• No results found

Het boek van Sidrac · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het boek van Sidrac · dbnl"

Copied!
690
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het boek van Sidrac

editie J.F.J. van Tol

bron

Het boek van Sidrac in de Nederlanden. (editie J.F.J. van Tol). H.J. Paris, Amsterdam 1936.

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_sid001boek01_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

(2)

t.o. II

Tekst van fol. IV.o- van het Oxfordse hs. - Begin van de Rijmproloog (het opschrift ‘Prologhe’ is van de hand van P. Oris).

(3)

V

Aan de nagedachtenis van mijn moeder.

(4)

VII

[Woord vooraf]

Bij de voltooiing van mijn proefschrift gedenk ik in de eerste plaats met diepe erkentelijkheid en eerbied wijlen de professoren F.A. STOETTen R.C. BOER; aan hun voortreffelijke leiding ben ik veel verschuldigd.

Met dankbaarheid denk ik ook terug aan de colleges van wijlen professor PRINSEN. Hooggeachte Promotor, hooggeleerde VERDENIUS, de grote welwillendheid, waarmee U mij - ofschoon ik Uw leerling niet was - ter zijde heeft gestaan bij de samenstelling van dit werk, zal ik mij dankbaar blijven herinneren; tijd noch moeite sparende heeft U, met vele wenken en opmerkingen, mij ten zeerste aan U verplicht.

Bizonder erkentelijk zal ik steeds blijven, hooggeleerde FADDEGON, voor Uw colleges.

Dank zeg ik ook U, mevrouw dr. BOER-DENHOEDen U, hooggeleerde BRUGMANS, T.J.DEBOER, en BERNETKEMPERS, voor Uw belangrijk aandeel in mijn universitaire vorming.

Allen, die mij verder op enige wijze hulp verschaften bij de wording van dit proefschrift, betuig ik daarvoor mijn oprechte dank; in het bizonder de Vereeniging tot Bevordering der Wetenschap onder de Katholieken en de Amsterdamsche Universiteits- Vereeniging, zonder welker belangrijke steun van een uitgave geen sprake zou zijn geweest.

Tenslotte een woord van hartelijke dank aan de ambtenaren der Amsterdamse Universiteits-Bibl. voor hun altijd gerede dienstvaardigheid; en - last not least - aan het Curatorium der Bodleyan Library te Oxford voor de grote belangeloze

welwillendheid, waarmee het mij het belangrijke hs. Marshall 28 ter beschikking stelde.

(5)

IX

Gebruikte afkortingen

Teksten

A. BARTOLI: Il libro di Sidrach, Bologna 1868 (Italiaans).

Bartoli =

Brussels hs.

B =

Fragmentje in het Rijksarchief te Brussel.

BRa =

Comburgs hs. te Stuttgart.

C =

Deense tekst, uitg. door G. KNUDSEN: Sydrak, Kopenhagen 1921-'32.

DE =

Gents fragment.

G =

Hs. 2202 der Bibl. Ste Geneviève, Parijs (Frans).

Genev. =

Hamburgs hs.

H =

het Franse hs. 133 A2 der Koninkl. Bibl.

te 's-Gravenhage.

Haag =

H. JELLINGHAUS: Das Buch Sydrach, Tübingen 1904 (Nederduits).

J =

Koningsbergs hs.

K =

Hs. W fo4 van het Keulse Stadsarchief (Nederrijns).

Kln. =

Londens hs.

L =

Oxfords hs.

O =

Hs. Q 536 der Berlijnse Staatsbibliotheek (Nederrijns).

Q 536 =

Hs. Q 1410 der Berlijnse Staatsbibliotheek (Nederrijns).

Q 1410 =

Suhm's hs. te Kopenhagen (Nederduits).

SH =

Literatuur

BARTHOLOMEUSENGELSMAN: Van den proprieteiten der dingen, Haarlem, J.

Bellaert, 1485.

Barth. Anglicus =

(6)

K. BüLBRING: Sidrach in England (in Beitr. zur Roman, und Engl. Philologie, Festgabe W. Foerster, Halle 1902).

Bülbring =

M.F.A.G. CAAMPBELL: Annales de la Typographie néerlandaise au XV siècle, la Haye 1876, suppl. I-IV, 1890.

Campbell =

A.H. KESSEN: Het Cancellierboeck, Leiden 1931.

Cancellierboeck =

N. CRAMER: Reis van Jan van Mandeville, Leiden '08.

Cramer-Mandeville =

HONORIUSSOLITARIUS: Elucidarium (uitgegeven onder de werken van Elucidarium =

Honorius Augustodunensis, in Migne:

Patr. Lat. CLXXII, Parisiae 1895).

J. FRANCK: Mittelniederländische Grammatik, Leipzig 1910.

Franck =

F. GODEFROY: Dictionnaire de l'ancienne langue française.

Godefroy =

bespreking door G.L. HAMILTONvan Langlois' werk in Romanic Review III, 1912, bl. 317.

Hamilton =

CH.H. HASKINS: Studies in the history of medieval science, Cambridge 1924.

Haskins =

Jacob van Maerlants ‘Heimelijkheid der Heimelykheden’, uitg. door A.A.

Verdenius, Amsterdam 1917.

Heimelijkh. der Heim. =

(7)

X

W.VANHELTEN: Middelnederlandsche Spraakkunst, Groningen 1887.

v. Helten =

Histoire Littéraire de la France.

Hist. Litt. =

JACOBUS DEVITRIACO: Historia Orientalis, Douai 1597.

Jacob van Vitry =

JOZEFJACOBS: Vergelijkende klankleer der Middelvlaamsche dialecten, Gent 1911.

Jacobs I =

JOZEFJACOBS: Het Westvlaamsch, Groningen 1927.

Jacobs II =

Friar Jordanus: Wonders of the East, uitg.

door H. YULE, London 1863.

Jordanus =

CH.-V. LANGLOIS: La vie en France au moyen-âge, dl. III: La connaissance de la nature et du monde2, Paris 1927.

Langlois =

Leuvensche Bijdragen.

LB =

J. van Boendale: Der Leken Spieghel, uitg. door M.DEVRIES, Leiden 1844.

Lsp =

LYNNTHORNDIKE: A history of magic and experimental science2, New York 1929, 2 dln.

Lynn Thorndike =

R. MARICHAL: Les traductions provençales du Livre de Sidrac, Paris 1927.

Marichal =

Middelnederlandsch Woordenboek, van J. Verdam.

Mnl. Wb. =

W. NIJHOFFen M.E. KRONENBERG: Nederlandsche Bibliographie van 1500-1540, 's-Gravenhage 1923.

Nijhoff en Kronenberg =

H. CORDIER: Les Voyages de Oderic de Pordenone, Paris 1891.

Oderic de Pordenone =

LUCIEA. PATON: Les prophécies de Merlin2, Baltimore 1927.

L. Paton =

O.H. PRIOR: ‘L'Image du Monde’ de maître Gossouin, Lausanne 1913.

Prior =

W.DEVREESE: Sente Augustijns Regule (in Belfort 1894, II).

SAR =

(8)

M. STEINSCHNEIDER: Il libro di Sidrach (in Il Buonarroti serie II dl. VII, Luglio 1872).

Steinschneider =

F.A. STOETT: Middelnederlandsche Spraakkunst, Syntaxis3, 's-Gravenhage 1923.

Stoett, Synt. =

Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde, Leiden.

TMNL =

Tijdschrift voor Taal en Letteren, Tilburg.

TTL =

R. VERDEYENen J. ENDEPOLS: Tondalus' Visioen en Patricius' Vagevuur, Gent 1914 en 's-Gravenhage 1917.

Verdeyen-Endepols =

Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie.

