• No results found

De misdaad gestraft, aan twee zoons, dewelke haar Oude Vader, zynde een man van 60 Jaaren, op een byna nooit gehoorde wyze hebben om

In document De vrolyke muzikant · dbnl (pagina 70-81)

het leven gebragt. Geschied te Zomerheim.

Komt hier gy Menschen van verstand, Van Landen, en van Steeden, Spiegelt u Kinderen aan alle kant, Wat ik u zal ontleeden.

Dat leert men klaar in de Schriftuur, Dat Christus spreekt met woorden puur, Wild Vader en Moeder eeren,

Al na het Woord des Heeren. Hier zien wy in onnoozelheid, Dees Kinders beid' te gader, Wat liefde en genegenheid, Dat Moeder en den Vader,

Betoond aan KInders hier nog klein, Hoe kan een Kind ondankbaar zyn, Gelyk gy hier kunt leezen.

Hoe kan het moogelyk wezen. De Moeder storf, na dat dit Kind, Zes weeken was gebororen,

Den Vader zig zeer droevig vind, Nu hy zyn Vrouw verlooren,

Den oudsten Zoon omtrent twee jaar, Zoo lang de Man was Weduwnaar,

Zyn Kinders kloek van moede, In eer en deugd opvoeden.

De Vader die het gansch verdroot, Vond hier in geen genoegen; Hy zogt weder een Echtgenoot, Dat zou hem beter voegen, Hy dogt dan word elk opgepast! Heb van geen Kinderen overlast, Zy zyn nu tot haar jaaren Dat bragt hem in bezwaren.

De Vader maakt zyn Zoons bekent, Om zyn Dienstmaagd te trouwen, Dan heeft den Man zyn Testament, Voor Magistraat doen houwen. Van dertig duizend gulden geld, Hy twintig duizend heeft besteld, Voor zyn twee Zoonen zamen, Waar dat zy wraak op namen.

Zy maakten daar een Hels verbond, Door Zatans list gedreeven;

Dewyl dat hy op trouwen stond, Benamen zij het leven:

Van haar lieven oude Vaar, Hy was nu vier-en-zestig jaar, Het Hooft vol gryze Haaren, De Zoons als wreed Barbaren.

De oudste greep het eerste aan, Gaf hem verscheide slaagen, Hy riep ô God wild myn by staan: Een Mensch zyn hert moet klagen. De jongste smeet hem op de grond. Stop hem een Zak doek in de mond. Zoo deeden zy hem worgen! Elendig is gestorven.

Toen sleepten zy hem na de Schuur, Onder het stroo gestooken.

Zy spraken nog ter zelver uur, Nu is ons leed gewrooken.

Maar God kon het gedoogen niet, Al die zyn Ouders bloed vergiet, Die zal men ook gaan wreeken, En stellen tot een teeken.

Nu hebben zy den dag hier naar, Veel Boden uitgezonden,

Te zoeken hunnen ouden Vaar, Die niet meer wierd gevonden. Maar Heeren van de Magistraat, Door het gerugt en wyzen raad, Die dees twee Broeders zaamen, In hegtenisse namen.

Toen wierd het Huis gevisiteerd, Van boven tot beneden,

En in de Schuur geatrappeerd, Waar zy de Moord beleden,

Daar vond men de Vermoorden Vaar, Veel menschen kwamen by malkaar, Met traanen in haar oogen, Een yder was bewoogen.

Men bragt de Zoonen voor den Raad, Om te onderzoeken nader,

Al van het gruwelyke kwaad, De Moorders van haar Vader, De Jongste riep het is myn schuld, O Heer hebt met myn ziel geduld; Laat die niet gaan verlooren, Of in myn zonden smooren.

De Leeraar kwam by Haar gegaan, Te troosten in elenden!

Roept Jezus dog van herte aan, Wild u tot God gewenden; Is Vader der Barmhartigheid, Zoo Christus zelver heeft gezeid, Bent gy met last beladen, Ik zal u weer verzaaden.

De oudste die riep zeer belaan, Ik heb Gods Gebod verbrooken,

Ach Jezus wild my dog bystaan, Tot de Leraar gesprooken, Ik heb vergooten Vaders bloed, Ach Heer myn arme ziel behoed! Wild over my erbarmen,

Ontfangen in u armen.

