik groen, weg was het zwart, 'k Gaf soen op soen, ik leef sonder smart, 'k Drink eens, ik spoel 't zwart van 't hart, 'k Drink eens, ik spoel 't zwart van 't hart, 'k Drink eens, ik spoel 't zwart van 't hart,

Dametjes wilje my gebruiken, 't Zy in het zwart of in het groen, 'k Woon in de Man met seven pruiken, Over myn deur woond Lyntje Loen,

Daar eet ik, daar vreet ik, daar drink ik, daar klink ik, Zo leef ik gestaag sonder kommer,

Wilje van myn gediend dan syn, 't Zwart of groen, kom maar by myn, 't Zy in het groen, 't sy in 't zwart, 'k Geef soen op soen 'k leef sonder smart, 'k Drink eens, ik spoel 't zwart van 't hart, 'k Drink eens, ik spoel 't zwart van 't hart,

De vrolyke muzikant

(30)

'k Drink eens, ik spoel 't zwart van 't hart, Is 'er dan iemand seer verleegen, Wie is syn Schoorsteen al te vuil,

'k Zal hem volmaakt en schoontjes vegen, Doen ik het niet dan ben ik een Uil,

Met trekken en rekken en stooten met klooten, Zal ik hem ter deegen schoon maken,

Wie wil van my gediend dan syn, In 't zwart of groen komt maar by myn 'k Werk in 't groen 'k werk in 't zwart.

'k Geef soen op soen 'k leef sonder smart, 'k Drink eens, ik spoel 't zwart van 't hart, 'k Drink eens, ik spoel 't zwart van 't hart, 'k Drink eens, ik spoel 't zwart van 't hart.

Een nieuw lied.

Hier legt myn Damon in het graf, Myn lief myn beste vrind!

Wat heeft die lieve jongeling, Myn tederlyk bemind,

Myn moeder had hem ook soo lief, Want hy was braaf en goed, Wel waarom of myn jeugdig hert, Hem nu reeds missen moet.

Geen jongeling is op aarde meer, Gewis voor myn niet een,

Myn lief die met mijn alles was, Legt onder dese steen,

Slaapt sagt myn lieve jongeling,

De vrolyke muzikant

(31)

Want ik kom haast by uw,

Wanneer de dood myn oogen sluit, Dan slaap ik ook by uw.

Myn Moeder segt myn lieve kind:

Weest lydsaam in 't geval, Verslyt u jeugd in droefheid niet, Sta in u lot dog pal,

Wel lieve Moeder ik volg hem, Dat gunne u de Goôn!

Dan zweer ik dat gy in eeuwigheid Zult deelen in syn loon.

Dat zweer ik op u graf:

In de eeuwigheid rukt nog de dood, U van myn boesem af,

Och kom maar schielyk lieve dood?

Dat gy met myn vereend, Of heb ik nog niet lang genoeg, Om myn gemis geweend?

Myn lieve Damon als de Maan Zoo door myn venster ligt, Dan is het even of gy selfs, Zig plaast voor myn gesigt, Wat sat myn Damon meenigmaal, Hier 's avonds aan myn sy, Wat deed hy meenig soet verhaal, Wy waaren samen bly.

Maar ach syn plaats blyft ledig staan, Gy komt niet lieve man,

Och Damon ik ly sulk een smert!

Meer als ik lyden kan,

Myn Moeder roept, wat sit gy daar, In 't duister soo alleen?

Ach lieve Moeder, waar ik ben, Ik ben altyd alleen.

Maar 'k sal niet lang alleen meer syn,

De vrolyke muzikant

(32)

Myn leer is haast gedaan, Dan sal ik met myn jongeling Voor al de Engelen staan:

Myn Moeder sugt en treurd en schreidt, Als sy myn droefheid siet,

Dus geef myn dat ô lieve Goon;

Dan mis ik Damon niet.

