• No results found

Tweetaligheid bij de ziekte van Alzheimer

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Tweetaligheid bij de ziekte van Alzheimer"

Copied!
40
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Tweetaligheid bij de ziekte van

Alzheimer

Onderzoek naar de lexicale, fonologische en morfosyntactische

vaardigheden van tweetalige Alzheimerpatiënten op basis van

spontane-taalanalyse

(2)

Dankwoord

Verschillende personen wil ik graag bedanken voor hun bijdrage aan het uitvoeren of

schrijven van mijn afstudeerscriptie. Ten eerste wil ik mijn scriptiebegeleider dr. Roel Jonkers bedanken. Uw deskundige feedback op mijn scriptie heeft mij erg geholpen bij het schrijven ervan. Hierdoor kreeg ik nieuwe inzichten over zowel de structuur als de inhoud van de tekst. Ook de vlotte reacties op mijn vragen hielpen bij het schrijven van de scriptie en zorgden ervoor dat ik op een goede manier verder kon wanneer ik tegen problemen aan liep. Vervolgens wil ik mijn ouders bedanken. Jullie steun en vertrouwen in mij tijdens het schrijven van mijn scriptie en gedurende mijn hele opleiding is voor mij erg belangrijk geweest. Hierbij wil ik mijn moeder Vera nog extra bedanken. Jouw kritische blik op mijn tekst en je gegeven ideeën waren voor mij erg nuttig.

(3)

Inhoudsopgave

Dankwoord

1

Inleiding

1.1 Ziekte van Alzheimer 4

1.1.1 Voorkomen & Symptomen 4

1.1.2 Diagnose 5

1.2 Verandering in de hersenen 6

1.3 Taal bij DAT-patienten 8

1.3.1 Taalproblemen 8 1.3.2 Spontane taal 9 1.3.3 Tweetaligheid 11 1.4 Het Fries 13 1.4.1 Geschiedenis 13 1.4.2 Friese taal 13

1.4.3 Analyse van de Friese taal 14

1.5 Onderzoeksvraag 14

2

Methode

16 2.1 Onderzoeksgroep 16 2.2 Procedure 16 2.3 Analyse 17 2.3.1 Transcriberen 17 2.3.2 Lexicale maten 18 2.3.3 Fonologische maten 19 2.3.4 Morfosyntactische maten 19

3

Resultaten

21 3.1 Analyse 21

3.2 DAT-patiënten versus controlegroep 22

3.2.1 Fries 22

3.2.2 Nederlands 24

3.3 DAT-patiënten versus afasiepatiënten 24

3.3.1 Fries 24

3.3.2 Nederlands 25

(4)

4

Discussie

28

4.1 Samenvatting resultaten 28

4.1.1 DAT-patiënten versus controlegroep 28 4.1.2 DAT-patiënten versus afasiepatiënten 29 4.1.3 Vergelijking Fries / Nederlands binnen DAT-groep 29

4.2 Vergelijking andere onderzoeken 30

4.3 Tweetalige DAT-patiënten 33

4.4 Aanbevelingen vervolgonderzoek 34

5

Conclusie

35

(5)

1. Inleiding

Het huidige onderzoek is gericht op de spontane taal van tweetalige Alzheimerpatiënten. Alle patiënten in het onderzoek spreken zowel Fries als Nederlands. In beide talen wordt een sample van de spontane taal afgenomen. De spontane taal van de Alzheimerpatiënten wordt vergeleken met de spontane taal van afasiepatiënten en een controlegroep. Ook worden de Friese en Nederlandse samples met elkaar vergeleken.

In de inleiding wordt besproken wat de ziekte van Alzheimer is, hoe deze ontstaat en wat de gevolgen hiervan zijn. Vervolgens komen de taalproblemen waarmee deze patiënten te maken kunnen krijgen aan bod. Ook wordt ingegaan op het gebruik van spontane taalanalyses en tweetaligheid bij DAT-patiënten en afasiepatiënten. Daarna volgt een paragraaf over de Friese taal. Dit hoofdstuk eindigt met de onderzoeksvraag.

1.1 Ziekte van Alzheimer

1.1.1 Ontstaan & symptomen

De ziekte van Alzheimer is de meest voorkomende vorm van dementie. Ongeveer 70% van de dementiepatiënten heeft de ziekte van Alzheimer. Momenteel lijden naar schatting 130.000 Nederlanders aan deze ziekte. De gemiddelde levensverwachting van de Nederlanders stijgt nog steeds en daardoor zal ook het aantal Alzheimerpatiënten toenemen. Rond het jaar 2050 zal het aantal dementerenden waarschijnlijk zijn toegenomen tot ca. 410.000. Tegen die tijd zal het aantal Alzheimerpatiënten de 300.000 zijn gepasseerd en dat betekent dat één op de 57 Nederlanders de ziekte van Alzheimer heeft, oftewel iets meer dan 2% van de bevolking (Internationale Stichting Alzheimer Onderzoek).

De ziekte van Alzheimer werd voor het eerst beschreven door de Duitse arts Aloïs Alzheimer in 1906. Hij ontdekte dat er veranderingen hadden plaatsgevonden in het hersenweefsel van mensen die aan dementie waren overleden. Hij deed een autopsie op de hersenen van een vrouw die op 56 jarige leeftijd was overleden na jaren problemen te hebben gehad met haar geheugen. De Duitse arts beschreef zogenoemde amyloïde plaques (eiwitophopingen) aan de buitenzijde en rondom de hersencellen. Binnenin de hersencellen bemerkte hij de

aanwezigheid van kluwens vezels, de neurofibrillaire tangles. Ook was er sprake van atrofie (verschrompelen) van de hersenen. Deze vorm van beschadiging aan de hersenen draagt nog steeds zijn naam, de ziekte van Alzheimer.

Vergeetachtigheid is het meest in het oog springende verschijnsel. Het opnemen van nieuwe informatie lukt niet meer en er ontstaan problemen met lezen, praten, schrijven en rekenen. Verder gaan ook andere cognitieve functies (het vermogen te denken, oordelen en begrijpen) verloren. Zelfstandig handelen en het nemen van initiatief worden bemoeilijkt en raken onder het vroegere niveau. Vaak raakt iemand gedesoriënteerd in tijd en/of plaats en gaan sociale vaardigheden verloren. Personen met de ziekte van Alzheimer krijgen voornamelijk

(6)

De ziekte openbaart zich voornamelijk bij personen van 65 jaar en ouder. De kans op de ziekte van Alzheimer neemt toe, naarmate men ouder wordt. De ziekte van Alzheimer komt voor bij vijf procent van de 65-plussers. Op tachtigjarige leeftijd ligt het percentage op vijftien procent en op negentigjarige leeftijd zelfs op dertig procent (Garenfeld & Hazelhof, 2006). De symptomen lijken in eerste instantie op ‘gewone’ ouderdomsverschijnselen. Het

geheugenverlies is echter veel heviger en progressiever van aard.

Het beginstadium van de ziekte kenmerkt zich door geheugenverlies. Dat uit zich in vergeetachtigheid, desoriëntatie, verandering van persoonlijkheid en vermindering van reactievermogen. In het tweede stadium is het duidelijk dat de patiënt belemmeringen ondervindt in het dagelijks leven. Het kortetermijngeheugen functioneert matig, terwijl herinneringen uit een ver verleden vaak helder voor ogen staan. Zo kunnen patiënten data, de tijd of het seizoen vergeten. Ook hebben zij moeite met het herkennen van familieleden en vrienden. De patiënt verliest zijn zelfstandigheid en wordt steeds meer hulpbehoevend. In het derde stadium is de patiënt volledig afhankelijk van hulp. In deze fase heeft de ziekte de patiënt de essentie van het leven ontnomen. De patiënt heeft 24 uur per dag verzorging nodig en is hierdoor geheel afhankelijk van anderen (Internationale stichting Alzheimer onderzoek). Er is geen medicijn dat de ziekte van Alzheimer kan voorkomen of stopzetten. Wel zijn er middelen verkrijgbaar die het verloop van de ziekte kunnen vertragen.

1.1.2 Diagnose

De huisarts stelt over het algemeen de diagnose dementie aan de hand van de classificatie beschreven in de DSM IV (Diagnostical and Statistical Manual of Mental Disorders) (First, Frances & Pincus, 2007). De patiënt wordt vervolgens door de huisarts doorverwezen naar een specialistische instelling. Hier wordt de diagnose bevestigd en wordt vastgesteld om welke vorm van dementie het gaat. De ziekte van Alzheimer in de DSM IV is voornamelijk gebaseerd op de aanwezigheid van cognitieve symptomen (waaronder geheugenstoornissen) en het verloop van de ziekte. Dementie van Alzheimer wordt geclassificeerd op grond van de volgende criteria in de DSM IV-TR (First et al., 2007):

A. De ontwikkeling van meerdere cognitieve problemen wat zich toont door:

1. geheugenproblemen (moeite met het leren van nieuwe informatie of met het herinneren van nieuw geleerde informatie)

2. één of meer van de volgende cognitieve functiestoornissen:

a. afasie: taalstoornissen, moeite met het vinden en uitspreken van woorden en/of moeite met het begrijpen van gesproken taal.

b. apraxie: niet meer weten hoe alledaagse handelingen moeten worden verricht.

c. agnosie: problemen met het herkennen van objecten, ondanks intacte sensorische functies.

(7)

B. De cognitieve stoornissen in criterium A1 en A2 veroorzaken elk een significante beperking in het sociaal of beroepsmatig functioneren en betekenen een significante achteruitgang ten opzichte van het vroegere niveau van functioneren.

C. Het verloop wordt gekarakteriseerd door een geleidelijk begin en een progressieve cognitieve achteruitgang.

D. De cognitieve tekorten in criteria A1 en A2 zijn niet het gevolg van één van de volgende punten:

1. andere aandoeningen van het centrale zenuwstelsel die progressieve tekorten in geheugen en cognitie veroorzaken (ziekte van Parkinson, ziekte van

Huntington, subduraal hematoom, normale-druk hydrocefalie, hersentumor). 2. ziekten die een heel lichaamssysteem aantasten, waarvan bekend is dat ze

dementie veroorzaken (zoals hypothyroidisme, tekort aan vitamine B12of B3,

hypercalciëmie, HIV infectie).