De zaak werd in den Hoogen Raad, Eenparig goedgevonden,

De Zoonen agter het Lyk te gaan, Geketend en gebonden.

Men droeg de Vader na het Graf, En de twee Zoonen tot een straf, Achter het Lyk te zamen, Tot zy op 't Kerkhof kwamen.

Den Predikant deed een Sermoen, Op 't Kerkhof daar zy waaren, Hy riep tot ieder klaar ten toon, Ziet Vader Moordeaaren, Die u naast God het leeven gaf, Neemt gy zo wreed het leeven af, Zyn levensloop verkorten, Veel menschen traanen storten.

Gy Kinders weest bedagt met vlyt, U Ouders veel te eeren,

Met liefde en genegenheid: Dat is 't Gebod des Heeren, het zy in ramp en tegenspoed, Al wat men aan zyn Ouders doet, Dat zal ons God beloonen, Met glorieryke Kroonen.

Komt hier gy Ouders tot vermaan, Zal u tot voordeel wezen,

Hoe gy u Kinderen van jonks af aan, Tot deugd hebt onderwezen: Want ziet het is een Ouders pligt, Dat men zyn KInders onderrigt, Dan zal gy zegenpraalen, Boven in 's Hemels zaalen.

Doen heeft men met een sterke wagt, Dezen twee Moordenaaren,

Naar het Gevangenhuis gebragt, Veel menschen daar vergaaren, Waar zy beleden al hun kwaad, Voor God en voor de Magistraat, Die zy getuigen geeven,

Van hun boosaartig leeven.

Men heeft dan hun Sententie klaar, En vonnis voorgeschreeven,

De Oudsten Zoon was twintig jaar, Hy riep ô God in 't openbaar, Wild over my erbermen; Myn arme ziel ontfermen.

Den oudsten sprak ik staan ten toon, Voor alle menschen oogen,

Ik kryg hier straffen tot myn loon, Wiens hert word niet bewoogen, Komt alle die in 't ronde staan, Neem hier een exempel aan, Laat het een spiegel wezen, Hoord wat gy hier kan lezen.

Voor eerst dat hunne regterhand, Moest worden afgeslagen,

Tot wraak van Vaders moord en schand, En hun verdiende plaagen,

Den Oudsten voor den Jongsten gaat. Zy riepen ô God weest ons genaad Wilt nu onz' ziel verblyden, Na al ons bitter lyden.

Dan zag men tot verdiende straf, Hun leevendig rabraaken,

Men kapt hun 't hooft van 't lighaam af, Om zoo de dood te smaaken,

Zoo is hun leeven geend, Met groote pynen en tormen,

Veel menschen door medoogen, Met traanen in de oogen.

Men voerd hun naar het Galgeveld, Om 't volle regt te geven.

Hun hoofd wierd op een Pen gesteld, De regterhand daar neven,

Tot spiegel en gedagtenis, Wat schand het voor de Kinder is, Die 's Ouders bloed vergieten, Dat God doet zelfs verdrieten.

Een nieuw lied.

Een linne naaister zoo heet als vuur,

En geboggeld van leeden, Thans is zy voor een elk te huur, Daar zy is ontbloot van zeeden, Zy was de bruid ruim agt jaar, Haar bruidegom zo aardig en raar, Hy wilde haar niet eens,

Hy wilde haar niet eens, Hy wilde haar niet eens,

Tra. la. la. la.

Fluks besloot die roode pop, En gaf de bruidegom de schop En zogt een ander minnaar op.

Toen het livertje haar nieuweling had, Riep zy thans heb ik mijn verlangen, Om u mijn waardste schat,

Voel ik zulke zwaare drangen, Mijn lief gy zult my nu vernoegen Ik zal my na u begeerte voegen, Want ik voel zulk een prikkeling, Want ik voel zulk een prikkeling, Want ik voel zulk een prikkeling, Aan my tra. la. la. la.

Het arme meisje kermde naar, En riep 'er mijn lieve minnaar, Ach deed gy het my maar.