Ik sterf en ben ook gansch bereid, Ik voel 't reeds aan myn hert, Myn Damon nog een korte tyd, Dan eindigt al myn smert.

Dan kom ik by u in het graf, Het einde van myn stryd, Ik leg myn droevig leven af, En wy syn saam verblyd

Afscheidslied, van een varends gezel aan zyn beminde.

Haju, dan lieve siel, ik moet my aan boord begeeven, Haju, voor 't laast, ik hoor de trommel slaan, Ach! teer geliefde schat, wat ben ik aangedaan!

Haju, myn troost, myn Lief, myn lust, myn leeven, Myn hert is seer onstelt, hoe sal het nog bedaaren?

Maar ach! hoe sal het gaan, als ik van u sal syn?

En myn siel, bedroeft gefolterd door schageryn, bis.

Moet ellaas! de woeste see bevaaren, bis.

Blyft myn getrouw, denkt aan de dierbaar eeden,

De vrolyke muzikant

(33)

Die gy serieuslyk aan myn heb gedaan,

Neemt dan geen hand of hart van iemand aan, bis.

Maar wild u min alleen aan myn besteedden. bis.

De see die neemt myn weg, verslint myn door syn baaren, Zoo ik, ook ooit aan u ontrouw sal syn

Neen, waarde schat, gy syt en blyft myn, bis.

Ik sal myn min ook onbevlekt bewaaren, bis.

De smert die ik gevoel, die kan ik niet beschryven, Myn hert dat bezwykt, haju ik kan niet meer, Haju, dan lieve siel; haju, ik omhels u teer, bis.

Ik sal altoos u trouwe minnaar blyven. bis.

Een nieuw lied.

Spaart, Meisjes, vry Al uwe Tover-Lonkjes.

Ik schouw die Minne Vonkjes, 'k Haat die Slaverny,

Een ander kan uw' Vlammen blussen.

'k Zal my voortaan wel wagte u te kusse, Die uit een droog Bed op wil staan, Moet met geen Meisjes omme gaan.

'k Heb eens bemind, Een soo bekoorlyk meisje, Zeer poesel blank van Vleisje,

De vrolyke muzikant

(34)

Maar ik was verblind

Waar ik my keerde of heene wende, 't Was sugte, dugte, klaage, sonder ende 'k Liep als een Zots-kap door de Stad, Die sijn verstand verlooren had.

Maar nu ter tijd Geef ik om Leonoortje, Hoe schoon sy is geen oortje, 'k Ben die sotheid kwijt;

'k Wil om een meid mijn vrijheid niet verliesen Maar 'k sal voortaan de Roode Baay verkiesen:

Want, is men van het drinken moe Men slaapt gerust tot 's morgens toe.

Een nieuw lied.

Mamaatje lief,

Mamaatje lief, laat Kaatje, Mamaatje lief, laat Kaatje, Naar den Doctoor gaan, Kom Ka, gaat voort;

Want anders kryg ik weer de anderen daagsche koors, Kom Ka gaat gaauw,

Un peu, un peu,

Mamaatje lief ik werd flaauw.

Mijn Heer Doctor, Doctoor der Medicyne, Apothecars en Chirurgyne, O wat gaat mijn aan?

Ach komt by ons kind

Het is met haar gedaan, ik ben hier van ontsint!

Patient seg vry uit:

De vrolyke muzikant

(35)

Wat scheelt 'er aan,

Gy siet 'er waarlijk bleek van uit.

Mijn Heer Doctoor, Ik heb gegeeten Salade, Ik ben, ik ben malade, Ik ben puur wee hier van, De pijn aan mijn hert,

Die voel ik dat hoe langer hoe zwaarder werd En ik word soo zwak,

Mijn pols, mijn pols Die slaat al tikke, tikke, tak.

Primo, primo,

Purgatie moet hier wesen, Lavement sal u geniesen Van u pijn en verdriet!