3. problemen ontstaan door het gebruik van verslavende middelen. E. De problemen doen zich niet alleen voor gedurende een delirium.

F. De stoornis kan niet beter toegeschreven worden aan een andere As I stoornis (schizofrenie, depressieve stoornis).

1.2 Veranderingen in de hersenen

In de beginfase van de ziekte van Alzheimer nemen problemen met het kortetermijngeheugen langzaam toe. De cellen in de hippocampus, een onderdeel van het limbisch systeem,

functioneren niet meer goed. Ook de mogelijkheid om volgens routine te handelen neemt af. Zodra de ziekte van Alzheimer zich in de hersenschors (de buitenkant van de hersenen) verspreidt, gaat het inzicht achteruit, kunnen emotionele uitbarstingen voorkomen en wordt de taal aangetast. Met de voortgang van de ziekte zullen steeds meer hersencellen afsterven. Daaropvolgend ontstaan gedragsveranderingen, zoals ronddwalen en gejaagdheid. De

mogelijkheid om gezichten te herkennen en om te communiceren zal in de laatste fase van de ziekte totaal verloren gegaan. Patiënten hebben uiteindelijk continu verzorging nodig. Dit stadium van volledige afhankelijkheid kan jaren duren, totdat de patiënt komt te overlijden. In de hersenen van Alzheimerpatiënten zijn afwijkingen te zien. In figuur 1 komt duidelijk naar voren dat er sprake is van atrofie van de hersenen en zeer vergrote ventrikels.

(8)

Figuur 1: Vergelijking tussen gezonde hersenen (links) en hersenen van een Alzheimerpatiënt (rechts)

Neurofibrillaire tangles (knopen) zijn onoplosbare kluwens vezels (fibrillen) in de hersencellen. Zij zijn voornamelijk opgebouwd uit het tau-eiwit. Dit eiwit vormt een onderdeel van de normale zenuwcellen. In deze cellen bevinden zich de zogenoemde microtubules. Dit zijn microscopische, draadvormige buisjes die vanuit de kern uitwaaieren over de hele cel. Deze helpen ondermeer bij het transporteren van voedingsstoffen van het ene deel van de zenuwcel naar het andere. Bij de ziekte van Alzheimer is sprake van een

veranderde structuur van het tau-eiwit, met als gevolg dat de microtubules eerst verstopt raken en uiteindelijk afbrokkelen. Zowel de tangles als de plaques zijn eiwitten, die neerslaan in de hersenen: tussen de hersencellen of in de wand van de hersenbloedvaten. Deze eiwitten belemmeren daarmee de communicatie tussen zenuwcellen en dat tast het denken en het geheugen aan. In de wetenschap is de discussie gaande of de plaques en tangles de oorzaak of het gevolg van de ziekte van Alzheimer zijn. .

(9)

Nog steeds is post-mortem onderzoek de enige manier om de ziekte van Alzheimer met zekerheid aan te tonen. Vaak wordt dan ook gesproken over patiënten met een waarschijnlijke dementie van het Alzheimer type, oftewel DAT-patiënten (Prins, Prins, Visch-Brink, 2002). In het vervolg van dit onderzoek zal dan ook gesproken worden over DAT-patiënten.

1.3 Taal bij DAT-patiënten

De taalproductie van DAT-patiënten wordt in verschillende onderzoeken vergeleken met de taalproductie van afasiepatiënten, patiënten met een Primaire Progressieve Afasie (PPA-patiënten) en controlegroepen. In het huidige onderzoek wordt ook ingegaan op de verschillen en overeenkomsten tussen de taalproductie van DAT-patiënten en de taalproductie van

afasiepatiënten en PPA-patiënten. In deze paragraaf worden dan ook enkele onderzoeken over de taalproblemen bij afasiepatiënten en PPA-patiënten besproken, naast de bespreking van taalproblemen bij DAT-patiënten.

1.3.1 Taalproblemen

Alzheimerpatiënten hebben zowel taalbegrips- als taalproductieproblemen. Het taalbegrip is in de beginfase relatief intact. De meeste onderzoeken naar de taalproblemen van DAT-patiënten richten zich dan ook op de taalproductie en niet op het taalbegrip. Het onderzoek van Grossman, Hughes, Mickanin, Carvell & D’Esposito (1996) richt zich wel op een onderdeel van het taalbegrip. De onderzoekers vonden bij beoordelingstaken een significant slechter werkwoordbegrip bij DAT-patiënten in vergelijking met gezonde ouderen. Het begrip van lange, syntactisch complexe zinnen zal gedurende het ziekteproces afnemen en

uiteindelijk is ook het begrip van eenvoudige taal gestoord (Prins, Prins & Visch-Brink, 2002).

Resultaten over het taalbegrip zijn vaak moeilijker te interpreteren. De meeste onderzoeken richten zich dan ook op de taalproductie. Verschillende onderzoekers maken een vergelijking tussen werkwoorden en naamwoorden. De gevonden resultaten zijn echter niet eenduidig. Sommige onderzoeken tonen aan dat werkwoorden veel meer problemen opleveren dan naamwoorden (Hillis, Tuffiash & Caramazza, 2002). Anderen vinden juist het

tegenovergestelde, objecten zijn moeilijker dan acties (Robinson, Rossor, Cipolotti, 1999). De gevonden verschillen tussen de onderzoeken kunnen ontstaan zijn door de verschillende analyses die gebruikt zijn.

Daarnaast richten verschillende onderzoekers zich op het verschil tussen de semantiek en de syntaxis. Meerdere onderzoekers concluderen dat er sprake is van een semantische stoornis en niet van een syntactische stoornis in de taalproductie van DAT-patiënten (Kim & Thompson, 2004; Price & Grossman, 2005). De zinsbouw blijft relatief intact in een vroeg stadium van de ziekte van Alzheimer. In een later stadium wanneer er sprake is van zeer ernstige

woordvindstoornissen treden er pas syntactische problemen op. De patiënt is hierdoor niet meer in staat om volledige zinnen te vormen. Er is dan sprake van paragrammatisme (Prins et al., 2002). Deze paragrammatische taal kenmerkt zich door het verkeerd gebruiken,

(10)

De semantische problemen komen naar voren bij benoemtaken, taken met woordassociaties en verbale vloeiendheidstaken. In de spontane taal zijn de semantische problemen onder andere zichtbaar in woordvindingsproblemen en semantische parafasieën (Forbes, Venneri & Shanks, 2002).

De semantische problemen zijn niet de enige taalproblemen die voorkomen bij DAT-patiënten. Het voorkomen van pragmatische problemen is ook aangetoond. Zo hebben de patiënten meer moeite met de handhaving van het gespreksonderwerp en de globale samenhang van het verhaal (Dijkstra, Bougeois, Allen & Burgio, 2004).

Geregeld wordt de taalproductie van DAT-patiënten vergeleken met de taalproductie van afasiepatiënten. Beide patiëntgroepen hebben taalproblemen als gevolg van hersenletsel, hoewel de etiologie verschillend is. DAT-patiënten met milde cognitieve problemen worden vaak vergeleken met patiënten met een amnestische afasie. In een ernstiger stadium is de taalproductie vergelijkbaar met personen met een afasie van Wernicke wat betreft het paragrammatisch taalgebruik (Murdoch, Chenery, Wilks & Boyle, 1987).

De taalproductie van DAT-patiënten wordt ook vergeleken met de taalproductie van PPA-patiënten. Er zijn twee vormen van PPA te onderscheiden, niet-vloeiende PPA en vloeiende PPA-patiënten. Kenmerken van de niet-vloeiende vorm zijn een moeizame taalproductie, fonologische en grammaticale fouten en woordvindings-problemen. Daarnaast komen problemen bij het lezen en schrijven voor. Het woordbegrip blijft relatief goed intact. De spraak zal steeds agrammatischer worden gedurende de ziekte.

Bij vloeiende progressieve afasie wordt het spreken gekenmerkt door vloeiende, vlotte en meestal grammaticaal correcte spontane taal. De syntaxis is relatief intact. De vloeiende spraak gaat gedurende de ziekte steeds meer stereotypen bevatten en er is steeds meer sprake van lege taal. Er worden steeds meer omschrijvingen van een woord gebruikt of er worden verkeerde woorden geproduceerd (Neary, Snowden, Gustafson, Passant, Stuss, Black, Freedman, Kertesz, Robert, Albert, Boone, Miller, Cummings & Benson, 1998).

1.3.2 Spontane taal

Het gebruik van tests doet een beroep op de cognitieve vaardigheden, zoals geheugen, aandacht, concentratie en ruimtelijke oriëntatie. Verscheidene auteurs hebben dan ook kritiek op het gebruik van tests bij dementiepatiënten. De cognitieve vaardigheden die nodig zijn bij tests, zijn juist gestoord bij deze groep patiënten (Prins et al. 2002). Om deze reden zou een spontane-taalanalyse betrouwbaarder en meer valide zijn. Daarnaast geeft het ook een realistischer beeld van het spreken van de patiënt in het dagelijks leven. Een spontane-taalanalyse heeft daarnaast als voordeel op tests dat het laat zien hoe de linguïstische niveaus (fonologie, morfosyntaxis en lexicaal-semantisch) op elkaar inwerken. In de spontane taal is er sprake van interactie tussen deze verschillende linguïstische niveaus.

(11)

woordvindings-problemen, wat zich uit in een lagere productie van de zelfstandige naamwoorden. Daarnaast tonen Bucks et al. aan dat DAT-patiënten per honderd woorden significant meer adjectieven, werkwoorden en voornaamwoorden produceren. Bucks et al. geven als verklaring voor het vaker voorkomen van deze woordklassen dat de DAT-patiënten door woordvindingsproblemen zelfstandige naamwoorden vervangen door

voornaamwoorden. Een zelfde verklaring kan gelden voor de adjectief- en werkwoordratio. Een reductie in een woordklasse leidt tot een vermeerdering van woorden in een andere woordklasse. Andere auteurs vinden echter geen relatie hiertussen (Nicholas, 1985). Zij concluderen dat problemen met het benoemen van zelfstandige naamwoorden niet kan verklaren dat de patiënten meer voornaamwoorden produceren.

