• No results found

Klutiglied, van een hovaardige boer, die zyn dogter niet wou laaten trouwen met een pagters zoon, om dat zy moest een juffrouw zyn, en

In document De vrolyke muzikant · dbnl (pagina 46-52)

hoe zy getrouwd is met een armen calottier.

Stem: Den broek is al verlooren.

Ontsluit uw ooren en verstand,

Al die hier staan in 't ronde, Daar is in heel ons Nederland, Nooit schoonder klugt bevonden,

Hoe dat eens voer een ryken Boer, Een ieder mag het weten,

Zijn Hovaardy, gelooft het vry, Heeft hem ten lest bescheeten.

Den Boer die had een eenig Kind, Een Meid van twintig jaaren, Zy word van Peer en Klaas bemind, Om dat daar oortjes waren,

Een Pagters Zoon, genaamd Antoon, Stond wel in haar behaagen,

Versogt haar trouw, als Vader wou Zy ging hem selver vraagen.

Mompeer my word de trouw versogt, Met eenen Vriend van waarde,

Zijn Vader heeft een Hoef gekogt, Twee Wagens met vijf Paarden, En Stal en Schuur van steenen muur, Een Kalf en ses Koeijen,

En eenen Stier, een Zwijn of vier, Mompeer 't is eenen goeijen.

Den Boer als sot van hovaardy, Belet sijn Kind te paaren, Hy sprak Cato blijft t' huis by my, Gy sult nog beter vaaren,

Want een Boerin, is maar slavin, Wil die gedagten staaken, Een Chevalier is mijn begeer, Die kan u Iuffrouw maaken,

Cato had liever Toon getrouwt, Dien dat 's hem moeste casseeren, Zy sprak: het is mijn Vaders fout, Hy wil niet consenteeren,

Zoekt uw profijt, het doet my spijt, Dat ik uw moet verlaaten,

Ik seg uw nu, voor 't lest adieu, Ik wagt na hooger staaten.

Den Iongman die dit woord verstond, Dat sy moest Iuffrouw wesen,

Dagt ik sal u voor dit affront, Een ander lesse lesen,

Want mijn Cosijn kan goed latijn, Al heeft hy geld of kleeren, Ik sal den Boer, op myne toer Een ander spel doen leeren.

Hy heeft dan met een goed fatsoen, Aan syne Vriend geschreeven, Ik weet een goed fortuin te doen, Gy sijt voor al uw leven,

Een Man in staat, doet mynen raad, U tong en mag niet faalen,

En kleed u net, als een cadet, Ik sal den kost betaalen.

Daar kwam Cosijnden Calottier, Catoke caresseeren,

Hy was het grootste kaale dier, Dat niemand sou begeeren, Hy toont sijn min, aan dees Boerin, Met Fransche gasconnaden, Een spit op sy, Cato was bly, Zy ging Mompeer te raaden

Mompeer die vraagde op het pas, Zijn afkomst en gedragten,

Hy sei dat hy een Ionker was, Van edel groot geslagte, Binne Parijs, is mijn Paleis, Wilt daar naar informeeren,

'k Versoek dees Daam, voor myne Faam, Wilt dit niet refuseeren.

Den Boer stond met de hoed in de hand, Mijn Heer, sonder excusie,

Ik wil in dat Fransche Land, Gaan kyken uw refusie.

Na uw cieraad en hooger staat Mijn Kind het is u geschonken, Haar bruilofskleed is haast gereed, Om met mijn Heer te pronken.

Hier op so heeft den Calottier, Aen sijne Baas geschreeven, Huurt my een Huis in uw kwartier, Voor eene dag of seven,

Gemeubileert en Gestoffeerd, Een Meid en Dommestieken, Den Kelder sijn met Bier en Wijn, Den Boer sal het niet rieken.

Cato was in haar schik, Haar kleed was uitgeleesen,

Den Boer die kogt een schoon Paruik, Om ook mijn Heer te weesen, Men reid te post, ja kost dat kost, Hy wist het Huis te vinden, Den Callottier was welkom hier, Den Boer met sijnen beminden.