Het meisje riep 'er haar vrindin, En seide ach mijn Engel,

Ik ontsloeg my met blyde sin, Van dien eerloosen bengel. Doch wat heb ik nu gewonnen, Mijn minnaar heeft nog niet begonnen, Hy kwam nog niet eens,

Hy kwam nog niet eens, Hy kwam nog niet eens, Aan mijn tra. la. la. la. Dus sal ik nog eens poogen, En vind ik my dan bedroogen,

Dan koomen hy nooit voor mijn oogen. Haare vriendin riep ô schaamteloose Wat taal doet gy my uiten.

Gy doet my voorseeker bloose, En gaat u eer ver te buiten, U minnaar is veel te braaf, Hy denkt gy sijt nog echter gaaf, Hy sal u niet voor de tijd, Hy sal u niet voor de tijd, Hy sal u niet voor de tijd, Tra. la. la. la.

Dus vrienden wees noch bedaard, En luister na mijn goeden raad, Want gy sijt gantsch heet van aart.

Het boggeltje was te geil van min, Om gehoor daar aan te geven, Zy seide: ach mijn lieve vriendin, Gy doet mijn voorseeker beeven, Zoude ik zo lang nog moeten wagten, En al dien tijd moeten versmagten,

Zal hy mijn dan niet eerder, Zal hy mijn dan niet eerder, Zal hy mijn dan niet eerder, Tra, la, la, la, la,

Neen! ô neen ik ben veel te oud, En dan is men heel vroeg koud, En dan is het spys sonder sout.

Vrienden wie dat meisje is, Zult gy wel willen weeten, Zy spreekt so gaarne van de mis, En is RACHEL boggel geheeten, Zy verkeerd nu met een Portugeesch, En wel publiek en sonder vrees, Die haar dan wel sal,

Die haar dan wel sal, Die haar dan wel sal, Tra, la, la, la,

Want de man die haar wil genaaken, Moet genieten haar roode kaaken, En haar met Venus vermaaken.

R e g i s t e r.

A.

19

Al wat ooit immermeer.

B.

8

Besje stond Waaltje te wagten.

66

'k Ben op een morgen vroeg.

D.

17

Daar is de Wasch wat nu gedaan.

54

Dat slegts myn Minnaar hier verschynt.

56

De Wereld is in rep en roer.

E.

39

Een Boer en Heer en Edelman.

66

Een yder mag in deeze tyden.

76

Een linne naaister zo heet als vuur.

G.

55

Geef een aalmoes aan de blinde. Zynde de Eerste regel van 72 Liederen.

55

Geen danssen kan myn hart verrukken.

29

Heeren en Dames het Schoorsteenvegen.

31

Hier legt myn Damon in het graf.

33

Haju dan lieve siel, ik moet myn aan boord begeeven.

61

'k Heb al lang reeds turf gedraagen.

62

Hemel welk een smart.

I.

7

Ik ging laastmaal 't was in de zomertyd.

15

Ik wandelde al so laat.

28

Ik lag met smart op myn Daafne te wagte.

68

't Is mijn Minnaar, helaas moet hy dan sterven.

K.

14

Komt vrinden wilt aanhooren.

41

Komt vrinden wilt aanhooren.

71

Komt hier gy Menschen van verstand.

J.

11

Laatst vond myn lief een mooije kant, zo bly.

M.

10

Mijn man, mijn beste vrind.

35

Mamaatje lief.

38

Mijn lief, myn uitgelezen.

60

My dunkt het werd reeds tyd na myn gedagten.

O.

43

Og Menschen weent en syt bedugt.

47

Ontsluit u ooren en verstand.

53

O heldere Morgenzon.

S.

34

Spaart, Meisjes, vry.

3

Vrienden blyft een weinig staan.

64

Vrinden aanhoort eens een aardige klugt.

W.

12

Wat is 't een vreugd, op 't land te leven.

25

Wat is het vuil, ik kleef aan de vloer.

36

Wyl 't Vogelen Koor in dese laatste, &c.

37

Waerom wild gy dat iemand soude singen.

21

Welk een genoegen sal 't my geven.

Z.

22

Zeg vrinden wild gy speelen kien.

In document De vrolyke muzikant · dbnl (pagina 70-81)