Uit een onderzoek naar patiënten met een vloeiende primaire progressieve afasie komt naar voren dat deze patiënten een significant lagere type token ratio voor werkwoorden hebben dan de controlegroep (de Vries, 2008). De Vries heeft in haar scriptie over de spontane taal van PPA-patiënten daarnaast gevonden dat PPA-patiënten significant lager scoren op het aantal zelfstandige naamwoorden dan een controlegroep. Vervolgens toont de Vries een verschil aan op het aantal lexicale werkwoorden. De PPA-patiënten hebben een significant hogere score op het aantal lexicale werkwoorden dan de controlegroep. Onderzoek naar de morfosyntactische maten wijst uit dat de PPA-patiënten slechts op één maat van de controlegroep verschillen. De patiëntgroep scoort significant lager dan de controlegroep op de finietheidsindex van de persoonsvorm (de Vries, 2008). Dit betekent dat de PPA-patiënten minder werkwoorden goed vervoegen dan de controlegroep.

Karbe, Kertesz & Polk (1993) hebben een vergelijking gemaakt tussen de spontane taal van PPA-patiënten, DAT-patiënten en afasiepatiënten. Zij maken gebruiken van de AQ score (Afasie Quotiënt) om de mate van taalproblemen aan te geven. De AQ score van de PPA-patiënten is lager dan de AQ score van de DAT-PPA-patiënten. De PPA-PPA-patiënten hebben dus meer taalproblemen dan de DAT-patiënten. Er is geen verschil aanwezig op deze score tussen de patiënten en afasiepatiënten. De score op de spontane taal is lager in de groep PPA-patiënten dan in beide andere groepen. De onderzoekers maken hierbij onderscheid tussen twee subcategorieën (de gemiddelde vloeiendheid en de gegeven informatie). De gemiddelde vloeiendheidscore is lager voor de PPA-patiënten dan voor de twee andere patiëntgroepen. De mate van gegeven informatie is significant lager voor de PPA-patiënten dan voor de DAT-patiënten. Er is geen verschil tussen de afasiepatiënten en de PPA-DAT-patiënten. Karbe et al. concluderen dat de spontane taal van PPA-patiënten ernstiger gestoord is dan de taalproductie van DAT-patiënten.

(12)

De syntactische vaardigheden in de spontane taal van Alzheimerpatiënten verschillen niet significant van die van een controlegroep. Horsels (2008) heeft dit aangetoond in haar scriptie over de spontane taal van Alzheimerpatiënten met milde tot matige cognitieve stoornissen. Horsels vindt wel twee maten die dicht in de buurt van de significantiewaarde komen. De variabele “aantal afgebroken uitingen” benadert significantie. Het aantal afgebroken uitingen is hoger voor de groep dan voor de controlegroep. Ook het verschil tussen de DAT-patiënten en de controlegroep op het percentage ongrammaticale uitingen neigt naar significantie.

1.3.3 Tweetaligheid

Tweetaligheid bij Alzheimerpatiënten is nog niet veel onderzocht. Wel zijn er verschillende onderzoeken uitgevoerd naar tweetaligheid bij afasiepatiënten. In onderzoeken worden Alzheimerpatiënten vaak vergeleken met afasiepatiënten en PPA-patiënten. Deze patiëntgroepen worden dan ook meegenomen bij de bespreking van de invloed van tweetaligheid op de taalproductie.

Picciotto & Friedland (2001) tonen aan dat er een discrepantie is tussen de verbale vloeiendheid in de moedertaal (L1) vergeleken met de tweede taal (L2) bij tweetalige patiënten met een matige vorm van de ziekte van Alzheimer. Gezonde tweetalige ouderen laten geen verschillen zien tussen de talen. Picciotto & Friedland concluderen dan ook dat beide talen apart beoordeeld moeten worden bij DAT-patiënten. De resultaten bij een onderzoek naar tweetalige patiënten met een primaire progressieve afasie sluiten hierbij aan. Hosogi-Senaha, Carthery-Goulart & Caramelli (2006) hebben bij vijf tweetalige PPA-patiënten de “Boston Naming Test” afgenomen. Hieruit komt naar voren dat bij vier van de vijf patiënten het benoemen in de moedertaal (L1) minder gestoord is dan in de taal die later verworven is (L2). Ook de resultaten uit het onderzoek van Poncelet, Majerus, Raman, Warginaire & Weekes (2007) komen hiermee overeen. Tweetalige afasiepatiënten presteren beter bij het benoemen van objecten en acties in L1 dan in L2. Het benoemen van objecten gaat beter dan het benoemen van acties in beide talen. De resultaten van Hernàndez, Caño, Costa, Sebastián-Gallés, Juncadella & Gascón-Bayarri (2008) sluiten hierbij aan. Een tweetalige patiënt met een primaire progressieve afasie heeft meer moeite met het benoemen van acties dan met het benoemen van objecten. Het verschil tussen het benoemen van

objecten en acties komt in beide talen naar voren. De tweede taal is over alles genomen echter ernstiger gestoord dan L1. Een onderzoek naar de taalproductie van een tweetalige

(13)

(zelfstandige naamwoorden, finietheidsindex, fonologische- en semantische parafasieën) significant van de controlegroep. Deze verschillen zijn zowel in het Nederlands als in het Fries aanwezig. De Vries toont slechts één verschil aan tussen het Nederlands en het Fries. In het Fries ligt de uitingslengte voor de controlegroep significant hoger in vergelijking met de groep patiënten. Dit verschil is niet aanwezig in het Nederlands.

Onderzoek heeft aangetoond dat in verbale vloeienheidstesten DAT-patiënten meer moeite hebben met het ophalen van woorden op basis van een semantische cue (voorbeeld: categorie dieren) dan met woorden gebaseerd op een fonematische cue (voorbeeld: letter F). Salvatierra, Rosselli, Acevedo & Duara (2007) onderzoeken of dit verschil in beide talen naar voren komt. Ze onderzoeken elf tweetalige patiënten, met Spaans als L1 en Engels als L2. De DAT-patiënten worden vergeleken met elf cognitief gezonde tweetalige personen, overeenkomend in geslacht, leeftijd, educatieniveau en de mate van tweetaligheid. De controlegroep kan meer woorden oproepen in de semantische conditie dan in de fonemische conditie. De prestatie van DAT-patiënten is gelijk in beide condities. Dit lijkt te duiden op een grotere afname in de semantische verbale vloeiendheid. Het patroon van gelijkheid in de twee condities komt naar voren in beide talen. Deze resultaten impliceren een gerelateerde semantische daling in beide talen. De resultaten van dit onderzoek moeten echter worden bekeken als inleidend, aangezien het een kleine patiëntengroep betreft.

Naast de bovengenoemde taalproblemen spelen pragmatische problemen in de spontane taal ook een rol bij tweetalige DAT-patiënten. Patiënten met de ziekte van Alzheimer kunnen onder andere problemen hebben met het kiezen van de geschikte taal en ze hebben problemen met het correct wisselen tussen de talen. Daarnaast komt het voor dat de patiënten een

ongeschikte mix kiezen van de beide talen. Vooral uitingen van de moedertaal komen voor in L2. Het laatstgenoemde verschijnsel is vooral duidelijk aanwezig bij sprekers die minder geoefend zijn in de tweede taal (Friedland & Miller 1999).

Wanneer de leeftijd toeneemt wordt het steeds moeilijker om vloeiend te kunnen spreken in meer dan één taal en worden er meer en andere fouten gemaakt in de tweede taal. Deze effecten zijn gevonden bij gezonde oudere tweetalige personen. Bij mensen met een dementie kunnen deze effecten verergerd aanwezig zijn. In een studie naar tweetaligheid bij 51

patiënten met progressieve geheugen- of cognitieproblemen, van Mendez, Perryman, Ponto’n & Cummings (1999), komt naar voren dat in de tweede taal meer fouten gemaakt worden dan in de eerste taal. Onafhankelijk van de moedertaal van de patiënt en ondanks verschillen in de leeftijd waarop L2 werd geleerd en verschillen in het educatieniveau, rapporteren alle

verzorgers een verminderd gebruik van L2. Ook is een tendens zichtbaar van woorden en frases van de moedertaal die binnendringen in de conversaties in de tweede taal.

(14)

wanneer ze beide vroeg en in gelijke contexten verworven zijn. Wanneer dit niet het geval is, zijn er verschillende patronen van activiteit zichtbaar.

Uit de bovengenoemde onderzoeken lijkt naar voren te komen dat DAT-patiënten meer fouten maken in de tweede taal dan in de moedertaal. De onderzoeksvraag in paragraaf 1.5 is hier dan ook op gebaseerd.

1.4 Het Fries

1.4.1 Geschiedenis

De Friese taal bestaat al meer dan 2000 jaar. Van oorsprong is het Fries het meest verbonden met de Engelse taal (Gooskens & Heeringa, 2004). In de loop van de tijd is deze band steeds minder sterk geworden en is het Fries meer op de Nederlandse taal gaan lijken. Het is niet verwonderlijk dat het Nederlands de Germaanse taal is die nu het meest overeenkomt met de taal die in Friesland gesproken wordt. Het Fries en het Nederlands delen tenslotte een gemeenschappelijke geschiedenis. Hierdoor is de Friese taal door het Nederlands beïnvloed. Lewis (2009) heeft opgesteld in welke mate het Fries overeenkomt met andere talen. Naast het Nederlands komt het Fries overeen met het Engels, het Duits en het Oost-Fries in Duitsland.