VMKVA =

Der Vrouwen Heimelijkheid, uitg. door de Maatschappij der Vlaemsche

Bibliophilen, série II no. 3, Gent z.j.

Der Vrouwen Heim. =

H.L. WARD: Catalogue of Romances in the British Museum I.

Ward =

H. YULE: The Book of Marco Polo2, London 1903.

Yule =

omissum, omissa.

om. =

(9)

XI

Inleiding en verantwoording

Het dertiende-eeuwse Franse prozawerk Le livre de Sidrac, dat in vele handschriften de ondertitel L a f o n t a i n e d e s s c i e n c e s draagt, werd in het eerste kwart der veertiende eeuw door een Antwerpenaar in het Diets (Middelnederlands) overgezet.

Van verschillende zijden1)is op publicatie aangedrongen van het eigenaardige boek dat - volgens de juiste opmerking van wijlen dr. G. Penon - ‘de uitgave en de daaraan bestede moeite overwaard is. Niet alleen omdat we hier een werk hebben, dat in de Middeleeuwen zulk eene groote vermaardheid genoot, de geest van den tijd dus ook uit dat werk is te kennen en de eigenaardige wijsgeerige wereldbeschouwing veel aantrekkelijks heeft, maar tevens omdat wij uit hetgeen wij daarvan kennen zien, dat wij hier vrij goed Middelnederlandsch proza voor ons hebben, waarvan nog te weinig is uitgegeven; en eindelijk, omdat voor de geschiedenis der Nederlandsche letteren een onderzoek zeer gewenscht is naar den invloed, dien de Sidrac oefende op den schrijver van den Lekenspiegel en op hen, die later soortgelijke onderwerpen in onze taal behandelden’.2)

Het doel van deze uitgave nu is voornamelijk: een tekst te verschaffen, die een geschikte grondslag levert voor verdere studies; en die waarborgen biedt, de inhoud der ‘oorspronkelijke’ vertaling, zoveel - voorlopig - mogelijk, nabij te komen.

Dat het vaststellen van deze tekst talrijke moeilijkheden meebracht, zal voor geen enkelen Sidrac-kenner nadere uiteenzetting behoeven. Ik waag het dan ook niet te beweren, dat alle tekst-moeilijkheden zijn opgelost; maar waarom met een uitgave te wachten, levenslang, ter wille van decimering der betwistbare plaatsen? Professor Dr. F.A. Stoett verschafte mij een afschrift van het Hamburgse hs. (H), en lange tijd heb ik rondgelopen met het plan, H ten grondslag te

1) Zie o.m. K.DEFLOUen E. GAILLARD: Middelnederl. handschr. in Engeland, Gent 1895, dl.

I bl. 156; H. HAERYNCK: Jan Boendale, Gent 1888, bl. 145-146; NAP.DEPAUW: VMKVA 1919 bl. 421.

2) TMNL IX bl. 8.

(10)

XII

leggen aan de uitgave. Maar voortgaande studie overtuigde mij er van dat deze tekst, hoewel betrekkelijk volledig op zichzelf, veel te veel afweek van de oorspronkelijke vertaling. Door een bepaald gedeelte in al de bekende Middelnederlandse Sidrac-hss.

onderling te vergelijken ontdekte ik, dat er in deze handschriften twee redacties kunnen worden onderscheiden, zodat ze daarnaar zijn te groeperen1). Groep I omvat 5 handschriften, welker tekst nauw aansluit bij de Franse; het zijn B, G, K, L en O.

Maar de beide handschriften van groep II, namelijk H en C, vertonen een redactie die op talrijke plaatsen aanmerkelijk van de Franse teksten afwijkt, al gaan ze tenslotte terug op dezelfde vertaling als groep I.

Nu weten we uit de berijmde proloog, die de Zuidnederlandse vertaler aan zijn werk heeft toegevoegd, dat hij zo nauwkeurig mogelijk de bewoordingen van zijn Frans voorbeeld volgde:

Die ene materie zal zegghen wale Van eenre tale in ene andre tale, Hi zal den text legghen dan Zo hi alre ghelijxt can.

Dit zal van rechte sijn sine zede Also sinte Jheronimus dede, Die de bible ende ander werc In latine leide als een clerc Uten griexen, also hi conste wale, Ende oec uter ebreeuscher tale.

Hine deder toe no af

Anders dan die auctoer uutgaf.

Diet anders doen si doen quaet;

Elc wachts hem, dats mijn raet.

(hs. K)

De conclusie ligt voor de hand, dat de teksten van groep I het meest de eerste vertaling benaderen. Bij onderzoek bleek, dat van de vijf handschriften der eerste redactie alleen L en O relatief volledig waren, zodat mijn keus tot deze twee werd bepaald.

Nu is L een Noordnederlands en O een Zuidnederlands afschrift; en bedenkende dat de vertaler te Antwerpen woonde, gaf ik ten slotte met reden de voorkeur aan O als 't het meest voor publicatie in aanmerking komende.

Tot mijn grote vreugde bleek het curatorium der Bodleian Library te Oxford op mijn aanvraag bereid, dit hs. te mijner beschikking

1) Uitvoeriger heb ik over dit onderscheid geschreven in LB XXVI (1934). Voor vergelijking met de Franse tekst heb ik toen gebruik gemaakt van een Franse post-incunabel; maar hier gaf ik de voorkeur aan de Franse tekst van het hs. 133 A2 der Koninklijke Bibliotheek te

(11)

XIII

te stellen. Door deze lofwaardige welwillendheid, waarvoor ik hier gaarne mijn hartelijke dank betuig, werd ik in staat gesteld een afschrift te maken van de belangrijkste Nederlandse Sidrac-tekst. Zo ligt dus aan deze uitgave de tekst van O ten grondslag, die weliswaar talrijke hiaten, onduidelijkheden en schrijffouten bevat, maar altijd nog minder dan welke andere Nederlandse Sidrac-tekst ook. Opdat men zich althans bij benadering een voorstelling kan vormen van het werk van Boendale's tijdgenoot, heb ik mij niet bepaald tot het weergeven zonder meer van de O-redactie.

Waar andere Nederlandse - of van deze afgeleide - teksten soms passages bevatten die in O ontbraken, heb ik die tussen [] ingelast, voorzover ze bevestigd werden door de Franse tekst; ook de vijf vragen van de Nederduitse redactie, die ongetwijfeld op een Nederlandse tekst teruggaan, doch in geen onzer nog bestaande hss. meer voorkomen1), zijn op de hun toekomende plaats (met kleine letter) afgedrukt. Enkele blijkbaar onjuiste toevoegingen heb ik tussen () gezet. De hoofdletters en de

noodzakelijkste leestekens zijn door mij aangebracht (alleen in Bijvoegsel III is het hs. ook in de leestekens nauwkeurig gevolgd); afkortingen zijn opgelost in

overeenstemming met volledige schrijving elders. De Romeinse cijfers die de vragen nummeren heb ik door gewone cijfers vervangen; de nummering in het hs. is niet altijd juist.

Teneinde het lezen van de hoofdtekst niet te zeer te hinderen en tevens om het raadplegen te vergemakkelijken, worden de varianten in een afzonderlijk boekje met drie bijvoegsels gegeven. In bijvoegsel I vindt men de varianten van het

Koningsbergse hs. (K) bij het proza-gedeelte van onze Sidrac2); echter zijn een aantal voortdurend terugkomende dialect- en spellingverschillen (welke vermeld zijn voorin het variantenboekje) niet aangegeven tenzij in verbinding met andere afwijkingen.