Gebruikt die daagelijks veel, ô beste Medicijn;

De wijn geeft vreugd, Als de beenen danssen, Dan is het hert verheugd.

Zang.

Stem: Wat is het zoet het menschdom te verpligten.

Wyl 't Vogelen Choor in dese laatste dagen Door min gesang ons hert bekoord

Wijl al wat leeft ons schijnt door min te klagen, En door natuur word aangespoort,

Wie roemt dan niet op dese stond?

Dit veel beloovent Echt-verbond, bis.

De vrolyke muzikant

(36)

Wie sou dan niet dees Echtelingen roemen?

Die in de lente van haer jeugd

Zig op dees' tijd gelukkig mogen noemen En streeven na de eerb're vreugd;

Wie roemt dan niet op dese stond?

Haer veel beloovent Echtverbond, bis.

Hoe salig is u lot ô Echtgenooten, Geeft ons u lente singens stof,

De Zomertijd wil meer u heil vergroten, En ons doen weide in u lof,

Men roemen dan op dese stond,

U heil voorspellent Echtverbond, bis.

De getrouwe minnaar.

Stem: Ik lag met smert op myn, &c.

Waerom wild gy dat iemand soude singen?

Als men niet heeft het hart in vryjigheid, Laet singen die liefde tot rust kan bedwingen;

Maer ik helaes beween mijn druk en spijt.

Weend ô gy weend, beweend mijn staet en lyden;

Ik ben alles kwijt, verlies ik u gewis;

O wreed gevaer, neemt mijn leven 'er byden, Of geef my weer, die mijn ontnomen is.

Getuigen sijn van al mijn slavernye, Die Bosse al en Vogeltjes te gaer,

Tot den Echo ik roep alles wat ik moet lyen, Ik beklaag mijn lot ongelukkig minnaer.

Wat sal ik doen om u lief te behagen?

Wild gy mijn bloed, ik vergiet het voor u, Maer soo mijn bloed niet kan voldoen u vragen, Wild gy dan mijn dood, gehebt maer te spreeken nu.

De vrolyke muzikant

(37)

Leef na mijn dood, gy weenen sult met reeden En beminnen mijn, maer 't sal niet meer sijn tijd, Dan sult gy ook na mijn Grafplaats toetreeden, En weenen selfs voor mijn getrouwigheid.

Lief neemt mijn hert, en wild mijn 't uwe geven, Het mijn is dan voor u, maer ik versoek niets meer:

Dat soo ik hoor gy andere mind u leven, Dan sal ik terstond het myne nemen weer.

Minnelied.

Mijn lief mijn uitgelesen!

O voorwerp van myn min;

Ei wild soo wreed niet wesen!

Gy syt staeg in myn sin?

Verdriet en eindelose smert, Kon gy in my genesen;

Maer weet dat ik u wysheid tart, Daer min vervult myn hart.

Waerom komt mond en sinnen Te saem niet over een?

Wy zweeren te beminnen

Met mond, maer 't hert meend neen, Helaes die Eed werd niet volbragt!

Hoe los waerd gy van sinnen?

Dog schoon de liefde word veragt, Ik nogtans naer uw tragt.

En schoon gy syt bewogen In al myn siels verdriet, Wild myn weermin gedogen,

De vrolyke muzikant

(38)

Dan is myn smert tot niet, Ach dat u hart eens werd geraekt, En toonden mededoogen, Dan is myn heil op aerd volmaekt Daer reeds myn siel na haekt.

Een nieuw lied, hoe dat de boer, het alles moest betaalen.

Een Boer en Heer en Edelman.

Die dronken samen eens een kan, Het was by den Boer verhaelen, bis.

Den Burger die riep aen de Meid, Stond met den Ridder aen haer sy!

Den Boer sal 't betalen. bis.

Als van der noot van Pruyse sprak;

En sag dat hy wel met gemak!

Ons Vryheid en Cabalen, bis.