1.4.2 De Friese taal

Het aantal inwoners in Friesland is 646.318 (30 november, 2009). Dit is minder dan 4% van de totale populatie van Nederland. Van de inwoners heeft 54% het Fries als moedertaal, 34% spreekt Nederlands als moedertaal en 12 % een dialect (Gorter 2003). Ongeveer 94% van de inwoners van Friesland verstaat Fries. Van de inwoners kan 74% Fries spreken, maar niet allen doen dat dagelijks. Ongeveer 65% kan Fries lezen en slechts 17% van de inwoners kan schrijven in het Fries. In Friesland wordt dus zowel Fries als Nederlands gesproken, maar daarnaast is er een grote verscheidenheid aan streektalen en stadsdialecten. In zeven ‘steden’ worden evenzoveel varianten van het Stadsfries gesproken (Gooskens & Heeringa, 2004). Het stadsfries is een mengvorm van Fries en Nederlands die zijn oorsprong in de zestiende eeuw vindt. Een voorbeeld hiervan is te vinden in de hoofdstad van Friesland, Leeuwarden, het zogenoemde ‘Leeuwarders’. De term Stadsfries is eigenlijk een misleidende naam, omdat het veel meer Nederlands dan Fries is. Ook is het voor de meeste niet-Friestaligen probleemloos te volgen. In de gemeenten Oost- en Weststellingwerf spreken de inwoners Stellingwerfs, een variant van het Nedersaksisch. Daarnaast zijn er hiervan nog varianten aanwezig in de

gemeenten Het Bildt en Kollumerland. Het Fries zelf kent drie hoofddialecten, Kleifries, Woudfries en Zuidwesthoeks, welke onderling weinig verschillen en voor de sprekers van de verschillende varianten goed verstaanbaar zijn.

(15)

worden in de rechtbank en in de correspondentie met de overheid. Het Nederlands wordt in de formele gebieden echter aanzienlijk meer gebruikt (Gorter, 2001; Breuker, 2001).

Een groot deel van de Friestaligen, 68%, spreekt makkelijker Fries dan Nederlands. Een kleiner deel, 29%, beheerst beide talen even goed. Alle Friestaligen zijn in ieder geval tweetalig te noemen, door onvermijdelijke confrontaties met het Nederlands, bijvoorbeeld door de media. Van echt puur eentalige Friessprekers kan dus niet gesproken worden (Gorter, 2001; Gorter, 2003).

1.4.4 Analyse van de Friese taal

De Vries (2006) heeft in haar masterscriptie onderzocht of de ASTA, Analyse voor Spontane Taal bij Afasie, (Wijckmans & Zwaga, 2005; Boxum & Zwaga, 2007) gebruikt kan worden om de Friese taal te analyseren. Zij heeft hierbij onderzoek gedaan naar een gezonde tweetalige controlegroep en een tweetalige groep afasiepatiënten. Alle personen in beide groepen spreken zowel Fries als Nederlands. De resultaten tonen aan dat er voor de controlegroep, op één uitzondering na, geen verschillen zijn tussen de toepassing van de variabelen van de ASTA op het Fries en op het Nederlands. Vier maten (zelfstandige

naamwoorden, finietheidsindex, fonologische- en semantische parafasieën) laten zowel in het Nederlands als in het Fries verschillen zien tussen de controlegroep en de patiënten. Zoals hierboven aangegeven is er tussen het Nederlands en het Fries sprake van één afwijkend verschil voor de controlegroep. In het Fries ligt de uitingslengte voor de controlegroep significant hoger in vergelijking met de groep patiënten. Dit verschil is niet aanwezig in het Nederlands. Omdat slechts sprake is van één uitzondering, lijkt op basis van de gegevens uit dit onderzoek het protocol geschikt voor de analyse van Friestalige spontane taal. In het onderhavige onderzoek zal dan ook gebruikt gemaakt worden van de ASTA.

In de Friese taal komt een bijzonder verschijnsel voor, dat in het Nederlands niet voor komt. Het Fries maakt gebruik van het zogenoemde pro-drop, wat komt van het Engelse ‘pronoun dropping’. In een taal die gebruik maakt van pro-drop kunnen voornaamwoorden in bepaalde situaties weggelaten worden. In het Fries kan het subject weggelaten worden bij de tweede persoon enkelvoud in vraagzinnen of in declaratieve zinnen (Hoekstra 1994). Een voorbeeld hiervan is de volgende zin: ‘komst ek noch?’ (kom je ook nog), of ‘moarn rinst nei hús ta’ (morgen loop je naar huis) waarbij het voornaamwoord do (jij) weggelaten wordt.

In het Nederlands is een pro-drop van het subject alleen mogelijk bij vormen van de gebiedende wijs (Ga weg!) of in zeer informele situaties (ben even weg).

1.5 Onderzoeksvraag

(16)

achterhoofd te houden dat het Fries en Nederlands steeds meer op elkaar zijn gaan lijken. Hierdoor lijken grammaticale verschillen tussen de twee talen minimaal. De talen delen ten slotte dezelfde geschiedenis.

In het huidige onderzoek wordt de spontane taalproductie van tweetalige Alzheimerpatiënten onderzocht. In Friesland wonen veel mensen die zowel Fries als Nederlands spreken. Vaak is het Fries de moedertaal en wordt het Nederlands ook al op jonge leeftijd geleerd. Op het moment dat kinderen naar school gaan, komen zij in ieder geval met de Nederlandse taal in aanraking, vaak gebeurt dit echter al eerder. Gedurende het leven worden beide talen gebruikt, maar afhankelijk van de levenssituatie wordt de ene taal misschien wat meer gesproken dan de andere. Zowel het Fries als het Nederlands is dus op jonge leeftijd geleerd door de patiënten in het huidige onderzoek. Het huidige onderzoek richt zich op tweetalige

dementiepatiënten, met Fries als de eerste taal (L1) en Nederlands als de tweede taal (L2). Eventuele verschillen tussen deze twee talen kunnen zichtbaar worden. De twee

onderzoeksvragen luiden:

1. Is er een verschil tussen de spontane taal van tweetalige DAT-patiënten vergeleken

met de spontane taal van tweetalige afasiepatiënten en een tweetalige controlegroep op lexicaal, fonologisch en morfosyntactisch gebied?

2. Zijn er bij tweetalige Alzheimerpatiënten, met Fries als L1 en Nederlands als L2,

(17)

2. Methode

In dit hoofdstuk wordt informatie gegeven over de deelnemende DAT-patiënten en over de procedure die gevolgd is bij het opnemen van de spontane taal. Vervolgens zal besproken worden hoe de spontane taal geanalyseerd wordt. Hierbij komen de bijbehorende

verschillende linguïstische maten aan bod.

2.1 Onderzoeksgroep

In het huidige onderzoek is de spontane taal van vijf patiënten met een mogelijke dementie van Alzheimer onderzocht. De diagnose is gesteld op basis van de criteria in de DSM-IV-TR en ondersteund met een kort neuropsychologisch onderzoek. De mate van dementie is enigszins subjectief, aangezien dit niet is aangetoond door een uitgebreide test. Bij alle patiënten is door een arts aangegeven dat er sprake is van een milde tot matige vorm van de dementie. Zoals in tabel 1 te zien is, hebben drie vrouwen en twee mannen deelgenomen aan het onderzoek. De leeftijd varieert tussen de 74 en 91 jaar.

Tabel 1: Overzicht van de DAT-patiënten met betrekking tot leeftijd, geslacht en beroep

Initiaal Leeftijd Geslacht Beroep

H 75 V Eigen winkel

M 91 V Huisvrouw

S 81 M Timmerman

L 74 V Huisvrouw

K 79 M Buitenwerk gemeente

Alle DAT-patiënten in het onderzoek hebben Fries als de moedertaal en Nederlands als de tweede taal. Het Nederlands is op jonge leeftijd geleerd. Op het moment dat de patiënten naar de basisschool gingen leerden ze Nederlands. Het kan zijn dat ze er soms al eerder mee in aanraking zijn gekomen. Gedurende het hele leven zijn beide talen gebruikt. Binnenshuis werd door alle patiënten altijd Fries gesproken, daarbuiten was het zeer wisselend. Alle DAT-patiënten komen regelmatig met het Nederlands in aanraking door de media en op formeel gebied. Alle deelnemers geven aan dat schrijven in het Fries lastig is. Dat wordt dan ook altijd in het Nederlands gedaan. Lezen in het Fries lukt wel, maar lezen in het Nederlands heeft voor de meeste patiënten de voorkeur. Friese stukken in de krant lezen de patiënten wel, maar een boek wordt door iedereen in het Nederlands gelezen.

2.2 Procedure

(18)

In de ASTA is er voor gekozen om de vragen uit de Akense Afasie Test (AAT: Graetz, De Bleser & Willmes, 1992) te gebruiken. In het huidige onderzoek zijn deze vragen ook gebruikt. Zo zijn in beide talen dezelfde soort vragen gesteld. De meeste vragen zijn autobiografisch van aard zoals “Welk beroep heeft u gehad?” “Kunt u daar iets meer over

vertellen?”. De vragen die in de AAT gericht zijn op de afasie worden in het huidige

onderzoek achterwege gelaten. Soms lijkt een bepaald onderwerp meer of juist minder specifieke woorden uit te lokken. Hierdoor kunnen de scores op de morfosyntactische en lexicale maten beïnvloed worden. Het is daarom belangrijk om verschillende onderwerpen aan bod te laten komen in het transcript.

De samplegrootte in het onderzoek is vastgesteld op 300 woorden. Een transcript van deze omvang is voldoende voor een betrouwbare analyse (Vermeulen, Bastiaanse & van

Wageningen, 1989). Door een vast aantal woorden te nemen, is het mogelijk om de scores in concrete aantallen weer te geven en met elkaar te vergelijken.