Het bleek niet doenlijk ook de varr. van B te geven, daar het Brusselse hs. te vele afwijkingen vertoont; ik heb dan ook van B slechts die varianten vermeld die een bepaalde lezing kunnen verduidelijken. Tot dit doel dienen, naast citaten uit Haag of uit de Franse druk, soms ook plaatsen uit H, de Nederlandse druk, de Nederduitse (J) of de Nederrijnse (Kln) redactie; ze zijn aangeduid met een *. Bijvoegsel II bevat varianten bij rijm-proloog en rijm-epiloog, terwijl in het derde bijvoegsel de tekst van het Gentse fragment (G) gegeven wordt.

1) Zie bl. XXXIX.

2) De K-varianten bij de rijmproloog en de K-tekst van de rijm-epiloog zijn in de hoofdtekst gegeven.

(12)

XIV

Uit de omstandigheid dat al de bestaande teksten op talrijke plaatsen bedorven zijn mag men terecht besluiten, dat het aantal handschriften van onze vertaling

aanmerkelijk groter is geweest dan het achttal (waaronder gerekend het restantje van BRa) die er thans nog bestaan. Wanneer we daarbij bedenken dat de Nederlandse tekst van 1495-1564 elf drukken beleefde - dus nog meer dan de Franse Sidrac, die acht maal gedrukt werd -, dan durven we zonder vrees voor tegenspraak beweren, dat het Boek van Sidrac een der meest populaire werken geweest is in de Nederlanden gedurende de 15de en de eerste helft der 16de eeuw.

Voor het overzicht van de belangrijkste problemen, aan de studie van de Sidrac verbonden, volgde ik in hoofdzaak het voortreffelijke werk van den uitstekenden Fransen geleerde wijlen Ch.-V. Langlois3), en kon slechts hier en daar, in

ondergeschikte punten, wijzen op feiten of omstandigheden, door vroegere schrijvers nog niet vermeld.

(13)

XV

Hoofdstuk I

Karakter en inhoud van het Boek van Sidrac

De voor zijn tijd ontzaglijke kennis en lichtende wijsheid, die Aristoteles in zijn talrijke geschriften aan den dag heeft gelegd, inspireerden eeuwen lang de begaafde geesten tot een streven naar concurrerende veelzijdigheid. Sommigen stond het als een ideaal voor ogen: eenmaal een boek te schrijven, waarin de ganse eigentijdse wetenschap zou worden samengevat. Maar lang niet alle primitief-encyclopedische werken van Oudheid en Middeleeuwen zijn inderdaad de neerslag van een doceergrage compilatoren-geest. Men bedenke slechts, dat de oude Joodse litteratuur (en in de Middeleeuwen zeker ook de Muzelmanse) reeds verscheidene geschriften telde, waarvan het encyclopedisch voorkomen zijn oorzaak vond in een opzet van heel andere geaardheid: ze beoogden niets anders dan toelichting en exegese der Heilige Boeken, waarbij natuurlijk ook enkele realia en maatschappelijke toestanden ter sprake kwamen1). Het is niet te verwonderen, vooral daar bij vele auteurs

quasi-geleerdheid en autoriteitsgeloof verre hun critische zin te boven gingen, dat de wetenschappelijke waarde van de meerderheid der Middeleeuwse encyclopedieën zeer gering was2).

Isidorus van Sevilla is, omstreeks 600, de eerste West-Europeër die een belangrijk compilatiewerk schrijft, maar na hem volgen vele anderen en in het bizonder de 13de eeuw telt een groot aantal compilatoren. Sommige auteurs gaven voor hun

uiteenzettingen de voorkeur aan de dialoogvorm, die dikwijls werd aangewend in tweeërlei geschriften: die met zedekundige of godgeleerde onderrichting3),

1) Zie J.L. PALACHE: Inleiding in den Talmoed, Haarlem 1922, bl. 108-109.

2) HAMMER-PURGSTALL: Ueber die Encyklopaedie der Araber, Perser und Türken, Wien 1857, vermeldt er ongeveer 90 als geschreven tussen 850 en 1500. Voor Westeuropese

encyclopedieën zie men het artikel van prof. W. LAMPENO.F.M. in Studia Catholica IX 290.

3) Voor Middelnederlandse dialogen zie men W.H. SURINGAR: Dit zijn Seneka leren, Leiden 1895, bl. XXIV.

(14)

XVI

en de verhalen, vooral in de Oosterse literatuur populair, waarin iemands wijsheid, scherpzinnigheid of slagvaardigheid door netelige vragen op de proef werd gesteld1).

Het boec van Sidrac, dat in het eerste kwart der veertiende eeuw te Antwerpen uit het Frans werd vertaald, heeft een gecompliceerd karakter. Want niet alleen herkennen we in zijn physionomie de typerende trekken van encyclopedie en dialoogverhaal, maar het legt tevens een profetische allure aan den dag; en het avontuurlijke relaas, dat de inleiding geeft van zijn lotgevallen, is zo handig en sierlijk opgehangen aan enkele historische namen, dat zelfs de hedendaagse lezer niet terstond bereid is van een ‘louter verzinsel’ te spreken.

Men kan het boek volgenderwijze indelen:

I Inleiding (ontstaan en lotgevallen van het boek).

II Geschiedenis van Boctus en Sidrac.

III Dialoog (Boctus vraagt en Sidrac antwoordt).

IV Vervolg en slot van II.

De Middelnederlandse vertaler heeft aan zijn werk nog een rijmproloog en een rijm-epiloog van eigen hand toegevoegd.

Hier volgt nu eerst een overzicht van de Inleiding.

I. Inleiding.

Sidrac, een afstammeling van Japhet, had van God de genade gekregen alles te weten van verleden en toekomst. In het 847ste jaar na de dood van Noë werd zijn advies ingeroepen door den heidenkoning Boctus van Bactorië (een groot land tussen Indië en Perzië). Sidrac bekeerde den vorst tot het monotheïsme, nadat hij hem door een

‘wonder’ het geheim der Heilige Drievuldigheid had ontsluierd. Boctus maakte gebruik van de aanwezigheid van den voortreffelijken filosoof en stelde hem een groot aantal vragen; over de beantwoording daarvan was hij zo voldaan, dat hij er een boek van liet opstellen: het Boek van Sidrac over alle wetenschappen.

Na 's konings dood kwam het boek achtereenvolgens in handen van een aanzienlijken Chaldeër, van een zekeren koning Madian en van Naäman, een Syrischen ruiterij-aanvoerder, die in de wateren van de Jordaan van zijn melaatsheid werd genezen; waar het vervolgens belandde weet men niet. Eerst geruime tijd na Christus dook het weer op, bij een aartsbisschop van Sebaste of Samaria, die

(15)

XVII

Ayos Vasileo1)heette. Deze zond zijn ‘clerc’ Demetre naar Spanje om daar het Christendom te prediken; maar Demetre, die het Boek van Sidrac meenam, onderging in Toledo de marteldood. Toen later de ‘clergie’ in Toledo kwam, werd het boek daar teruggevonden en uit het Grieks in 't Latijn overgebracht. De koning van Spanje las het en liep er hoog mee weg; en de toenmalige heer van Tunis, Emir-el-Momenin, die er van hoorde, verzocht het ter lezing aan den Spaansen koning, die het nu in het

‘Sarraceens’ liet vertalen ten gerieve van den dankbaren Emir.