Wegjagen kon, hy zwoer en smyt, Hy sag de saek daer onder lyt;

Den Boer sal 't betalen. bis.

Ik sy laest aen een Cappesien, Ons saeken Pater soo ik sien, Beginne neer te daelen bis.

Wat last voor 't Land en wat verdriet;

Het sy dat raekt ons klooster niet!

Den Boer die sal 't betalen. bis.

Den Pastoor van 't Dorp nevens myn, Dronk op een tyd een glaesje Wyn, Hy begon eens op te haelen, bis.

Van Geld gestuurt uit het Congres:

Den Pastoor sy hael nog een Fles, Den Boer die sal 't betalen. bis.

Ik sy laestmael aen een Prelaet!

Ons Arme is in een slagte staet:

Schoen de Vent niet doet als dwalen, bis.

De vrolyke muzikant

(39)

Dat kost soo meenig Man syn Geld, Ag sy den Vent was dat getelt:

Den Boer die sal 't betalen. bis.

't Is nog geen langen tijd geleen!

Dat iemand seide soo het scheen:

Wie d'onkoste moest betalen, bis.

Hy riep uit in 't volle Congres;

Wat is dat een Millioen of ses, Den Boer die sal 't betalen. bis.

De vent in 't harnas warm van kop, Trok laestmael met de Boeren op;

Hy wou gaen seegenpralen: bis.

Hy bleef nogtans van agter staen!

Hy peinsde wil de saek niet gaen:

Den Boer die sal 't betalen. bis.

Van heupe die het Geld bemint Sag dat sijn Moolen door fout van wint, Begon soo slegt te maelen, bis.

Hy stuurt na Londen in een bank, Een paer Milioene hy sy soo lank, Den Boer die sal 't betalen. bis.

Komt Leopoldus in ons Land, De Staten sonder tegenstand;

Die sullen wy in gaen haelen bis.

En seggen met vermeerdering, Heeren vraegt ons geen Rekening, Den Boer die sal 't betalen. bis.

Vrienden den digter van dit Lied, 't Is een vonkkist en deugeniet:

Den Duyvel sal hem haelen, bis.

Was van der Meers niet afgekeurt:

En van der Vonk in 't kort gebeurt;

Den Boer sal niet betalen. bis.

De vrolyke muzikant

(40)

Een nieuw lied.

Komt Vrinden wilt aanhooren, Wat ik u singen sal, Wat ik u stel te vooren, Het is een waar geval, Het is niet lang geleden, Dat dese seldsaamheden Geschied syn gelooft 't vry 't Is van de Lotery, Tra la la la , la lideralala.

Daar was een Iood wild weeten:

Getroffen door een schigt, Van Cupido, dat heeten, En loose Minnewigt,

Hy voelden sig doen prangen, En wierd met min bevangen, Zoo dat dees loose kwand, Raakte geheel in brand Tra la la la , la lideralala.

In dees omstandigheeden, Liep hy den straat in 't rond, Om sig wat te vertreeden, Tot dat hy eindelyk vond, Naar syne sin een meisje Hy sprong gelyk een sysje, Hy groeten haar geswind, En sy goeden avond kind, Tra la la la , la lideralala.

Zy gingen dan te samen, Zy heeten hem wellekom, Tot dat sy eindelyk kwamen Achter een hoekje om, Cupido spande snaren, Hy sou met Venus varen, Hy voer met haar en kwam, In de Stad Middeldam,

De vrolyke muzikant

(41)

Tra la la la, la lideralala.

De vreugd die was ten ende, Hy meende heen te gaan;

Maar sy die hem wel kende;

Sprak hem op dees wys aan:

Ach leg dog niet te malen, Wat doet gy anders hier, Gy schovele slamier, Tra la la la, la lideralala.