2.3 Analyse

2.3.1 Transcriberen

Voor de analyse van de spontane taal is gebruik gemaakt van de standaard Analyse voor

Spontane Taal bij Afasie (ASTA: Boxum & Zwaga, 2007). Op basis van deze standaard van

de Vereniging voor Klinische Linguïstiek (VKL) wordt de spontane taal onderzocht op lexicaal, morfosyntactisch en fonologisch gebied. Niet alle uitingen worden meegenomen bij het analyseren van de spontane taal. Uitingen die onverstaanbaar zijn door verstoringen van buiten af worden niet meegenomen bij het analyseren van de spontane taal. Wanneer de onderzoeker en de patiënt gelijktijdig spreken, worden de uitingen achter elkaar gezet. Bij het tellen van het aantal woorden worden de regels van de ASTA aangehouden. Herhalingen worden meegeteld voor een totaal aantal van 300 woorden. Korte interjecties en fillers zoals /eh/ en /mmm/, maar ook de korte toevoegingen als /hè/ en /hu/ aan het einde van een uiting worden niet meegeteld. Voornamelijk in het Fries komt het voor dat bepaalde mensen regelmatig met een stijgende intonatie de toevoeging /hu/ achter een uiting zeggen terwijl dit niets toevoegt aan de boodschap. Wanneer een korte uiting een betekenis draagt en een boodschap overbrengt, wordt deze wel meegenomen bij de telling. Een voorbeeld is de uiting /hu/ in de betekenis van /wat/, wanneer iets niet direct begrepen wordt. Een ander voorbeeld is /hé ik wacht ook/, waarbij /hé/ wordt gebruikt met de betekenis van /maar/. Ook minimale responsen zoals /ja/ of /nou/ worden meegeteld. Herhalingen van een minimale respons worden niet meegeteld. Neologismen, echolalie en stereotypen zijn ook meegeteld conform de richtlijnen van de ASTA.

(19)

Volledige vormen waarbij het subject wel gerealiseerd wordt, komen ook voor in het Fries (do

komst). Zo blijft er een onderscheid bestaan in de telling.

Zowel in het Fries als in het Nederlands komt het voor dat woorden aan elkaar worden gehecht in de spreektaal. Een voorbeeld hiervan in het Nederlands is /tis/ (het is) en een voorbeeld in het Fries is /hoet/ (hoe ot = hoe of). Wanneer duidelijk uit de context naar voren komt dat de patiënt daadwerkelijk twee woorden bedoelt, zijn deze ook als zodanig geteld. Tussen het Fries en het Nederlands doen zich echter de nodige verschillen voor. Om een goede vergelijking tussen de twee talen te kunnen maken, zal zo nodig voor het Fries een vertaling worden gemaakt naar het Nederlands. Zo wordt de Friese combinatie /sa’t/ vertaald als /zoals/ en wordt daarom als één woord geteld.

Na het tellen van het aantal woorden en het opvolgen van bovengenoemde regels uit de ASTA, kunnen de verschillende linguïstische gebieden onderzocht worden. Tabel 2 toont een overzicht van deze linguïstische maten. In de volgende subparagrafen worden alle maten en de bijbehorende regels kort besproken.

Tabel 2: Linguïstische maten van de ASTA

Lexicale maten Aantal zelfstandige naamwoorden

Diversiteit zelfstandige naamwoorden (type-token ratio) Aantal lexicale werkwoorden

Diversiteit lexicale werkwoorden (type-token ratio) Aantal semantische parafasieën

Fonologische maten Aantal fonologische parafasieën Morfosyntactische maten Koppelwerkwoorden en modalen

Gemiddelde uitingslengte (MLU) Percentage correcte uitingen Finietheidsindex

2.3.2 Lexicale maten

Zelfstandige naamwoorden

Het totaal aantal zelfstandige naamwoorden wordt geteld, waarbij ook herhalingen worden meegenomen. Vervolgens wordt de diversiteit berekend aan de hand van de type token ratio. Het aantal verschillende zelfstandige naamwoorden wordt gedeeld door het totaal aantal zelfstandige naamwoorden. Een hoge ratio duidt op een grote diversiteit. Zelfstandige

naamwoorden gerealiseerd in een echolalie, neologismen en zelfstandig gebruikte telwoorden worden niet meegeteld als een zelfstandig naamwoord conform de regels van de ASTA. Lexicale werkwoorden

Ook voor de lexicale werkwoorden wordt eerst het totaal aantal lexicale werkwoorden geteld. Vervolgens wordt de type token ratio berekend. Het aantal verschillende lexicale

(20)

het werkwoord zelf gekeken ongeacht de vervoegingen. Volgens de regels van de ASTA worden lexicale werkwoorden in een echolalie en het werkwoord /zijn/ niet meegerekend. Semantische parafasieën

Een semantische parafasie is een substitutie van het doelwoord door een woord dat

betekenisverwant is. Het aantal semantische parafasieën wordt geteld. Bij het tellen van de semantische parafasieën worden herhalingen meegeteld conform de regels van de ASTA.

2.3.3 Fonologische maten

Fonologische parafasieën

Het aantal fonologische parafasieën wordt geteld en ook worden de herhalingen meegerekend. Er is sprake van een fonologische parafasie wanneer een woord op klankniveau afwijkt van het doelwoord. Er kan sprake zijn van substitutie (vervanging), deletie (weglaten), additie (toevoeging) of transpositie (omkering) van klanken.

2.3.4 Morfosyntactische maten

Koppelwerkwoorden en modalen

De koppelwerkwoorden en de modale hulpwerkwoorden worden in de ASTA samengenomen. Modale werkwoorden zijn /zullen/, /willen/, /moeten/, /mogen/, /kunnen/. De werkwoorden /zijn/, /worden/, /blijven/, /blijken/, /lijken/ /schijnen/, /heten/, /dunken/ en /voorkomen/ worden als koppelwerkwoorden geteld wanneer zij als zodanig voorkomen. De regels voor de koppelwerkwoorden komen uit de E-ANS. De E-ANS is de elektronische versie van de Algemene Nederlandse Spraakkunst, kortweg ANS (Haeseryn, Romijn, Geerts, de Rooij & van den Toorn, 1997). Overeenstemmend met de regels van de ASTA worden herhalingen van modale hulpwerkwoorden en koppelwerkwoorden ook meegeteld. Koppelwerkwoorden en modalen gerealiseerd binnen een echolalie worden niet meegenomen bij de telling. Gemiddelde uitingslengte MLU

Bij het bepalen van de MLU (Mean Length of Utterance: gemiddelde uitingslengte) is het belangrijk om ten eerste regels toe te passen die de uitingsgrenzen aangeven. Deze regels zijn conform de regels van de ASTA. Een grammaticale eenheid is een uiting, een dalend

intonatiepatroon markeert een uitingsgrens en een duidelijke pauze markeert eveneens een uitingsgrens. De volgende aanvullingen gelden op deze drie regels:

1. Conjuncties zoals /maar/, /want/, /omdat/ en /dat/ geven geen uitingsgrens aan. Als voorwaarde geldt dat het gedeelte voor en na het voegwoord met elkaar in relatie staan.

2. Het woord /en/ gebruikt in een opsomming vormt geen uitingsgrens. Er moet hierbij sprake zijn van een korte en bondige opsomming. Wanneer een afzonderlijke grammaticale eenheid kan worden ontdekt, dan vormt deze een uiting.

(21)

4. In uitingen met een onderschikking wordt geen uitingsgrens aangenomen.

Ondergeschikte zinnen zijn bijzinnen die deel uitmaken van de hoofdzin. Bijzinnen beginnen vaak met onderschikkende voegwoorden als /dat/, /of/, /waar/, /omdat/, /doordat/ en /als/. Voorbeeld: ik heb gehoord dat hij weer terug is.

5. Er is geen sprake van een uitingsgrens wanneer de directe rede is gebruikt.

6. Een interjectie wordt beschouwd als een ingebedde uiting (voorbeeld: Op een gegeven

moment, ik heb het zelf niet meegekregen, ben ik van de trap gevallen. Aantal uitingen

= 2).

7. Wanneer een zin wordt hervat, wordt één uiting aangenomen.

Wanneer de uitingsgrenzen zijn vastgesteld kan de MLU worden berekend. Bij deze berekening worden wederom de regels van de ASTA in acht genomen. Elke minimale

respons, herhaling, echolalie en mislukte poging om te komen tot realisatie van het doelwoord wordt weggelaten. Van de uitingen die daarna overblijven wordt het aantal woorden geteld. Vervolgens worden de woorden van alle uitingen bij elkaar opgeteld en gedeeld door het aantal uitingen. Het getal wat hieruit komt, is de MLU.

Percentage correcte uitingen

Na de berekening van de MLU kan per uiting de correctheid worden bepaald conform de regels van de ASTA. Hierbij worden alleen de overgebleven woorden bekeken, zoals hierboven is omschreven. Een correcte uiting is een grammaticale eenheid die volledig is en ook een ellips die voorkomt in normaal taalgebruik is correct. De lexicaliteit moet hierbij kloppen. De fonologie mag afwijken zolang de woorden herkenbaar zijn. Het percentage correcte uitingen wordt berekend door het aantal correcte uitingen te delen door het totaal aantal uitingen.

Finietheidsindex van de persoonsvorm

(22)

3. Resultaten

3.1 Analyse

De individuele resultaten van de DAT-patiënten in dit onderzoek zijn weergegeven in tabel 3, tabel 4 en tabel 5. In tabel 3 zijn de scores op de lexicale maten weergegeven, tabel 4 toont de scores op de fonologische maten en in tabel 5 staan de scores op de morfosyntactische maten. De resultaten worden in dit hoofdstuk eerst vergeleken met Nederlandse en Friese

controlepersonen. Vervolgens wordt een vergelijking gemaakt tussen de DAT-patiënten en Nederlandse en Friese afasiepatiënten.

De groep DAT-patiënten in het huidige onderzoek bestaat uit vijf personen. Door dit lage aantal kan geen parametrische toets uitgevoerd worden om de resultaten van de DAT-patiënten te vergelijken met de resultaten van controlepersonen en afasieDAT-patiënten. Van de controlepersonen en de afasiepatiënten zijn geen individuele scores beschikbaar. Er kan dus geen Wilcoxon rang som toets worden uitgevoerd om de scores van de groepen met elkaar te vergelijken. De scores van de DAT-patiënten worden om deze redenen vergeleken met een range van de scores van de controlegroep en een range van de scores van de afasiepatiënten. Een score die buiten de range valt, kan gezien worden als afwijkend. Het laatste deel van dit hoofdstuk bestaat uit de vergelijking van de Nederlandse en de Friese data van de DAT-patiënten. Om deze vergelijking te kunnen maken, wordt de niet-parametrische Wilcoxon rang som toets toegepast op de data.