Jaren later, tijdens het keizerschap van Frederik II, verwierf een van 's Emirs opvolgers grote vermaardheid wegens de wijsheid, waarmee hij allerlei vragen wist te beantwoorden. De keizer, zelf een ontwikkeld en weetgierig man, liet zijn gezanten te Tunis informeren naar de bron van die wijsheid, en zo kwam Frederik II in kennis van het bestaan van het boek. Hij verzocht den Emir het te mogen lezen; en deze kwam hem nu met gelijke hoffelijkheid tegemoet als zijn voorvader van den Spaansen koning had ondervonden: als Frederik hem een schrijver zond die bekend was met Latijn en ‘Sarraceens’, zou hij het werk in vertaling laten copiëren. Nu zond de keizer hem een minderbroeder, Roger van Palerne, die met een Latijnse vertaling

terugkeerde. Aan Frederiks hof leefde echter een ‘filosoof’, die uit Antiochië afkomstig was en Todre heette. Hij kwam er achter, welk een belangrijke aanwinst de keizer voor zijn bibliotheek had verworven. Geprikkeld door de faam van het boek werd hij er zo begerig naar, dat hij den keizerlijken kamerheer omkocht, opdat die het hem zou verschaffen; wat ook gebeurde. Todre las het in 't geheim en stuurde het vervolgens ten geschenke aan den patriarch Aubert van Antiochië. Deze patriarch had een ‘clerc’, Jehan Pierre van Lyon, die het boek copiëerde en het afschrift meebracht naar de school van Toledo (zo kwam het boek dus in Toledo terug), waar verscheidene delen er van vertaald werden onder andere naam2). De inleiding van het boek werd

1) Deze naam ontbreekt in de Nederlandse teksten, doch komt in bijna alle Franse hss. voor.

Blijkbaar ontbrak de naam ook in 't Franse voorbeeld.

2) Zo is nl. de lezing van deze, in alle Franse hss. min of meer corrupte, plaats in hs. 2202 der Bibl. S. Geneviève te Parijs: Jehans Pierre de Lyon cis le contre escrit Et ala en escole a Tholete Et la porta au lieu Ensi revint ariere a Tholete Et si sont translate de lui plusor livre bon en autrui non De quoi ce livre chascuns ne le puet avoir et de la en avant ne savons en quel pooir il doit venir. Deze lezing (het afschrift dank ik aan Dr. M. Valkhoff te Amsterdam) is m.i. verre te verkiezen boven de teksten die de Hist. Litt. XXXI bl. 288 aanhaalt; of Langlois, bl. 219 noot.

(16)

XVIII

in 1243 te Toledo opgesteld door plusors maistres clers1).

II. Geschiedenis van Boctus en Sidrac.

Koning Boctus van Bactorië wilde, 847 jaar na de dood van Noë, een vesting bouwen aan de Indische grens van zijn land om den Indischen vorst Garaab tot onderwerping te dwingen. Hij liet nu een begin maken met de bouw van een toren, maar zeven dagen achtereen bleek elke morgen het werk van de vorige dag vernietigd. Boctus legde dit geval zijn raadslieden voor, die hem in overweging gaven, al de astronomen en filosofen van zijn rijk bijeen te roepen en te raadplegen. Negen en tachtig wijzen gaven gevolg aan 's konings oproeping en na de vreemde geschiedenis van de torenbouw vernomen te hebben, vroegen en verkregen ze veertig dagen tijd om tot een juist advies te komen. De koning wees hun een aangenaam verblijf toe en liet het hun aan niets ontbreken.

Toen de veertig dagen om waren, begon men op aanwijzing der filosofen weer met het werk; maar de volgende morgen bleek alles vernietigd op even geheimzinnige wijze als vroeger. Geweldig laaide de toorn op van den vorst. Alle geleerden wierp hij in een kerker en nu liet hij bekend maken dat degene, die hem deugdelijke raad kon geven, zijn dochter tot vrouw en daarenboven zijn halve vermogen als beloning zou krijgen. Tien dagen later meldde een oude man zich aan, die verklaarde geen aanspraak te maken op de toegezegde beloningen (waarschijnlijk tot overgrote vreugde van de prinses, maar de geschiedenis zwijgt hierover discreet). Hij ried Boctus aan, den bevrienden vorst Tractabar te verzoeken, of deze hem den filosoof Sidrac zou willen zenden met het ‘Boek van Noë’.

Aldus geschiedde en zo kwam Sidrac, hof-filosoof van koning Tractabar, aan het hof van Boctus met het boek, dat Tractabar van zijn voorouders geërfd en dat eens aan Noë toebehoord had. Sidrac vertelde den Vorst, dat in dit boek een gebergte werd genoemd waarop kruiden groeiden, met behulp waarvan hij de betovering zou kunnen breken, die de torenbouw belemmerde. Boctus trof nu de nodige maatregelen en begaf zich op weg naar het gebergte. Dit werd verdedigd door mensen met

hondekoppen, maar de koning overwon ze. Vol vreugde over de victorie hield Boctus daarna offerdiensten voor zijn goden, wier beelden hij op zijn tochten meevoerde.

Sidrac weigerde aan de plechtigheden deel te

(17)

XIX

nemen, wijl hij geen anderen dan den enen waren God aanbad. Nu ontstak Boctus in toorn, maar op Sidracs gebed werden de afgodsbeelden door een bliksemstraal vernietigd. Van woede bevende dwongen 's konings raadslieden den filosoof een kop met sterke gifdrank leeg te drinken, wat deze rustig volbracht, zonder zich ook maar onwel te gevoelen; de raadslieden echter werden door de bliksem getroffen.

Dit voorval maakte een diepe indruk op den koning; en nadat Sidrac hem inzicht had verschaft in het wezen der Heilige Drievuldigheid, bekeerde Boctus zich tot het geloof in één God. Hij stelde den filosoof daarna vele vragen, die tot zijn tevredenheid werden beantwoord.

III. (Hierna volgen de vragen en antwoorden).

IV. Vervolg en slot van de geschiedenis van Boctus en Sidrac.

Daarna werd opnieuw begonnen met de bouw van de toren, die in 25 dagen voltooid werd. Nu zag de Indische vorst Garaab dat zijn toverkunsten niets meer vermochten en hij onderwierp zich aan Boctus. Deze eiste, dat de Indiër ook zou overgaan tot het geloof in één God; Garaab deed dit en zijn onderdanen volgden hem. Maar na de dood van Boctus en Sidrac vervielen de volken weer tot afgoderij.

Het is duidelijk, dat de romantische inleiding over de lotgevallen van het boek wel in staat was, de nieuwsgierigheid van den middel-eeuwsen lezer te prikkelen; en in de dialoog bleek Sidrac niet alleen een wijs en veelwetend man, maar ook een profeet, die tot in bizonderheden gebeurtenissen voorspelde aangaande het leven en de dood van den Zaligmaker, over het Mohamedanisme en de kruistochten. Toch mogen we vrij aannemen, dat het boek zijn grote populariteit vooral te danken had aan de boeiende inleiding en de beantwoording der uiteenlopendste vragen. Onze

Middelnederlandse tekst heeft sommige gedeelten van het Franse voorbeeld, vooral die over de geneeskrachtige kruiden en de verborgen vermogens van gesteenten, overgeslagen, zoals de vertaler zelf meedeelt in de berijmde proloog, die hij aan zijn werk heeft toegevoegd:

In dichte niet, dat weet wale, Dien boec ute al te male:

Vanden cruden latic uut Ende vanden stenen die virtuut,

(18)

XX

Ende oec eenegherande meestrie, Die men sonder astronomie Niet toe brenghen en can, Want hets te zwaer elken man;

Ende some ander dinc, Die mi niet int herte ghinc, Hebbic ghelaten uut.