Men sou my de Kerk uit jagen, Riep dese Ioodsche held,

Als ik op de Sabdagen, Handelde met geld;

Maar siet dit Lotery-Briefje, Dat geef ik u soet liefje, Zyt gy daar mee te vree?

'k Wensch u geluk daar mee, Tra la la la, la lideralala.

En soo is hy gekomen, By haar de kamer af;

Maar korts heeft men vernoomen, Wat of dit klugtje gaf:

De veertig duisent gulden, (Hoe kon de Iood het dulden?) Die vielen op 't lot,

Aan dees verliefde sot, Tra la la la, la lideralala.

De twee en twintig hondert, Ontfing sy voor dees klugt, En hy riep als verwonderd, Zoo dra hem dit gerugt, Kwam in de ooren klinken, Hy meende te versinken, Maar de saak was geschied, Zoo u vermeld dit lied, Tra la la la, la lideralala.

De vrolyke muzikant

(42)

De klagende en zugtende inwoners der aarde, treurende over de oneenigheden, die plaats hebben.

Stem: O Holland schoon gy leeft in vree.

Og Menschen weest en sijt bedugt, Doet afstand van u sonden, Neemt tot den Vader u toevlugt, Hy slaat met diepe wonden, God siet uit synen hemel hoog, Op ons met een vertorend oog, Hy komt sijn straffen senden, Rontom aan 's Waerelds enden.

2. Ach dat een ieder sig bereid:

Van 't kwaade te bekeeren, Op dat hy in deez' boose tijd, Zig wende tot den Heere!

Die anders seker straffe sal, Het kwaad, dat op het aardsche dal, Zoo gruwelijk word bedreeven, Zoo als hier word beschreeven.

3. Wat is de twist en tweedragt groot Al in verscheide Steden:

Wat raakt 'er menig in den nood, Door de oneenigheden,

Het heilig woord word niet betragt, Het kwade werd veel om gelacht, Laat ons den Heere vreesen, Zal ons genadig wesen.

4. Het is ruim agt en veertig jaar, Nog menschen dit beleeven, Wierd men de Runderpest gewaar, Een steenen hert moet beeven, Van jaar tot jaar de Watervloed, 't Geen ieder Mensch wel sugten doet,

De vrolyke muzikant

(43)

Door onse boose sonden, Gaat Land en Stad te gronden.

5. Wat sitten wy nog in een band, Van juk en slavernyen,

Ik wensch God sal ons Vaderland, Voor tegenspoed bevreyen, Van Plunderaars en Roovers siet, Brengen haar Naasten in verdriet, Zogten haar te verryken,

Door listen en praktyken.

6. Zes uuren van de Stad Breda, Uit Turnhout word geschreven, 't Is niet als boosheid voor en na, Wat moet men nu beleeven?

't Tis rondom twist van alle kant, Door Zatans listen overmand, God sal de boosheid wreeken, Die blyven in gebreeken.

7. Ach! ach! men denkt 'er weinig aan, Het heilig woord des Heeren,

God kan ons schielijk neder slaan, Men denkt wie kan ons deeren, Het kwaad dat groeid nog meerder aan ô Hemel! wilt ons doch bystaan, Ons Vaderland bevryden, Voor Pest en duure tyden.

8. Aanmerkt de straffen van Gods hand, Wat siet men nu gebeuren,

Ia door ons gantsche Nederland, Ziet men de menschen treuren, Daarom valt Iesus maar te voet, Dat suur is, kan nog worden soet, Laat ons daar op betrouwen, Dan blijft men vast behouwen.

9. Ach Menschen schuw de twistparty, En alle oneenigheden,

De vrolyke muzikant

(44)

't Is niet als haat en nydigheid, In Dorpen en in Steeden,

Gods heilig woord leid aan een kant, 't Kwaad neemt meerder overhant, Denk maar God sal se plaagen, Die na het recht niet vraagen.