Tabel 3: Individuele resultaten van de DAT-patiënten op de lexicale maten

(23)

Tabel 4: Individuele resultaten van de DAT-patiënten op de fonologische maten

Taal Persoon Fonologische parafasieën Nederlands H 0 M 1 S 0 L 0 K 0 Fries H 0 M 0 S 0 L 0 K 0

Tabel 5: Individuele resultaten van de DAT-patiënten op de morfosyntactische maten

Taal Persoon Koppelww Modale ww MLU %correcte uitingen Finietheids-index Nederlands H 3 12 4.55 83.93 0.94 M 7 11 4.46 90.0 1.0 S 8 7 4.71 83.6 0.95 L 8 5 4.05 86.88 0.91 K 7 7 4.06 85.94 0.86 Fries H 4 6 4.84 88.0 0.89 M 11 6 4.27 93.2 0.93 S 6 5 6.0 88.6 0.98 L 7 10 3.91 86.2 0.85 K 7 5 4.65 91.23 0.91

3.2 DAT-patiënten versus controlegroep

In de deze paragraaf worden de resultaten van de DAT-patiënten vergeleken met de resultaten van controlepersonen. De resultaten van de Friese controlegroep komen uit de Vries (2006) en de resultaten van de Nederlandse controlegroep komen uit Van der Scheer, Zwaga en Jonkers (ingediend). Zowel de Friese als de Nederlandse resultaten van de controlegroepen zijn weergegeven in tabel 6. In de tabel wordt per DAT-patiënten aangegeven of de score binnen of buiten de range van de controlegroep valt.

3.2.1 Fries

De DAT-patiënten scoren in de Friese taal binnen de range van de controlegroep op het aantal zelfstandige naamwoorden. In de diversiteit van het gebruikte aantal zelfstandige

naamwoorden is wel een verschil zichtbaar. Twee van de vijf patiënten (M&K) scoren hierop buiten de range van de controlegroep (Range ratio zelfstandige naamwoorden = 0.64-0.83,

(24)

De DAT-patiënten scoren binnen de range als gekeken wordt naar het aantal lexicale werkwoorden. Bij de diversiteit hiervan valt persoon L. als enige patiënt buiten deze range (Range ratio lexicale werkwoorden = 0.40-0.71, ratio lexicale werkwoorden L = 0.74). Er is geen verschil zichtbaar tussen de range van de controlegroep en de DAT-patiënten op het aantal semantische- en fonologische parafasieën.

Twee van de vijf DAT-patiënten (persoon M. en L.) scoren buiten de range van de

controlegroep op het aantal geproduceerde koppelwerkwoorden en modale hulpwerkwoorden (Range hulpwerkwoorden = 3-13, hulpwerkwoorden M = 17, hulpwerkwoorden L = 17). De MLU is voor alle patiënten op persoon S. na, lager dan de laagste waarde van de range (Range

MLU = 5.74-10.91, MLU H = 4.84, MLU M = 4.27, MLU L = 3.91, MLU K = 4.65). Hetzelfde

geldt voor de finietheidsindex, slechts één persoon (S) scoort binnen de range van de

controlegroep (Range finietheidsindex = 0.96-1, finietheidsindex H = 0.89, finietheidsindex M = 0.93, finietheidsindex L = 0.85, finietheidsindex K = 0.91).

Tabel 6: Resultaten van de Friese controlegroep (n=10) overgenomen uit de Vries (2006) en de Nederlandse controlegroep (n=41) overgenomen uit Van der Scheer et al. (ingediend)

Maten Fries Nederlands

Range H M S L K Range H M S L K Lexicale maten Aantal znw 18 – 55 =¹ = = = = 32 - 64 = <³ < < < Diversiteit znw 0.64 – 0.83 = >² = = > 0.60 – 0.92 = > = = = Aantal lww 18 – 39 = = = = = 21 - 37 = = = = = Diversiteit lww 0.40 – 0.71 = = = > = 0.42 – 0.84 = = = = = Semantische parafasieën 0 – 1 = = = = = 0 - 1 = = = = = Fonologische maten Fonologische parafasieën 0 – 1 = = = = = 0 – 1 = = = = = Morfosyntactische maten Modalen + kww 3 – 13 = > = > = 4 - 20 = = = = = MLU 5.74– 10.91 < < = < < 5.15 – 12.11 < < < < < Finietheidsindex pv 0.96 – 1.00 < < = < < 0.94 - 1 = = = < < % correcte uitingen niet

beschikbaar

0.81 – 1.0 = = = = =

1: = valt binnen de range

(25)

3.2.2 Nederlands

Het aantal gebruikte zelfstandige naamwoorden van slechts één DAT-patiënt (H) valt binnen de range van de controlegroep. De andere vier patiënten scoren lager dan de laagste waarde van deze range (Range zelfstandige naamwoorden = 32-64, zelfstandige naamwoorden M = 21, zelfstandige naamwoorden S = 31, zelfstandige naamwoorden L = 30, zelfstandige

naamwoorden K = 29). De diversiteit van de zelfstandige naamwoorden valt voor één persoon

(M) buiten de range van de controlegroep (Range ratio zelfstandige naamwoorden = 0.60-0.92, ratio zelfstandige naamwoorden M = 0.95). De andere personen scoren hierop binnen de range. Zowel bij het aantal lexicale werkwoorden als de diversiteit hiervan, vallen de scores van alle patiënten binnen de range van de controlegroep. Ook het aantal semantische- en fonologische parafasieën valt binnen de range.

Alle DAT-patiënten scoren binnen de range van de controlegroep op het aantal

koppelwerkwoorden en modale hulpwerkwoorden. Voor alle patiënten geldt dat de MLU lager is dan de laagste waarde van de range van de controlepersonen (Range MLU = 5.15-12.11, MLU H = 4.55, MLU M = 4.46, MLU S = 4.71, MLU L = 4.05, MLU K = 4.06). Het percentage correcte uitingen valt voor alle patiënten binnen de range. De finietheidsindex valt voor twee van de patiënten (L&K) buiten de range van de controlegroep (Range

finietheidsindex = 0.94-1, finietheidsindex L = 0.91, finietheidsindex K = 0.86). De andere drie

patiënten scoren wel binnen deze range.

3.3 DAT-patiënten versus afasiepatiënten

In deze paragraaf worden de resultaten van de DAT-patiënten vergeleken met de resultaten van afasiepatiënten. De resultaten van zowel de Friese als de Nederlandse afasiepatiënten komen uit de masterscriptie van de Vries (2006). In tabel 7 worden deze resultaten weergegeven. Eerst volgt een bespreking van de lexicale maten en vervolgens van de fonologische- en morfosyntactische maten. In de tabel wordt per DAT-patiënten aangegeven of de score binnen of buiten de range van de afasiepatiënten valt.

3.3.1 Fries

Alle DAT-patiënten in het huidige onderzoek scoren op één na (persoon S) binnen de range van de Friestalige afasiepatiënten op het aantal geproduceerde zelfstandige naamwoorden. Persoon S gebruikt meer zelfstandige naamwoorden dan de afasiepatiënten (Range

zelfstandigenaamwoorden = 17-34, zelfstandigenaamwoorden S = 37). De diversiteit van de

zelfstandige naamwoorden is gelijk voor de DAT-patiënten en de afasiepatiënten. Niemand scoort buiten deze range. De DAT-patiënten scoren allemaal binnen de range van de

afasiepatiënten op het aantal lexicale werkwoorden en de diversiteit hiervan. Zowel het aantal semantische- als het aantal fonologische parafasieën valt voor alle DAT-patiënten binnen de range van de afasiepatiënten.

(26)

(Range MLU = 4.81-8.92, MLU M = 4.27, MLU L = 3.91, MLU K = 4.65). De score op de finietheidsindex valt alleen voor persoon L. buiten de range van de afasiepatiënten (Range

finietheidsindex = 0.89-1.0, finietheidsindex L = 0.85) de andere DAT-patiënten scoren binnen

de range van de afasiepatiënten.

Tabel 7: Resultaten afasiepatiënten (n=10), overgenomen uit De Vries (2006)

Maten Nederlands Fries

Range H M S L K Range H M S L K Lexicale maten Aantal znw 11 – 41 > =¹ = = = 17 - 34 = = > = = Diversiteit znw 0.47 - 0.87 = >² = = > 0.47 – 0.89 = = = = = Aantal lww 17 – 40 = = = = = 19 – 38 = = = = = Diversiteit lww 0.34 – 0.89 = = = = = 0.33 – 0.82 = = = = = Semantische parafasieën 0 – 4 = = = = = 0 – 3 = = = = = Fonologische maten Fonologische parafasieën 0 – 8 = = = = = 0 – 3 = = = = = Morfosyntactische maten Kww + mod 1 – 17 = > = = = 0 -18 = = = = = MLU 4.79 – 8.49 <³ < < < < 4.81 – 8.92 = < = < < Finietheidsindex pv 0.91 – 1.0 = = = = < 0.89 -1.0 = = = < =

1: = valt binnen de range

2: > hoger dan de hoogste score van de range 3: < lager dan de laagste score van de range

3.3.2 Nederlands

Op het aantal zelfstandige naamwoorden in het Nederlands scoren vier DAT-patiënten binnen de range van de afasiepatiënten. Patiënt H. scoort buiten deze range (Range zelfstandige

naamwoorden = 11-41, zelfstandige naamwoorden H = 42). De diversiteit van de zelfstandige

naamwoorden is voor twee DAT-patiënten (M & K) hoger dan de hoogste waarde van de range van de afasiepatiënten (Range ratio zelfstandige naamwoorden = 0.47-0.87, ratio

zelfstandige naamwoorden M = 0.95, ratio zelfstandige naamwoorden K = 0.90). De andere

(27)

Het aantal koppelwerkwoorden en modale hulpwerkwoorden van persoon M. valt buiten de range van de afasiepatiënten (Range koppelwerkwoorden en modalen = 1-17,

koppelwerkwoorden en modalen M = 18). De andere DAT-patiënten scoren binnen deze

range. De MLU van alle DAT-patiënten valt buiten de range van de afasiepatiënten (Range

MLU = 4.79-8.49, MLU H = 4.55, MLU M = 4.46, MLU S = 4.71, MLU L = 4.05, MLU K =

4.06). Bij de finietheidsindex scoort persoon K. als enige buiten de range van de afasiepatiënten (Range finietheidsindex = 0.91-1.0, finietheidsindex K = 0.86).