Maar buiten deze en de godgeleerde gedeelten worden nog tal van vragen beantwoord over de levenswijze der mensen, over geslachtelijke omgang en geboorte,

gezondheidsleer, krijgstactiek, planeten en natuurverschijnselen, vreemde landen en volken, eigenschappen van dieren enz. Het zou voor den ontwikkelden

twintigste-eeuwer een hovaardij zijn van bedenkelijk allooi, met v e r a c h t i n g neer te zien op het intellectuele peil van den middeleeuwer. Maar beurtelings de naïveteit en de boudheid, waarmee allerlei beweringen worden voorgedragen als onaantastbare zekerheden, zullen toch menigen hedendaagsen lezer een glimlach ontlokken.

Waar komen de parels vandaan? Ze ontstaan uit de regen die op de eerste Juni in open schelpen valt, die op het water der Zwarte Zee drijven. Dan sluiten zich de schelpen, zinken en blijven een eeuw of nog langer op de zeebodem. De parelvissers steken, om onder water te kunnen ademen, hun hoofd in een ossenblaas, die ze met inkt zwart gemaakt hebben om de vissen schrik aan te jagen. De karbonkels ontstaan uit hagel, die valt op de 13de dag van de maan als ze in de Kreeft staat, ‘ende dat valt seldender dan vanden peerlen’.

Waar komen de vallende sterren terecht? Het zijn geen sterren, die wij menen te zien vallen. Het is de wind die hoog in de lucht vliegt, of vochtige uitwaseming der aarde die in de droge bovenlucht ontvlamt; of het zijn gevallen engelen die in de lucht zijn blijven zweven, want die willen soms weer ten hemel klimmen, maar dan komen Gods engelen en jagen ze met vuur-stralen in de afgrond der hel.

Welke taal spreken de doofstommen in hun hart? De taal van hun eersten vader Adam, dus Hebreeuws. Hoe komt het dat dieren soms dol worden? Door een ster die zich op 17 Juni aan den hemel vertoont; de beesten die deze ster of haar spiegelbeeld in het water zien, worden dol. De mens door hen gebeten wordt ook dol; hij moet vooral oppassen niet te worden aangeraakt door urine van ratten; 40 dagen-en-nachten mag hij niet slapen. En kwelt hem de dolheid te hevig en sterft hij niet, dan moet men een zak ‘clene asschen’ boven zijn hoofd ledigen, hij zal dan terstond sterven;

(19)

XXI

zo wordt hij van de pijn en de maatschappij van hem verlost.

Welke vrouwen zijn den man het meest ‘profijtelijk’ in het geslachtelijk verkeer?

In geestelijke zin gesproken is het niet goed dat een man met een vrouw omgang heeft, tenzij met zijn echtgenote. Maar naar het lichaam is 's zomers de donkere en 's winters de blanke jonge vrouw het meest geschikt. Wat is beter, kracht of

behendigheid? Behendigheid, want daardoor kan men dikwijls iets bereiken waar kracht te kort schiet; maar voor de ziel is kracht beter, want tegenover God haalt behendigheid niets uit.

Talrijk zijn de vragen die betrekking hebben op de ziel, engelen en duivels, deugden en ondeugden en op Bijbelse onderwerpen1). De beantwoording verschilt doorgaans niet van de veelvuldige uiteenzettingen die men in Middeleeuwse geschriften op dit gebied aantreft. Maar er schijnt soms gezinspeeld te worden op oude legenden of apokriefen: De raaf, door Noë uitgezonden, vond een lijk en zette zich daarop neer (Geschiedenis van Boctus en Sidrac). Toen Noë stierf had hij 20000 nakomelingen (vr. 261). Welke dieren zijn het verstandigst? (vr. 372). Aap, hond en beer, want die scheidden zich het laatst van Noë toen de ark verlaten werd; ‘mits hare verstannesse hadden sy anxt dat de diluvie wederkeren soude’. Hoe komt het dat de ene wijn wit en de andere rood is? (vr. 359). Na de zondvloed plantte Noë 40 wijnstokken in 20 dagen, namelijk telkens een overdag en een 's nachts; de zonnewarmte veroorzaakte dat de ene groep rode wijn leverde, maar de tweede partij bracht door de invloed der nachtelijke koelte witte wijn voort. In de 108ste vraag van onze tekst is sprake van een panacee, het ‘unguent philosophicum’. Dit is een middel tegen melaatsheid (‘laserie’) en toverij, en kan bij juiste aanwending den gebruiker nog vele andere diensten bewijzen, hem zelfs onkwetsbaar maken. Het wordt gedurende 8 dagen in April vervaardigd door astronomen en filosofen ‘int groote Inden in ene stat die heet Stranon tusschen II montaengien’, op bevel van koning Stranon (een afstammeling van Noë's zoon Sem) uit 372 kruiden.

Het is wel opmerkelijk, dat de hiervoor genoemde bizonderheden bijna alle min of meer in betrekking staan tot Noë. Heeft de auteur ze ontleend aan oude legenden over dezen aartsvader? Vinden enkele bizonderheden misschien hun oorsprong in het pseudepigrafisch

1) Men merke op, dat de vragen in de Sidrac niet zo dooreengeworpen zijn, of de in deze soort werken gebruikelijke hiërarchie in de volgorde is althans in zoverre behouden, dat de eerste vragen over God handelen.

(20)

XXII

werk, dat onder de naam Het Boek van Noë bestaan moet hebben, doch thans verdwenen is? Men weet dat verscheidene plaatsen in bekende pseudepigrafen op een dergelijk boek zinspelen1).

Dat de geschiedenis van Boctus en Sidrac een boek vermeldt ‘van astronomien’, dat aan Noë had toebehoord en waarin de wijze lering stond opgeschreven, die een engel Gods aan den aartsvader had verkondigd, hiervan vindt men parallellen in kabbalistische overleveringen en alchimistische werken2). Het is een der middelen, vaak toegepast door schrijvers van mystificaties, om een sfeer van gewijde traditie te scheppen en een door haar eerbiedwaardige ouderdom onaantastbare waarheid te suggereren. Zoals we in het volgende zullen zien, heeft de auteur van de Sidrac bovendien een tint van historische betrouwbaarheid aan zijn geschrift verleend, door melding te maken van bekende persoonlijkheden uit gewijde en profane geschiedenis.

1) Bijvoorbeeld het Boek der Jubileeën 21,10; volgens hetzelfde boek (10,10-15) onderwees een engel Noë in de ‘medicijnen’. Een autoriteit als R.H. CHARLES(The Apocrypha and Pseudepigrapha of the Old Testament, Oxford 1913, dl. II, bl. 163) verzekert: ‘Belangrijke delen van I Enoch behoorden oorspronkelijk in 't geheel niet tot de Enoch-literatuur, maar tot een vroeger werk: het Boek van Noë, dat waarschijnlijk in zekere graad het syncretisme vertoonde van I Enoch. Dit Boek van Noë behelsde klaarblijkelijk I Enoch 6-11, 547-552, 60, 65-6925, 106-107. Ook zijn delen er van bewaard in Jubileeën 720-39en 101-15, maar de datum van deze Noë-literatuur is op z'n laatst prae-maccabaeisch’. Ook een Aramees fragment in de Bodleian Library zinspeelt er op: ‘...Aldus beval mijn vader Abraham het mij, want hij las het zo in de geschriften van Noë over het bloed’ (R.H. CHARLESo.c. II, bl.

365, 58). Vgl. ook M.R. JAMES: The testament of Abraham, bl. 13 (Texts and Studies, ed.

J.A. Robinson, Cambridge 1892, II, 2).

2) Zie o.m. PAPUS: La Cabbale, Paris 1903, bl. 52; D.G. MORHOF: Polyhistor, Lübeck 1747 I, bl. 46. Volgens Johannes Cassianos (4de eeuw) had Cham, Noë's zoon die de magie erfde, deze voor de zondvloed gered door ze op platen van verschillende metalen te doen griffen.

