W.F. Oostveen
bron
W.F. Oostveen, Kinderlust en kinderleed. M.M. Couvée, Den Haag 1883
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/oost080kind01_01/colofon.php
© 2010 dbnl
't Wintert Buiten.
Daar buiten giert de Noordenwind Verstijvend over 't land.
Hier durft hij vast niet komen, kind!
Hier waar ons vuurtje brandt.
Kom, blaast de vlammen wakker aan!
Hoe spelen ze in de schouw!
De Winterman blijft buiten staan En klappertandt van kou.
W.F. Oostveen, Kinderlust en kinderleed
Pa is Jarig.
JONGENS,KOMT GAUW UIT DE VEEREN. HAAST JE,STAPT VLUG IN JE KLEEREN: BLIJFT NU ZOO LANG NIET IN'T BED. DENKT TOEN AAN'T FEEST,DAT WIJ VIEREN, MOET JE PA'S KAMER NIET SIEREN.
MOET ER GEEN KRANS OM'T PORTRET? KOMT,LIGT NIET LANGER TE DROOMEN, DENKT,DAT WIJ KLAAR MOETEN KOMEN, PA BLIJFT NIET LANG MEER IN'T BED.
W.F. Oostveen, Kinderlust en kinderleed
De vier Mooiste Maanden.
APRIL MEI
APRIL,MET ZOELE REGENDROPJES, OPENT O'EERSTE BLOEMENKNOPJES. EN ACHTER HAAR KOMTJUFFROUW MEI, DIE TOOIT MET BLOEMEN VELD EN WEI.
W.F. Oostveen, Kinderlust en kinderleed
De vier Mooiste Maanden.
JUNI
INJUNI IS'T NOG EENS ZOO SCHOON
DIE ZET OP BEIDER WERK DEKROON.
JULI
HET LAATST,ALS ALLES BLOEIT EN LACHT, KOMTJULI IN HAAR VOLLE PRACHT.
W.F. Oostveen, Kinderlust en kinderleed
Doe open de deur!
DOE OPEN DE DEUR!LAAT DE MORGENLUCHT IN! ZIE, 'T ZONNETJE SCHIJNT DOOR DE RUIT. DE BLOEMETJES GEUREN EN'T VOGELENKOOR, DAT ZINGT EN DAT TRILLERT EN FLUIT, IN VROOLIJKE WIJSJES,OP DANKBAREN TOON
O,ZOMER!O,ZOMER!WAT ZIJT GIJ TOCN SCHOON
W.F. Oostveen, Kinderlust en kinderleed
W.F. Oostveen, Kinderlust en kinderleed
Te lang geslapen.
KOM JE NU PAS UIT DE VEEREN? KIJK JE NU PAS DOOR DE RUIT? KIND!WAT HEB JE VEEL VERSLAPEN! HOOR EENS,HOE DIE VOGEL FLUIT: KIJK,MET ROZEN OP DE WANGEN
DARTLEN AL DE VRIENDJES ROND: KOM,BLIJF DAAR NIET SLAAPRIG HANGEN
MAAR GENIET DEN MORGENSTOND.
W.F. Oostveen, Kinderlust en kinderleed
Klein.
KLEIN IS DE BLOEMPOT EN KLEIN IS HET ZAAD.
KLEIN ZIJN DE BEZEMS,WAAR'T KLEINTJE MEE GAAT. 'T KLEINST IS HET KRUIKJE,DAT VERDER OP STAAT.
W.F. Oostveen, Kinderlust en kinderleed
Klein.
EEN KLEINE BOOT PAST IN EEN KLEINEN VLIET. IN KLEINE HAND PAST'T KLEINE HENGELRIET
ALS'T KLEINE FLUITJE PAST BIJ'T KLEINE LIED.
W.F. Oostveen, Kinderlust en kinderleed
Klein.
KOM HIER,MIJN LIEVE,KLEINE ZUS, KOM HIER,MIJN WASSEN POPJE! IK HEB EEN KLEINEN KRANS GEMAAKT
DIE PAST BIJ UW KLEIN KOPJE.
W.F. Oostveen, Kinderlust en kinderleed
Lente.
DER VOOGLEN SCHAL
KLINKT OVERAL
HUN ZOET GEFLUIT
VERKONDIGT LUID: DE SCHEPPING LACHT
MET NIEUWE PRACHT
WEES WELKOM, WELKOM,LENTGETIJ!
WAT MAAKT GIJ ALLES SCHOON EN BLIJ.
W.F. Oostveen, Kinderlust en kinderleed
PLUKT BLOEMEN, VLECHT KRANSEN
EN SIERT U MET GOREN
VAN'T JEUGDIG PLANTSOEN
KOMT DANSEN EN SPELEN
DE VOGELTJES KWEELEN
WEES WELKOM,WELKOM,LEN[...]IJ
WAT MAAKT GIJ ALLES SCHOON EN BLIJ!