3.4 Vergelijking Fries vs. Nederlands binnen de groep DAT-patiënten

Om te toetsen of de scores op de verschillende maten in het Fries en Nederlands systematisch van elkaar afwijken is de Wilcoxon rang som toets uitgevoerd. De resultaten zijn

weergegeven in tabel 8. Om te controleren of de gevonden verschillen systematisch van elkaar afwijken, worden de p-waardes vergeleken met een alphawaarde (α = 0.05). De resultaten tonen aan dat bij geen enkele vergelijking sprake is van een systematisch verschil tussen de twee talen. Alle gevonden p-waardes zijn groter dan 0.05. Op basis van deze gegevens kan geen onderscheid gemaakt worden tussen de taalproductie van DAT-patiënten in het Fries en in het Nederlands. In het Fries lijken minder lexicale werkwoorden

(28)

Tabel 8: Vergelijking van de Nederlandse en Friese data met behulp van de Wilcoxon Rang Som toets.

Maten Groep Gemiddelde rangscore Z Significantie (tweezijdig) Lexicale maten Zelfstandige nw Fries 5.70 -0.21 0.881 Nederlands 5.30 TTR zelfstandige nw Fries 5.20 -0.313 0.841 Nederlands 5.80 Lexicale ww Fries 3.60 -1.984 0.056 Nederlands 7.40 TTR lexicale ww Fries 6.70 -1.261 0.27 Nederlands 4.30

Sem. Par. Fries 5.00 -1.0 1.0

Nederlands 6.00 Fonologische

maten

Fon. Par. Fries 5 -1.0 1.0

Nederlands 6 Morfosyntactische

maten

Koppelww + modale Fries 4.6 -0.946 0.413 hulpww Nederlands 6.4

MLU Fries 6.2 -0.731 0.548

Nederlands 4.8

Percentage correcte Fries 7.2 -1.776 0.095 uitingen Nederlands 3.8

(29)

4. Discussie

In dit onderzoek zijn spontane-taalanalyses uitgevoerd bij tweetalige DAT-patiënten waarbij vijf lexicale maten, één fonologische maat en vier morfosyntactische maten geanalyseerd zijn. Generalisatie van de resultaten is niet mogelijk, omdat het een kleine patiëntgroep betreft. Uit de gegevens kunnen wel enkele tendensen worden opgemaakt. In dit hoofdstuk worden de resultaten besproken en waar mogelijk gekoppeld aan relevante literatuur uit de inleiding. Eerst wordt een samenvatting van de resultaten gegeven. Op basis van deze resultaten wordt een vergelijking gemaakt tussen de DAT-patiënten in het huidige onderzoek en onderzoeken naar de taalproductie van andere DAT-patiënten, afasiepatiënten en PPA-patiënten. Ten slotte worden aanbevelingen voor een vervolgonderzoek gedaan.

4.1 Samenvatting resultaten

4.1.1 DAT-patiënten versus controlegroep

Fries

In het Fries scoren alle DAT-patiënten op vier maten (aantal zelfstandige naamwoorden, lexicale werkwoorden, aantal semantische- en fonologische parafasieën) binnen de range van de controlegroep. Twee van de vijf patiënten scoren buiten de range van de controlegroep op diversiteit van het aantal zelfstandige naamwoorden. Bij de diversiteit van de lexicale

werkwoorden valt slechts één patiënt buiten de range. Twee van de vijf DAT-patiënten vallen buiten de range op het aantal koppelwerkwoorden en modale hulpwerkwoorden. De MLU is voor alle patiënten op één na, lager dan de laagste score van de range. Hetzelfde geldt voor de finietheidsindex, slechts één persoon scoort binnen de range van de controlegroep.

De score op de MLU en de finietheidsindex in het Fries lijken voor de DAT-patiënten te verschillen van de controlegroep. Op de andere maten vallen er maximaal twee patiënten buiten de range.

Nederlands

In het Nederlands scoren alle DAT-patiënten op vijf maten binnen de range van de

controlegroep (aantal lexicale werkwoorden, diversiteit lexicale werkwoorden, semantische-en fonologische parafasieën, aantal koppelwerkwoordsemantische-en semantische-en modale hulpwerkwoordsemantische-en). De DAT-patiënten scoren in het Nederlands ook binnen de range op het percentage correcte uitingen. Voor het Fries is deze maat niet beschikbaar.

Vier DAT-patiënten scoren lager dan de laagste score van de range op het aantal zelfstandige naamwoorden. De diversiteit van de zelfstandige naamwoorden valt slechts voor één persoon buiten de range. Voor alle patiënten geldt dat de MLU lager is dan de laagste score van de range van de controlepersonen. De score op de finietheidsindex valt voor twee van de patiënten buiten de range van de controlegroep.

(30)

Belangrijkste overeenkomsten en verschillen tussen Fries en Nederlands

Op het aantal zelfstandige naamwoorden scoren alle DAT-patiënten binnen de range in het Fries. In het Nederlands scoren vier patiënten buiten de range van de controlegroep. Het verschil tussen het Fries en Nederlands kan gedeeltelijk verklaard worden door de

verschillende ranges van de controlegroep (Fries: 18-55, Nederlands: 32-64). De Friese range begint bij een veel lager aantal zelfstandige naamwoorden dan de Nederlandse range.

Hierdoor zal een persoon sneller binnen de Friese range vallen. Ook de score op de

finietheidsindex lijkt te verschillen tussen de twee talen in vergelijking met de controlegroep. Vier DAT-patiënten vallen buiten de range in het Fries en in het Nederlands geldt dit slechts voor twee patiënten. Een overeenkomst tussen de twee talen komt naar voren wanneer de MLU geanalyseerd wordt. De gemiddelde uitingslengte van de DAT-patiënten lijkt lager te zijn dan de gemiddelde uitingslengte van de controlegroep.

4.1.2 DAT-patiënten versus afasiepatiënten

Fries

In het Fries scoren alle DAT-patiënten op zes maten binnen de range van de afasiepatiënten (diversiteit zelfstandige naamwoorden, aantal lexicale werkwoorden, diversiteit lexicale werkwoorden, aantal semantische- en aantal fonologische parafasieën, koppelwerkwoorden en modale hulpwerkwoorden). Op het aantal zelfstandige naamwoorden scoren alle DAT-patiënten, op één na, binnen de range van de Friestalige afasiepatiënten. De MLU van drie DAT-patiënten valt buiten de range van de afasiepatiënten. De score op de finietheidsindex valt voor één persoon buiten de range van de afasiepatiënten.

Nederlands

In het Nederlands scoren alle DAT-patiënten op vier maten binnen de range van de afasiepatiënten (lexicale werkwoorden, diversiteit lexicale werkwoorden, semantische- en fonologische parafasieën). Op het aantal zelfstandige naamwoorden scoort slechts één DAT-patiënt buiten de range van de afasieDAT-patiënten. De score op de diversiteit van de zelfstandige naamwoorden valt voor twee DAT-patiënten buiten de range van de afasiepatiënten. Één patiënt valt buiten de range op het aantal koppelwerkwoorden en modalen. Alle DAT-patiënten scoren lager dan de laagste score van de range op de gemiddelde uitingslengte. Bij de finietheidsindex valt één persoon buiten de range.

Zowel in het Fries als in het Nederlands is er alleen op de MLU een verschil tussen de DAT-patiënten en de afasieDAT-patiënten. Op de andere maten valt de score van slechts één of twee patiënten buiten de range.

4.1.3 Verschil Fries en Nederlands binnen DAT-groep

De vergelijking tussen het Fries en het Nederlands geeft op geen enkele maat een

(31)

taalproductie van een grotere groep DAT-patiënten onderzocht wordt. Ook het percentage correcte uitingen zou met een grotere groep patiënten misschien een betekenisvol verschil kunnen laten zien, waarbij het percentage correcte uitingen in het Fries hoger is dan in het Nederlands.

4.2 Vergelijking andere onderzoeken

Kim & Thompson (2004) en Price & Grossman (2005) concluderen dat er sprake is van een semantische stoornis en niet van een syntactische stoornis in de taalproductie van DAT-patiënten. De onderzoekers tonen aan dat de zinsbouw relatief intact blijft in een vroeg stadium van de ziekte. In een later stadium treden pas syntactische problemen op. De

resultaten van het onderhavige onderzoek lijken hier niet bij aan te sluiten. De DAT-patiënten lijken moeite te hebben met twee morfosyntactische maten. De gemiddelde uitingslengte van de DAT-patiënten in het huidige onderzoek is lager dan de gemiddelde uitingslengte van de controlegroep. Het verschil in MLU tussen de twee groepen doet zich zowel in het Fries als in het Nederlands voor. Daarnaast scoren vier DAT-patiënten buiten de range op de

finietheidsindex in het Fries. In het Nederlands geldt dit voor twee patiënten. Op basis van deze resultaten kan dus voorzichtig geconcludeerd worden dat er toch sprake kan zijn van lichte tot matige morfosyntactische problemen bij de DAT-patiënten in het huidige

onderzoek. Het is niet zeker of de DAT-patiënten in het huidige onderzoek al in een verder gevorderd stadium van de ziekte zitten. Volgens bovengenoemde onderzoekers zouden dan pas syntactische problemen optreden. Gezien de scores op de andere maten lijken de DAT-patiënten in het huidige onderzoek nog niet in een verder gevorderd stadium te verkeren. Op de overige morfosyntactische maten komen namelijk geen grote verschillen tussen de patiënten en de controlepersonen naar voren. Ook bij de lexicale maten lijken de DAT-patiënten slechts op één maat slechter te scoren dan de controlegroep.