En inderdaad was nog ± 200 in Egypte een boek met mystieke inhoud in omloop onder de titel: Profetieën van Cham (zie E.O.VONLIPPMANN: Entstehung und Ausbreitung der

(21)

XXIII

Hoofdstuk II

De Franse Sidrac: problemen en bronnen. - De eigennamen, vermeld in de ‘proloog’ en in de geschiedenis van Boctus en Sidrac

Onder de samenvattende studies, die sinds het midden der vorige eeuw over het Boek van Sidrac verschenen, zijn er twee verreweg de belangrijkste: de eerste is geschreven door E. RENANen G. PARISvoor deel XXXI der Hist. Litt. de la France (1891), bl.

285-318; de tweede is van de hand van CH.-V. LANGLOISen verscheen in 1911 in diens ‘La vie en France au Moyen-Age’ dl. III, herdrukt en herzien in 1926. Ik veroorloof mij, voor de belangrijkste literatuur-opgaven naar deze beide studies te verwijzen. Vergeefs hebben de Franse geleerden gezocht naar een Grieks, Latijns of Arabisch proto-type van de Sidrac, en Langlois concludeert dan ook met grote waarschijnlijkheid, dat de Franse tekst de originele is.

De Hist. Litt. (l.c. bl. 313) vermoedde in den clerc Jehan Pierre de Lyons den auteur: ‘Ce Jean Pierre de Lyon qui, vers la fin du prologue, apparaît obliquement, si l'on peut s'exprimer ainsi, et semble nous dire avec un sourire: “C'est moi qui a tout fait”, peut fort bien, nous le répétons, être l'auteur véritable de Sidrach’. Het zou heel goed mogelijk zijn dat het boek in Lyon was geschreven1). E. Renan, die de Provençaalse tekst2)voor ouder hield dan de Franse, nam dan ook aan dat Jean Pierre in Lyon een Provençaalse Sidrac schreef. ‘Maar in de dertiende eeuw schreef men in Lyon geen Provençaals’, zegt Langlois3)en toont bovendien aan, dat

1) J.P. de Lyon heet een clerc te zijn van patriarch Aubert van Antiochië; deze historische persoon nam in 1245 deel aan het concilie te Lyon. De Hist. Litt. wijst er in verband hiermee op, dat de Sidrac-auteur bizonderheden van het nabije Oosten schijnt te kennen. Het komt mij echter voor, dat de auteur die bizonderheden aan andere schrijvers ontleende.

2) Twee verschillende Provençaalse teksten zijn uitgegeven door R. MARICHAL: Les traductions provençales du livre de Sidrac, Paris 1927.

3) Zie echter Hist. Litt. l.c. bl. 316. Anderzijds bevatten verscheidene Franse hss. taalvormen, die in 't bizonder eigen waren aan de taal, gedurende de dertiende eeuw in gebruik in de Frankische koloniën van ‘l'orient latin’; dit zou verklaarbaar zijn bij een clerc van het patriarchaat Antiochië (Langlois bl. 208).

(22)

XXIV

deze versie slechter dan de Franse en stellig een vertaling is.

Wat vermeldt de Inleiding over het auteurschap? Ten eerste, dat koning Boctus de antwoorden van Sidrac heeft laten opschrijven; en vervolgens, dat de Inleiding in 1243 te Toledo door verscheidene magisters is opgesteld.

Bij de bespreking der bronnen zal voldoende blijken, dat aan de eerste bewering niet de minste waarde gehecht kan worden. Is het boek in Toledo samengesteld? Dan zou men verwachten dat hetzij van het Latijn, hetzij van het Spaans gebruik zou zijn gemaakt. Welnu, terwijl er talrijke Franse hss. bestaan - veel meer dan in welke andere taal ook -, is men er totnutoe niet in geslaagd een Spaanse of Latijnse tekst te ontdekken1); de twee beweringen van de Inleiding blijken dus onbetrouwbaar. In hoeverre dit ook het geval is met het genoemde jaar 1243 zal beneden besproken worden.

De Inleiding maakt wel gewag van ‘verscheidene magisters’ doch noemt geen namen; aan den minderbroeder Roger van Palerne en den clerc Jean Pierre de Lyons worden slechts de rollen van vertaler en copiïst toegekend, maar het is niet onmogelijk dat deze namen in enige betrekking staan tot de auteur(s). Misschien zijn ze

gefingeerd: men bedenke dat dit ook zeer waarschijnlijk het geval is met die van

‘maistre Richart d'Irlande’, den zogenaamden schrijver van de Prophécies de Merlin;

en van Helye en Robert de Borron2), aan wie resp. de Tristan en de Roman de Merlin worden toegeschreven. Zo blijft de samensteller van het eigenaardige boek voor ons een onbekende, een gewoon verschijnsel bij werken met voorgewend profetische inhoud.

Wat de verhaalde lotgevallen van het boek betreft, is het meermalen voorgekomen, dat een interessant werk eerst via verschillende Oosterse en Westerse vertalingen zijn weg vond naar een ruimere kring van Europese lezers. Maar anderzijds heeft men verscheidene prologen van Middeleeuwse boeken, waarin sprake was van hoge ouderdom en wijde verbreiding, met recht naar het rijk der verbeelding

thuisgezonden3). Voornamelijk populair-wetenschappelijke geschriften zijn het, die zich met een fantastische pro-

1) K. BARTSCH: Chrestom. Provinç., kol. 309-314 drukt enkele capita van een Provençaalse tekst af en spreekt daarbij over ‘de nombreux manuscrits latins’. De Hist. Litt. bl. 313 zegt hiervan: C'est là une assertion faite à la légère.

2) PATONII bl. 335.

3) Zie LANGLOISbl. 199; LYNNTHORNDIKEII bll. 233, 269; A.A. VERDENIUS: J.v. Maerlants

(23)

XXV

loog brieven van adeldom wilden verschaffen. In den regel behandelden die werken onder meer ook astrologie en alchimie (gezwegen nog van andere min of meer verdachte ‘consten’), twee zonderlinge ranken van wetenschap die, al of niet met enig historisch recht, oeroude tradities heetten voort te dragen. Zag de auteur kans te zinspelen op relaties met bekende persoonlijkheden, dan verhoogde dit de waarschijnlijkheid van zijn beweringen.

De Inleiding van de Sidrac maakt gewag van enkele historische personen uit de eerste helft der 13de eeuw: keizer Frederik II, patriarch Aubert en Todre de filosoof1). Nu is de Sidrac niet het enige anonieme geschrift waaraan de naam van Frederik II is verbonden. Deze keizer had zo'n reputatie verworven op het gebied van wetenschap en literatuur, dat in populair-wetenschappelijke boeken der 13de eeuw de beweerde connectie met Frederik reclame-diensten kon bewijzen. Het in 1256 verschenen Régime du corps bijvoorbeeld van maistre Alebrant le Lombard2)of Aldebrandino van Siena, heet in sommige latere hss. in 1234 vertaald te zijn op verzoek van Frederik. LANGLOIS, die nog enkele voorbeelden noemt3), wijst er op, dat het misschien een mode was, vertalingen toe te schrijven aan de wetenschappelijke zin van dezen keizer.

Voorzover nu in het bizonder de Sidrac betreft, kon deze relatie ook waarschijnlijk zijn door de omstandigheid, dat de wijsheid in de vorm van vragen en antwoorden werd meegedeeld. Het staat namelijk niet alleen vast, dat Frederik II culturele betrekkingen onderhield met Mohamedaanse vorsten, hij stelde ook meermalen vragen op allerlei gebied4). Zo vermeldt AMARI5)het volgende: de keizer had een aantal vragen rondgezonden in Egypte, Syrië, Irak, Klein-Azië, Yemen en Tunis, maar de antwoorden der geleerden bevredigden hem niet. Men vestigde toen zijn aandacht op een jongen Spaansen muzelman, Ibn Sab'in. De keizer schreef nu aan kalif Rashid, van de dynastie van Abd-el-Moumin, en kwam door hem in relatie met Ibn Sab'in, wien hij nu zijn vragen voorlegde6).