10. Wat sonden heerst in menig Land, Als wy wat beter deeden,

Dan souden wy door Godes hand, Genieten rust en vreeden, O God weest dog ons toeverlaat, Daar wy gestaag in desen staat:

Om bidden dag en nagten, Gods heilig woord betragten.

11. Roept Iesus doch van harten aan, Wilt u van 't kwaad doch meiden, Hy sal u in den nood bystaan, Voor onheil meer bevryden:

Men leest van dag tot dag de Crant

Hoe 't zwaard veel Menschen brengt van kant, Een steenen hert moet beeven,

't Kan niet worden beschreeven.

12. Het slimste is den Ambagtsman, Wat sullen sy beginnen,

De Burger komt het meest op an, Daar is niet veel te winnen;

O God, behoed ons door u hand, ô Heer bewaar ons Vaderland!

Wat staat ons te beleeven, Om voor het zwaard te beeven.

13. 't Is alles even slegt en duur, Wat sal men gaan beginnen;

Daar is nu haast geen avontuur, Om meer de kost te winnen;

Maar ik seg den gemeene man, Daar komt het allermeest op an,

De vrolyke muzikant

(45)

Zy sijn 't meeste te beklaagen:

Die niemand durven vraagen.

14. Hoord na mijn raad ô sondaars groot, Tragt na het woord des Heeren,

Weest hem gehoorsaam tot de dood, Wilt sijn geboden eeren;

Dan sal gesegend sijn u huis, Ons Land bevrijd van druk en kruis, Dan sal een ieder schroomen, Om tot ons op te komen.

15. Den armen word geheel versmaat, Ia 't meeste van de ryken,

Het scheind daar is geen troost of baat, Laten haar boosheid blyken:

Daarom send God den Heer sijn straf, Op Aarde van den Hemel af,

De pracht en hovaardyen, Kan God niet langer lyden.

16. De jonkheid denkt niet aan de dood, Den ouderdom daar neven,

Veel denken ik heb nog geen nood, Wy kunnen nog lang leeven;

Nog hoord men kinders vroeg en laat, Vloeken en zweeren langs de straat, De ouders sullen lyden,

Als sy hun niet kastyden.

17. Denkt maar het is een korte tijd, Hier namaals sal het wesen, Een eindeloose Eeuwigheid, Van helsche angst en vreesen;

Buigt u voor Vader synen throon, Gelijk als den verlooren Zoon, Eer dat men komt te sterven, Kan men nog troost verwerven.

18. Mogten wy eenpaarig altegaar, Zaamen in vreede leeven,

De vrolyke muzikant

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

een verklaring van geen bedenkingen af te geven voor de bouw van 12 woningen op het perceel Landweg 20 te Bergen. Afhandeling in

In hun eigen praktijk kunnen werk- gevers uit de regio Noord-Holland Noord gebruikmaken van onder meer het programma ‘Harrie Helpt’, een laagdrempelige training op de

Het huis is dan ook niet enkel beveiligd door het slot, maar ook door het gegeven dat er zicht van derden op staat, bijvoorbeeld de buren of voorbijgangers, en omdat er altijd

“Maar door Covid-19 kun je in de situatie komen dat je je wens niet meer kenbaar kunt maken, omdat je te benauwd bent, of niet bij bewustzijn”, zet Dick Bosscher, bestuurder bij

Hij beklemtoont dat hij voorstander is van zelfbeschikking, maar herhaalt in het boek ook dat hij geen fan is van euthanasie bij voltooid leven – zonder medische oorzaak. Hij bekent

  De kritiek wordt bijgetreden door Wim Distelmans, hoogleraar en voorzitter van de Federale Commissie Euthanasie: "De

Henriette van Noorden, Weet je nog wel van toen?.. schappen meer kon doen, maar ook voor Dinkie, die maar liep te snuffelen en te zoeken en telkens bij Jo's moeder heel zacht

Op haar website roosholleman.nl is haar recente werk te zien en staat een overzicht van haar exposities. Netty