Men lei de Iuffrouw in het Salet, En een fles wijn daar tusschen, Den Boer die wierd een Stoel geset, Met een fluweele kusschen, Hy riep gants pas, wat braven gast, 'k Wil mijn Dogter geven,

't Is meer gewin, dan een Boerin, Te blyven heel haar leven.

Men trouwt dit Paar met volle zwier, Terwijl sij daar logeerde,

Denkt eens hoe dat den Callottier, Met syne bruid floreerde,

Den dag kwam naar, liet ieder daar, Den huisraad arresteeren,

En Iuffrouw Bruid die moest 'er uit, Daar was niet meer te smeeren.

Hy leid hun daar sijn wooning was, het Was waard om te bespotten, Den huisraad was een Poetjer kas, Met honderd kwaay calotten, Daar stond den Boer in dese vloer, Vol droefheid en vol sugten, Een Callottier, bescheet hem schier, Van laghen met de klugten.

Cato nu agter de ooren krauwt, Monpeer wy sijn bedrogen, Had ik nog liever Toon getrouwd, Hy heeft aan u gelogen,

Gy dogters dan, Cato of Zan, Wilt dit van my onthouwen, het Is beter eenen armen Boer Dan sulken Heer te trouwen.

Een nieuw lied, zynde de eerste regel van 72 liederen.

Geef een aalmoes aan de blinde,

Wanneer de son sijn Paarden ment, Dilidaatje mijn beminde,

'k Weet een Meisje pertinent, Wat is ons al vreugd gegeven, Als ik mijn Philis kussen mag, Kloris lief mijn lust en leven, Aurora brengt den klaaren dag.

Lieve vrijheid soet van het leeven, Wat is het Boere leeven soet, En Iupieter is verheeven, Voor de deur van mijn gemoet, Toen ik laatst mijn Gijtjes weiden, Trijn mijn Engel mijn Godin, Ik ging mijn laatstenmaal vermyden, Alidaatje, Koningin.

Eensaam Bos aanhoort mijn klagten Men sag Dametus langen tijd,

Wel wat heeft de liefde kragten, Liefhebbers van de vrolykheid, Polisemus aan de stranden, Philis sprak eens haar Damon aan, Babilon met onse standen,

Mietje wil je mee na de Moolen gaan. Malbroek gaat ten Oorlog vaaren, Holland schoon hy leefd in vree, Daar was een Meisje jong van jaaren, Al mijn rijkdom is mijn vee,

Roosje, Koningin der Bloemen, Gy die thans sijt met mijn ter Iagt, Men hoort steeds Floraas gunste roemen, Laastmaal wandel ik in duster nagt.

Philis vol aanminnigheeden, Eensaam leeven is mijn sin, Het is nu vijf jaar geleeden, Truitje mijn soete Engelin, Waar sla ik mijn klagt volende, Toen Pierelala nog was een kind, Hier lag ik in dees elende, ô Wat is de liefde blind.

'k Ben in de tijd van neege dagen, Wie heeft ooit grooter gek gesien, Ik heb reede om te klaagen, Ik heb mijn duitjes nagesien, Damon meende nooit te trouwen, Laastmaal eene Kluisenaar, Daar was een maget vol berouwen, Kermis komt maar eens in het jaar. Pantalon door kunst verheeven, Daar komt Prins Albaanie aan, Zoet vermakelijk buitenleeven, Vrienden hoord dit lied eens aan,

Dat een wijs man Soldaat kan weesen, Afkeerig van vreede bemin ik de krijg, Filidaatje mijn uitgeleesen,

Zuija, zuija, kindje klijn.

Lison dermoit dans un Boscage.

Wanneer de Zon in 't Morgenroot,

Q'uand j'etois dans mon jeumage,

Neerlands Volk gaat naar de Vloot, Ziet hoe helder schijnt 't Maantje,

Je le Compare avec Louis,

Ben ik niet een haantje?

La garde passe il esc Minuit.

Hester waarom gaat gy vlugten, Laast versogt mijn Rosenmond, In de min vind ik genugten, ô Ziels verrukt Avondstond, Trijntje, daar, hoe sal 't nu weesen, 't Was in de soete maand van Mey, Wilt uw Vrienden vrolijk weesen, Zingt voor 't laast Eykokkery.

Op het opkomen van de morgen zon.

In document De vrolyke muzikant · dbnl (pagina 46-52)