1) Voor bizonderheden zie beneden, bl. XXXIII 2) ed. L. LANDOUZYet R. PEPIN, Paris 1911.

3) l.c. bl. 207.

4) ‘Der wissenschaftliche Briefwechsel ward von ihm zu dem Zwecke eingeleitet und unterhalten um Fragen vorzulegen, Antworten zu hören. Bald war es eine einzelne Frage, die an Einen gerichtet ward, bald übersandte er die nämlichen Themata mehreren Forschern zugleich’ (H.

REUTER: Geschichte der religiösen Aufklärung im Mittelalter, Berlin 1877, II 272).

5) AMARI: Questions philosophiques adressées aux savants musulmans par l'empereur Frédéric II (Journal Asiatique, 5me série, I).

6) Deze geschiedenis vertoont enige overeenkomst met die van Boctus, Tractabar en Sidrac.

Men zie verder HUILLARD-BRÉHOLLES: Introd. Hist. dipl. Frider. Sec. Paris 1852, bl. 526 vv.; E. WIEDEMANN: Fragen aus dem Gebiet der Naturwissenschaften gestellt von Friedrich II (Archiv. f. Kulturgesch. XI, 1894, bl. 483); HASKINScap. XII.

(24)

XXVI

De auteur van de Sidrac blijkt echter niet alleen bekend te zijn geweest met dergelijke relaties, hij was ook op de hoogte van de belangrijke positie die de filosoof Todre (Teodore) aan het keizerlijk hof bekleedde. En met den kamerheer, dien hij in de proloog laat zwichten voor Todres omkoperij, heeft hij misschien Riccardo op het oog, die ‘... een Siciliaan, de begunstigde camerarius en vertrouweling van Frederik II’ was1). Ook toont hij bekendheid met de Toledaanse school van vertalers, die vooral in de 12de en 13de eeuw van belang is geweest voor het overbrengen van Oosterse wijsheid naar het Westen.

Al deze factoren hebben er ongetwijfeld toe bijgedragen, dat de Inleiding een grote mate van waarschijnlijkheid moest hebben voor de Middeleeuwse lezers.

Men heeft wel verband gezocht tussen het Boek van Sidrac en de Prophécies de Merlin, een werk dat ook vertaald heet te zijn op last van Frederik II, en dat bovendien de dialoogvorm en een profetisch karakter met de Sidrac gemeen heeft. LUCIEA.

PATONheeft in haar uitgave2)de overeenkomsten nagegaan en het volgende

opgemerkt: ‘Een vergelijking van de passages die gemeenschappelijke onderwerpen behandelen, bevestigt de mening van WARD3), dat elk der beide werken reminiscenties bevat aan het andere; en tevens die van RENANen PARIS4), dat deze reminiscenties verre van treffend zijn. In de prologen is echter een zekere overeenkomst, die niet zonder consequenties is voor de Prophécies’. De vraag doet zich namelijk voor, of 't ene werk van invloed kan zijn geweest op het andere.

Nu vermeldt de inleiding van het door LUCIEPATONuitgegeven hs. der Prophécies de Merlin alleen, dat het boek op last van Frederik uit het Latijn is vertaald; maar een ander hs. zegt, dat deze vertaling in 1228 geleverd werd door zekeren Richard d'Irlande5), volgens een derde manuscript een Lombardiër die in Frankrijk

1) De aangehaalde woorden citeert L. PATON, II 335, uit SANESI: Storia di Merlino, p. LVIII.

Zie ook HUILLARD-BRÉHOLLES: Introd. bl. 147-161.

2) L.A. PATON: Les Prophécies de Merlin, Baltimore 1927, dl. II bl. 233 v.

3) WARDbl. 905.

4) Hist. Litt. XXXI bl. 291.

5) L.A. PATON: Notes on manuscripts of the Prophécies de Merlin (Publications of the Modern Language Ass. of America, 1913, bl. 121 vv.). Maistre Richart d'Irlande is wel eens

(25)

XXVII

woonde. Men is het er echter over eens, dat de Prophécies tussen 1272 en 1279 te Venetië door een Welf geschreven zijn, en Lucie Paton geeft zelfs de voorkeur aan de begrenzing 1276-1279. De vraag is nu maar, en L. PATONstelt deze vraag zonder die beslissend te beantwoorden, welk der beide boeken het eerst geschreven is. ‘Indien de auteur van de Sidrac’, zegt genoemde schrijfster, ‘inderdaad een Westerling was, die in de “orient latin” heeft gewoond (zoals Langlois veronderstelt), dan is het zeer goed mogelijk1), dat hij de Prophécies gekend heeft, gezien de nauwe relaties tussen de Levant en Venetië’.

Ik kan echter volkomen de mening van LUCIEPATONonderschrijven, dat de schaarse overeenkomsten2)van weinig betekenis zijn en op rekening gesteld kunnen worden van de heersende denkbeelden der periode, waarin beide boeken ontstonden:

de profetieën van Sidrac zijn niet die van Merlin; Sidrac profeteert slechts occasioneel en geeft zijn informaties gewoonlijk op meer encyclopedische wijze, waardoor hij essentieel verschil van Merlin. Van enige invloed, uitgeoefend door het ene werk op het andere, kan dan ook nauwelijks sprake zijn. De vraag, of de Sidrac al dan niet van jongere datum is dan de Prophécies de Merlin, brengt ons tot de schemerachtige kwestie aangaande de tijd van vervaardiging. Daar een prototype van de compilerende dialoog ontbreekt, mogen we aannemen, dat deze in dezelfde tijd is samengesteld als de Inleiding en de geschiedenis van Boctus en Sidrac. De Inleiding zelf noemt daarvoor het jaar 1243.

Is deze datering betrouwbaar? Volgens dezelfde inleiding hield de patriarch Aubert het boek in ere zo lang hij leefde. Deze uitdrukking schijnt in te houden, dat de patriarch reeds gestorven was toen de Sidrac-inleiding geschreven werd; en we weten, dat hij zijn ambt in Antiochië tot 1246 bekleedde. LANGLOIS, l.c. bl. 212, vestigt er de aandacht op, dat een der voorspellingen van Sidrac betrekking heeft op de verovering van Antiochië door Bibars3)in 1268, ja dat men kan spreken van een zinspeling op de val van

1) Althans wanneer men de datering buiten beschouwing laat.

2) o.a. met betrekking tot het Hebreeuws als oudste taal. Vgl. L. PATONI 463 en Sidrac vr. 163.

De inhoud der vragen over Paradijs en Vagevuur is in beide vrijwel gelijk, maar die over de Hel geheel verschillend; de bron van Sidrac is hier het Elucidarium.

3) Bibars of Bendocdar, vierde sultan van de eerste dynastie der Mamelukken sinds 1259, versloeg in 1260 meermalen de Tartaren. In 1264 veroverde hij Caesarea op de ‘Franken’, in 1267 Jaffa; in 1268 Antiochië, waarbij de Christenkerken verwoest werden (naar B.

D'HERBELOT: Bibliothèque orientale).

(26)

XXVIII

Acco (16 Juni 1291)1). Een gedeelte der voorspellingen vertoont sterke overeenkomst met de voorvallen, die de Gestes des Chiprois2)vermelden voor de jaren 1277-12813).