W.F. Oostveen, Kinderlust en kinderleed
De herder.
Op de groote, bruine heide Dwalen schaapjes, wit van vacht, Vroolijk blatend in het ronde En de herder houdt de wacht.
Op het geurig heikruid rustend Waardoor 't zuidewindje zucht Telt hij, droomend, stil genietend, Al de wolkjes in de lucht.
W.F. Oostveen, Kinderlust en kinderleed
Het Land der droomen.
WAT DROOMT GE ONRUSTIG IN UW SLAAP, OCH,KOM TOCH WAKKER,KLEINE KNAAP! MIJN LIEV'LING,WEES NIET ONGERUST! 'T IS VADER,DIE U WAKKER KUST.
ZEG,VADERLIEF,HEBT GE OOK,MISSCHIEN, GINDS,MIJN LIEF MOEDERTJE GEZIEN? AAN D'ANDRE ZIJNDE VAN DIEN STROOM
OCH,ZEG MIJ,HOE IK BIJ HAAR KOOM. MIJN DIERBAAR KIND WEL HONDERDVOUD
HEB IK HETZELFDE BEELD AANSCHOUWD. MAAR NOOIT,DENK WAT IK DAARBIJ LIJ, NOOIT KWAM IK DAAR AAN DE OVERZIJ! OCH LIEVE,BESTE VADER MIJN.
'KWOU TOCH ZOO GRAAG IN'T DROOMLAND ZIJN. DAAR KAN IK LEDREN DAG MISSCHIEN,
MIJN LIEVE MOEDERTJE TOCH ZIEN.
W.F. Oostveen, Kinderlust en kinderleed
Zomerdag.
Het koeltje suist, het graanveld ruischt, De zon bestrooit met goud
Het oevergras, den waterplas En 't ritslend loof van 't woud.
Nu spelen wij, zoo vrij en blij En buitlen door het groen.
Weg al 't verdriet! Ons vroolijk lied Weergalmt door 't schoon plantsoen.
W.F. Oostveen, Kinderlust en kinderleed
Zomer avond.
In het westen daalt het zonlicht.
Zang en dans en spelen moe.
Keert het jonge volkje huiswaarts En sluit spoedig oogjes toe.
Zet klaas Vaak zich aan hun bedje, Dan vertelt hij, heel den nacht, Van de pret dien dag genoten En van wat hun morgen wacht.
W.F. Oostveen, Kinderlust en kinderleed
Hoogmoed en nederigheid.
ARM BLOEMPJE,SPRAK DE TROTSCHE ROZE
HOE NIETIG EN HOE KLEIN ZIJT GIJ!
MAART'T MADELIEFJE SPRAK EENVOUDIG,
‘DEZELFDE DAUW DRENKT U EN MIJ.’
W.F. Oostveen, Kinderlust en kinderleed
Vlijtig Elsje.
Des morgens vroeg, voor dAg en dauw Is vlijtig Elsje al in de weer
En vliegt bij d' eersten zonnestraal, Als 't vlijtig bijtje al op en neer, Ja, nijver als de kleine bij, Lief, vlijtig Elsje, dat zijt gij.
Vlijtig Elsje.
W.F. Oostveen, Kinderlust en kinderleed
VLIJTIGELSJE.
Des Avonds laat, des Avonds laat.
Als 't avondrood in 't westen gloort, Dan werkt zij als de nijvre bij Nog vlijtig aan de dagtaak voort.
Ja, nijver als de kleine bij Lief, vlijtig Elsje, dat zijt gij.
W.F. Oostveen, Kinderlust en kinderleed
Opgesloten.
‘Gevangen in huis, als een vink in de kooi;
Niet buiten te mogen gaan spelen,
't Is hard en de boeken, al zijn ze ook heel mooi, Die moeten wel spoedig vervelen.’
Ja jongen, 'k beklaag je, maar zeg, kameraad!
Wie zou er de schuld wel van wezen?
Zeg, heb je gespeeld soms, toen 't leertijd was, maat, En moet je onder speeltijd nu lezen?
W.F. Oostveen, Kinderlust en kinderleed
De terugkomst van den Savoijaard.
HA, 'K ZIE HET WEER,MIJN OUDERHUIS, DAT'K LANG GELEEN,VERLIET, 'TIS MAAR EEN HUT,EEN ARME KLUIS,
EN WEELDE VINDT GE ER NIET.
IK HEB GEREISD VAN STAD TOT STAD,
K'ZAG MENIG TROTSCH PALEIS.