De resultaten komen niet overeen met het onderzoek van Horsels (2008). Horsels (2008) heeft in haar scriptie de syntactische vaardigheden van DAT-patiënten onderzocht. Zij concludeert dat de syntactische vaardigheden van Alzheimerpatiënten niet significant verschillen van de controlegroep. De verschillen tussen het onderzoek van Horsels en het huidige onderzoek kunnen ontstaan zijn door het vaststellen van de mate van dementie. In het onderzoek van Horsels is de mate van dementie vastgesteld op basis van uitgebreide neuropsychologische tests. In het huidige onderzoek is de mate van dementie op een meer subjectieve manier vastgesteld. Er is slechts een kort neuropsychologisch onderzoek uitgevoerd en op basis daarvan heeft de arts de mate van dementie vastgesteld. Het zou kunnen zijn dat de diagnose in het huidige onderzoek hierdoor niet geheel correct is. De DAT-patiënten verkeren

misschien al in een verder gevorderd stadium van de ziekte, waardoor ze meer te maken hebben met syntactische problemen. Zoals eerder genoemd, lijkt dit echter niet aannemelijk. Op de andere maten komen minder problemen naar voren.

(32)

onderzoek is de MLU van de DAT-patiënten lager dan de MLU van de controlegroep. Het verschil kan niet ontstaan zijn door de vragen die gesteld worden. De patiëntgroep in het huidige onderzoek is kleiner dan de patiëntgroepen in de andere onderzoeken. Het verschil in MLU komt misschien minder snel naar voren bij een grotere groep patiënten. De gemiddelde uitingslengte kan beïnvloed worden door woordvindinsproblemen. Hierdoor kunnen patiënten uitingen sneller afbreken. Deze woordvindingsproblemen komen echter alleen naar voren op het aantal geproduceerde zelfstandige naamwoorden in het Nederlands. Met de andere

lexicale maten lijken de DAT-patiënten geen problemen te hebben. Het kan ook zo zijn dat de patiënten kortere uitingen produceren door grammaticale problemen. Ook deze verklaring lijkt niet heel sterk te zijn. De DAT-patiënten lijken, naast de MLU, slechts met één morfosyntactische maat (finietheidsindex) moeite te hebben.

De semantische problemen bij DAT-patiënten in de spontane taal zijn volgens Forbes et al. (2002) onder andere zichtbaar in woordvindingsproblemen en semantische parafasieën. In het onderhavige onderzoek lijken eventuele semantische problemen slechts op één maat naar voren te komen. De DAT-patiënten scoren op het aantal zelfstandige naamwoorden buiten de range in het Nederlands. In het Fries is er echter geen verschil waarneembaar. Op de ratio van de zelfstandige naamwoorden, het aantal lexicale werkwoorden, de ratio van de lexicale werkwoorden en de semantische parafasieën onderscheiden de DAT-patiënten zich niet van de controlegroep. De slechtere score van de DAT-patiënten op het aantal zelfstandige naamwoorden sluit aan bij de resultaten van Bucks et al. (2000). De DAT-patiënten in het onderzoek van Bucks et al. produceren significant minder naamwoorden per 100 woorden in vergelijking met gezonde ouderen. Ook Bschor et al. (2001) tonen aan dat DAT-patiënten onder andere minder objecten beschrijven in de spontane taal dan de controlegroep. Deze problemen kunnen te maken hebben met de geheugenproblemen bij DAT-patiënten. Hierdoor hebben de patiënten te maken met woordvindstoornissen, die zich kunnen uiten in een

verminderde productie van de zelfstandige naamwoorden. Forbes et al. (2002) tonen daarnaast nog aan dat DAT-patiënten te maken hebben met woordvindingsproblemen. In het

onderhavige onderzoek produceren de DAT-patiënten in het Nederlands minder zelfstandige naamwoorden dan de controlegroep. In het Fries komen op deze maat geen verschillen naar voren tussen de DAT-patiënten en de controlepersonen. Op basis van dit verschil kan gesteld worden dat er alleen in het Nederlands woordvindinsproblemen aanwezig zijn. Zoals eerder genoemd kan het verschil tussen de twee talen ontstaan zijn door het verschil in ranges. De range in het Fries begint bij een lager aantal zelfstandige naamwoorden dan de range in het Nederlands. De overige lexicale maten in beide talen leveren geen bewijs voor

woordvindingsproblemen. Op deze maten zijn geen verschillen aanwezig tussen de DAT-patiënten en de controlegroep.

(33)

is evenals in het onderhavige onderzoek, gebruik gemaakt van de ASTA. De resultaten worden vergeleken met de spontane taal van de DAT-patiënten uit het huidige onderzoek. De afasiepatiënten in het onderzoek van De Vries (2006) scoren significant lager dan de controlegroep op het aantal zelfstandige naamwoorden en de finietheidsindex van de

persoonsvorm. Daarnaast toont de Vries aan dat de afasiepatiënten significant verschillen van de controlegroep op het gebruik van het aantal semantische- en fonologische parafasieën. Vervolgens noemt de Vries (2006) nog het verschil in de gemiddelde uitingslengte. De uitingslengte van de controlegroep is in vergelijking met de Friese afasiepatiënten significant hoger. Dit verschil is niet aanwezig in het Nederlands.

De PPA-patiënten in het onderzoek van De Vries (2008) scoren evenals de afasiepatiënten in het bovengenoemde onderzoek significant lager dan de controlegroep op het aantal

zelfstandige naamwoorden en de finietheidsindex van de persoonsvorm. Daarnaast toont de Vries (2008) aan dat de PPA-patiënten significant hoger scoren dan de controlegroep op het aantal lexicale werkwoorden. Vervolgens toont de Vries aan dat de PPA-patiënten een significant lagere score hebben dan de controlegroep op de ratio van de lexicale werkwoorden.

Er lijken op twee maten overeenkomsten te zijn in de spontane taal van afasiepatiënten, PPA-patiënten en DAT-PPA-patiënten. Alle drie patiëntgroepen scoren lager dan de controlepersonen op het aantal zelfstandige naamwoorden en de finietheidsindex. Bij de DAT-patiënten komt het verschil op het aantal zelfstandige naamwoorden alleen in het Nederlands naar voren en de problemen op de finietheidsindex komen alleen in het Fries voor. De DAT-patiënten komen daarnaast nog overeen met de afasiepatiënten op de gemiddelde uitingslengte. De MLU van de afasiepatiënten is significant lager dan de MLU van de controlegroep in het Fries. Voor de DAT-patiënten is dit verschil in beide talen aanwezig.

De PPA-patiënten in het onderzoek van de Vries (2008) lijken beter te scoren op het gebruik van lexicale werkwoorden dan op het gebruik van zelfstandige naamwoorden. Bij de eerste scoren ze hoger dan de controlegroep en bij de zelfstandige naamwoorden lager. Ook Hernandez et al. (2008) vinden overeenkomende resultaten. Onderzoek naar een tweetalige PPA-patiënt toont aan dat er sprake is van een slechtere score op het aantal zelfstandige naamwoorden dan op het aantal werkwoorden in beide talen (Hernandez et al.). Hernandez et al. onderzoeken dit op testniveau en De Vries (2008) onderzoekt de spontane taal. In beide onderzoeken lijken de patiënten meer moeite te hebben met werkwoorden dan met

(34)

4.3 Tweetalige DAT-patiënten

De resultaten van het huidige onderzoek tonen geen systematische verschillen aan tussen de spontane taal in het Fries en in het Nederlands. Een verklaring hiervoor kan zijn dat de patiënten al vanaf zeer jonge leeftijd te maken hebben met zowel het Fries als het Nederlands. Hierdoor zou het kunnen zijn dat er weinig verschillen lijken te bestaan tussen de twee talen. Onderzoekers hebben aangetoond dat de kans groter is dat de representaties van de twee talen volgens dezelfde principes georganiseerd zijn wanneer ze beide vroeg en in gelijke contexten verworven zijn (Indefrey, 2005). Voor het Fries en het Nederlands lijkt dit op te gaan. De DAT-patiënten in het huidige onderzoek zijn al op jonge leeftijd met beide talen in aanraking gekomen.

In een studie naar tweetaligheid bij 51 patiënten met progressieve geheugen- of

cognitieproblemen, van Mendez et al. (1999), komt naar voren dat er meer fouten in L2 gemaakt worden dan in L1. In het huidige onderzoek is het percentage correcte uitingen voor vier van de vijf DAT-patiënten hoger in het Fries dan het Nederlands. Voor alle patiënten is Fries de eerste taal, dus deze resultaten lijken overeen te komen met Mendez et al. Het verschil is echter niet zeer groot en de toetsen laten dan ook geen significant effect zien. Bij een grotere patiëntgroep zou er sprake kunnen zijn van een significant verschil tussen de twee talen. De kans is groot dat het verschil naar voren komt op de maten die het aantal

werkwoorden en het aantal correcte uitingen tellen.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De lexicale diversiteit kan worden gezien als de diversiteit van het vocabulaire dat een spreker gebruikt in een taalsample. De lexicale diversiteit verwijst naar

Met deze lijst kunnen we echter de dood hout-rijke sites in Vlaanderen niet erg fijn evalueren: 9 soorten van deze lijst zijn hier nog nooit aangetroffen, en vele andere zijn zeer

Geef naamval, getal en geslacht van de volgende woorden. naamval getal geslacht &lt;

Geef de gevraagde vorm (Let op: als er een * bij staat, betreft het een woord uit de mk-groep) 1.. Determineren zelfstandige naamwoorden

However, with the recent spate of Ebola in West Africa and the nature of its spread, one is tempted to rather link corruption with Ebola than cancer, the reason being that

De toename van deze norm met 4 cent ten opzichte van 1998 wordt veroorzaakt door een hoger saldo in 1999, dat is te danken aan de verbeterde technische resul- taten De

Door deze beide te vergelijken, worden verschillen in motivatie tussen autochtonen en allochtonen aangegeven, die mogelijk cultureel volgens Pinto te verklaren

• Wat is de mening van de medewerkers over de huidige mate van diversiteit Het is uit het onderzoek gebleken dat de organisatie geen duidelijk inzicht heeft inzake wat de