‘Jean de Meun’, zegt de Hist. Litt. (bl. 316, l.c.), ‘qui recherchait partout avec avidité vers 1275 les éléments de son encyclopédie satirique4), ne (l') aurait pas négligé s'il (l') avait connu’. LANGLOISconstateert dat de Sidrac in geen enkel Frans werk van de 13de eeuw wordt genoemd. Zo is er ook bij onzen Jacob van Maerlant, die vrij goed belezen was in de Franse literatuur van zijn tijd, geen enkele zinspeling op de Sidrac. Tenslotte nog de omstandigheden in aanmerking nemende, dat de oudste Franse handschriften van ± 1300 dagtekenen en dat de Middelnederlandse vertaling van belangrijke Franse boeken gewoonlijk vrij spoedig het origineel volgde, komt het mij uiterst waarschijnlijk voor, dat de auteur - evenals die van de Prophécies de Merlin - het werk met opzet een halve eeuw geantedateerd heeft; en dat het boek in het laatste decennium van de 13de eeuw is geschreven.

Bronnen.

Verreweg de voornaamste bron van de dialoog is ongetwijfeld het 12de-eeuwse Elucidarium van Honorius Solitarius, vroeger vaak geïdentificeerd met Honorius Augustodunensis5). In 1913 was deze bron al aangeduid door Hamilton; in 1926 schreef L. WILLEMSer over in de Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie6). De volgende vragen van de Nederlandse tekst komen bijna woordelijk overeen met plaatsen uit het Elucidarium:

1-3-4-5-6-8-9-10-11-12-13-14-15-16-17-19-20-53-55-109-111-181-203-254-276-277- 281-282-283-284-285-286-287-288-289-290-291-374-375-376-378-379-380-381-382- 387-402-404-405-406-407-408-409-410-411-412-413-414-415-416-417.

1) LANGLOIS213 en 273.

2) Het derde deel: Chronique du Templier de Tyr, ed. G. RAYNAUD. 3) Zie de Aant. bij vr. 400.

4) Het tweede deel van de Roman de la Rose.

5) MIGNE: Patr. Lat. CLXXII, Parijs 1895. De kwestie van het auteurschap van het Elucidarium is nog niet geheel afdoende opgelost. Vgl. B. HAURÉAU: Notices et Extraits V, 266; de Prolegomena bij MIGNE, o.c. bl. 15; P. DUHEM: Le système du monde III, bl. 24.

6) VMKVA 1926, bl. 197 e.v. Waarschijnlijk onafhankelijk van Hamilton was L. Willems er in geslaagd ‘den falsaris op heeter daad beet te nemen’. In zijn studie betoogt deze geleerde tevens, maar ten onrechte, dat de Nederlandse bewerker van de Lucidaris op zijn beurt van de Sidrac gebruik maakte; de ter plaatse aangevoerde argumenten zijn althans geen van alle

(27)

XXIX

Een ander werk waaraan de Sidrac-auteur zijn stof heeft ontleend, is de Image du Monde1); het moet echter worden opgemerkt, dat de Sidrac hier en daar (b.v. in vraag 74) afwijkt van de overeenkomstige plaatsen in genoemd werk, hetgeen misschien wijst op een gemeenschappelijke bron. Het is niet altijd mogelijk, met zekerheid de onmiddellijke herkomst van bepaalde gedeelten aan te wijzen, want dikwijls wordt een ongeveer gelijke tekst bij verschillende schrijvers aangetroffen. Volgens

HAMILTONputte de auteur van de Sidrac ook uit de Secreta Secretorum2)en Guillaume de Conches' Philosophia mundi3); maar verscheidene bizonderheden uit laatstgenoemd werk treft men ook aan in De secretis mulierum4)(waarschijnlijk ten onrechte toegeschreven aan Albertus Magnus) en bij Michael Scot.

Indien de vermelding van de eigenaardige gebruiken van vreemde volkeren (in vraag 74) niet ontleend is aan Gossouin's Image du Monde, doch aan een

gemeenschappelijke bron, dan moet deze waarschijnlijk gezocht worden in de een of andere tekst van een Franse Alexander-roman. Er moet een dergelijk geschrift bestaan hebben, waaruit misschien ook Marco Polo sommige merkwaardigheden geput heeft; vraag 74 vermeldt o.m. twee eigenaardige zeden, die ik niet eerder aangetekend vond dan bij Marco Polo en Jordanus. Ik veroorloof mij, voor bizonderheden naar de desbetreffende Aantekening te verwijzen.5)

Kunnen we bij de dialoog van directe ontlening spreken, anders is het gesteld met de Inleiding; wel is hier op meer dan een plaats i n v l o e d merkbaar van andere werken. Zo is de opeenvolging van vertalingen een bizonderheid, die sommige beroemde boeken van oudere datum kenmerkt, b.v. de Secreta secretorum en Kalilah en

1) Uitgegeven door O.H. PRIOR: L'Image du Monde de maître Gossouin, Lausanne 1913. Dit was blijkbaar onbekend aan R. BOSSUAT, die in zijn werk ‘Le moyen-âge’, Paris 1931, op bl. 256 zegt: ‘l'Image du Monde de Gossouin est inédite’.

2) De vertaling van dit werk door Jacob van Maerlant (Heimelijkheid der Heimelijkheden) is uitgegeven door A.A. VERDENIUSin 1917.

3) Ik ben niet in de gelegenheid geweest De Conches' werk te bestuderen; wel heb ik geconstateerd, dat HONORIUS' Imago Mundi en Philosophia Mundi (Migne CLXXII) geen onmiddellijke bronnen van de Sidrac zijn.

4) De Dietse vertaling van dit werk, getiteld Der Vrouwen Heimelijkheid, is uitgegeven door de Maatschappij der Vlaemsche Bibliophilen, série II no. 3, Gent z.j.

5) LANGLOISnoemt op bl. 213 nog als zeer waarschijnlijke bron: ‘Des IIII tenz d'aage d'ome’

van Philippe de Novare. Een vergelijking van dit boek met de Sidrac heeft mij daarvan echter niet kunnen overtuigen. Sidracs astrologie is volgens HAMILTONgrotendeels uit Albumasars

‘Introductorium in astronomiam’.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

En zelfs zijn leerlingen die hem vaak niet begrijpen kunnen rekenen op zijn barmhartigheid (Petrus). Ook buiten het christendom komt barmhartigheid voor. Het is geen christelijk

Hebb’ ick oock niet aenhoort zijn kermen, en zijn suchten, Als hy voor Saul moest dagh ende nacht gaen vluchten.. Soo langh’: tot dat ick brack zijn lasterigh ghemoedt, En dat hy

Ic seg v voer mijn conclusie wilt een vrou dat haer haer man oft boel hertelic minne dye leg in sijn slincken scoe een blat van een notboem geraept op sint ians auont tot datmen

Floyris ende Blantseflur..

Doen nam sij hair rechte hant Ende sede haeren wader te hant, Ende seide: "God, dor uwe oetmoet, Die ant cruce storte sijn bloet 635 Ende ontfinc meneghe wonde,. Ontfermt u my

maar wat hij ‘in het oude gedicht niet te recht gescreven oordeelde, verbeterde hy en vulde hy aen; in dien zin versta ik het aldus begonnen van dit laetste vers; doch om geheel de

135 Met sconen bloemen, met sueten crude, Ende die voghelen beginnen te luden, Dan doet hi spelen der minnen spel In heimelike steden, dat wetic wel, Daer die bloemken rieken soet,

Gilias dit hoorende (welck hem seer vreemt scheen) docht, wien aldus op sijn deur, met een sulck ghedreun moght stormen, vraeght wien daer? Sie-vreedt seyde ick bent, een knecht van