EN'K ZONG,MAAR EENZAAM WAS MIJ PAD, EN DROEVIG KLONK MIJN WIJS
MAAR NU MIJN OOG DAT HUTJE ZIET
WEET IK VAN KOMMER NOCH VERDRIET.
W.F. Oostveen, Kinderlust en kinderleed
De terugkomst van den Savoijaard.
STRAKS KUS IK ZE ALLEN GOEDEN DAG. DOOR WIE IK WORD BEMIND
EN DIE IK IN ZOO LANG NIET ZAG, IK,ARM,VERLATEN KIND.
IK HEB GEREISD VAN STAD TOT STAD, 'K ZAG MENIG TROTSCH PALEIS
EN'K ZONG,MAAR EENZAAM WAS MIJN PAD, EN DROEVIG KLONK MIJN WIJS.
MAAR NU MIJN OOG DAT HUTJE ZIET
WEET IK VAN KOMMER NOCH VERDRIET.
W.F. Oostveen, Kinderlust en kinderleed
Veldbloempje.
't Madeliefje tusschen 't gras Beurt zijn zilvren Kopje, 't Wilde roosje in 't struikgewas
Breekt zijn schoonste knopje.
Alles lacht u vriendlijk toe:
‘Lief, aanvallig meisje!
'k Wil wel altijd bij u zijn, Pluk, och, pluk me een reisje
W.F. Oostveen, Kinderlust en kinderleed
Arm Meisje.
Arm meisje dwaalt zoo eenzaam En treurig over straat
En wekt het medelijder Van wie haar gadeslaat.
Toch vraagt het kind der armen In 't meer dan schamel kleed Vaak nog vergeefs erbarmen
Met haar ellende en leed.
Och, mocht gij haar ontmoeten Verzacht haar droefenis In naam van Hem daarboven
Die ook haar Vader is.
W.F. Oostveen, Kinderlust en kinderleed
Visscherskinderen.
Op 't wild bewogen watervlak Der ongewisse baren.
Daar dobbert d' arme visscher vaak Te midden van gevaren.
En 't visschers kroost, aan 't strand der zee, Kijkt uit en bidt met moeder mee!
Heer, wil hem toch bewaren!’
W.F. Oostveen, Kinderlust en kinderleed
Borduurstertje.
Hoe schoon uw fijne vingeren De kleur'ge draden slingeren Als bloemen tusschen 't groen, Hoe 'k ook uw werk moet loven, 't Gaat nooit de pracht te boven
Van 't levend frisch plantsoen.
W.F. Oostveen, Kinderlust en kinderleed
Zomernachtsdroom.
De zoele nachtwind suist door 't bosch, Vervuld met zoete geuren;
't Vermoeide bloempje tusschen 't mos Kan 't hoofdje niet meer beuren Het moegespeelde knaapje droomt Met rozen op de wangen
Van 't rijkgeblande de geboomt En van der voog'len zangen.
Hij ziet het vischjen in het meer Dat frisch en vroolijk spartelt.
De vlinders zweven op en neer En't lustig haasje dartelt.
W.F. Oostveen, Kinderlust en kinderleed
EEN TOOVERNIJMFJE VOERT HEM MEE. EEN ALLERLIEFST PRINCESJE,
DIE KENT DE VOGELTJES BIJ NAAM, EN LOKT HEN UIT HUN NESTJE
ZIJ ZETTEN ALLE,BEURT OM BEURT, ZICH OP HAAR HANDJE NEDER, EN KWEELEN,WONDERZOET EN ZACHT
HUN LIEDJES,SCHOON EN TEEDER.
W.F. Oostveen, Kinderlust en kinderleed
Zij voert hem dieper in het bosch En toont hem gansche scharen.
Van Elfen en kaboutertjes.
't Zijn allen kunstenaren.
Zij brengen nieuwe plantjes aan Die morgen zullen bloeien.
Hij ziet hen iedren tengren knop Met zachten dauw besproeien.
W.F. Oostveen, Kinderlust en kinderleed
In 't wonderland.
KOM ZUSJE,ZET U BIJ MIJ NEER, DAN BRENG'K U OVER ZEE. IK WEET EEN BOOTJE,FIJN EN TEER, DAT VOERT ONS VEILIG MEE.
W.F. Oostveen, Kinderlust en kinderleed
Een groote, bonte-vlinderschaar Die trekt het bootje voort, En brengt ons in het wonderland, Een schoon en heerlijk oord.
Daar drijven wij een poosjen rond In zilvren maneschijn.
Kom zusjelief, kom mee met mij, 't Zal daar zoo heerlijk zijn.
W.F. Oostveen, Kinderlust en kinderleed
EINDE
W.F. Oostveen, Kinderlust en kinderleed