• No results found

Lexicale diversiteit

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Lexicale diversiteit"

Copied!
93
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Lexicale

diversiteit

Bij Nederlands sprekende kinderen met en zonder een secundaire

taalontwikkelingsstoornis

20-6-2013

(2)

Voorwoord

Voor u ligt mijn masterscriptie over de lexicale diversiteit van Nederlandsprekende normaal

ontwikkelende kinderen en kinderen met het syndroom van Down en kinderen met een

gehoorbeperking.

Deze masterscriptie is geschreven in het kader van het afstudeertraject van de

masteropleiding Neurolinguïstiek aan de Rijksuniversiteit te Groningen.

De keuze om onderzoek te gaan doen naar lexicale diversiteit ontstond tijdens een gesprek

met mijn begeleidend docent Dr. G.W. Bol. Ik wilde graag onderzoek doen bij kinderen met

een taalontwikkelingsstoornis, maar had nog geen concreet onderzoeksdoel voor ogen. Dr.

G.W. Bol informeerde mij over een masterscriptie waar de lexicale diversiteit bij kinderen

met Specific Language Impairment (SLI) is onderzocht. Er is nog geen masterscriptie

geschreven met betrekking tot de lexicale diversiteit bij kinderen met het syndroom van

Down en kinderen met een gehoorbeperking. Vandaar dat ik onderzoek ben gaan doen naar

de lexicale diversiteit bij kinderen met het syndroom van Down en kinderen met een

gehoorbeperking. In de toekomst zou ik graag zelf onderzoek willen doen bij kinderen met

het syndroom van Down en dan alle facetten van het onderzoek, zoals bijvoorbeeld de

data-verzameling zelf willen uitvoeren.

Graag wil ik een ieder bedanken die het voor mij mogelijk hebben gemaakt deze

masterscriptie uit te voeren. Mijn dank gaat uit naar mijn begeleidend docent Dr. Gerard W.

Bol, mijn vriend en mijn ouders voor hun ondersteuning en mening tijdens het uitvoeren en

schrijven van mijn masterscriptie .

Esther Beintema

(3)

Inhoudsopgave

Voorwoord I Samenvatting IV Summary VI Inleiding 1 Lexicale diversiteit 1

Maten voor de lexicale diversiteit 2

De Type – Token Ratio 2

Aantal verschillende woorden (NDW) en totaal aantal woorden (TNW) 3

Maat D 4

Totstandkoming van de maat D 5

Software vocd 6

Onderzoek naar lexicale diversiteit bij kinderen 7

Normale taalontwikkeling 9 Prelinguale fase 9 Vroeglinguale fase 10 Differentiatiefase 10 Voltooiingsfase 11 Woordcategorieën 12

Onderzoek naar inhoudswoorden en functiewoorden 12

Primaire en secundaire taalontwikkelingsstoornissen 14

Syndroom van Down 14

Kinderen met een gehoorbeperking 17

Onderzoeksvragen 19

Onderzoek 1: de lexicale diversiteit 20

Inleiding 20 Methode 20 Proefpersonen 20 Materiaal 22 Procedure 23 Statistische analyse 23

Resultaten onderzoek 1: de lexicale diversiteit 24

De kinderen met een gehoorbeperking vergeleken met de TL- kinderen 24 De kinderen met het syndroom van Down vergeleken met de TL- kinderen 25 De kinderen met een gehoorbeperking vergeleken met de CL- kinderen 26 De kinderen met het syndroom van Down vergeleken met de CL- kinderen 27

De TL- kinderen vergeleken met de CL- kinderen 28

Onderzoek 2: inhoudswoorden en functiewoorden 30

(4)

Methode 30

Proefpersonen 30

Materiaal 30

Procedure 31

Statistische analyse 31

Resultaten onderzoek 2: inhoudswoorden en functiewoorden 32

De kinderen met het syndroom van Down vergeleken met de TL- kinderen 32 De kinderen met een gehoorbeperking vergeleken met de TL- kinderen 34 De kinderen met het syndroom van Down vergeleken met de kinderen met

een gehoorbeperking 35

Onderzoek 3: verschil in MLUm 36

Inleiding 36

Methode 36

Resultaten onderzoek 3: verschil in MLUm 36

- De kinderen met het syndroom van Down vergeleken met TL- kinderen

met een lage en een hoge MLUm 36

- De kinderen met een gehoorbeperking vergeleken met TL- kinderen

met een lage en een hoge MLUm 39

- De kinderen met het syndroom van Down vergeleken met de kinderen

met een gehoorbeperking met een lage en een hoge MLUm 41 - De TL- kinderen met een lage MLUm vergeleken met de TL- kinderen

met een hoge MLUm 43

- De kinderen met het syndroom van Down met een lage MLUm vergeleken

met kinderen met het syndroom van Down met een hoge MLUm 44

- De kinderen met een gehoorbeperking met een lage MLUm vergeleken

met kinderen met een gehoorbeperking met een hoge MLUm 45

Discussie 47

Onderzoek 1: de lexicale diversiteit 47

Het TNW 47

Het NDW 49

Maat D 50

Onderzoek 2: inhoudswoorden en functiewoorden 52

Inhoudswoorden en functiewoorden 52

Onderzoek 3: verschil in MLUm 55

Primaire en secundaire taalontwikkelingsstoornissen 57

(5)

Samenvatting

De lexicale diversiteit kan worden gezien als de diversiteit van het vocabulaire dat een spreker gebruikt in een taalsample. De lexicale diversiteit verwijst naar de range van verschillende woorden in een taalsample. Hoe groter de range, des te groter de lexicale diversiteit. De lexicale diversiteit kan voor vrijwel ieder taalsample op verscheidene manieren worden berekend.

Aan de hand van het TNW, het NDW en de maat D is de lexicale diversiteit bij normaal ontwikkelende Nederlandssprekende kinderen, kinderen met het syndroom van Down en kinderen met een gehoorbeperking berekend. Middels de uitkomsten is gekeken of de kinderen met het syndroom van Down en de kinderen met een gehoorbeperking kunnen worden onderscheiden van normaal ontwikkelende kinderen. Het NDW is in het tweede deel van het onderzoek in twee woordcategorieën gesplitst, te weten: inhoudswoorden en functiewoorden. Op deze manier is er gekeken of de kinderen met het syndroom van Down en de kinderen met een gehoorbeperking deze beide soorten woorden verschillend gebruiken in vergelijking met normaal ontwikkelende kinderen. In het onderzoek staan drie onderzoeksvragen centraal: 1) Is er een verschil in de lexicale diversiteit tussen kinderen met het syndroom van Down en kinderen met een gehoorbeperking vergeleken met normaal ontwikkelende kinderen van dezelfde taalleeftijd en dezelfde chronologische leeftijd, als de lexicale diversiteit met behulp van het TNW, het NDW en de maat D wordt gemeten? 2) Kan er onderscheid worden gemaakt in het gebruik van inhoudswoorden en functiewoorden tussen kinderen met het syndroom van Down en kinderen met een gehoorbeperking vergeleken met normaal ontwikkelende kinderen met dezelfde taalleeftijd, bij het splitsen van het NDW in inhoudswoorden en functiewoorden? 3) Treden er verschillen op in het gebruik van inhoudswoorden en functiewoorden tussen de groep kinderen met het syndroom van Down en kinderen met een gehoorbeperking vergeleken met normaal ontwikkelende kinderen met dezelfde taalleeftijd als de groepen gesplitst worden in een lage en een hoge MLU-waarde?

De kinderen met een gehoorbeperking vertonen een grotere lexicale diversiteit vergeleken met normaal ontwikkelende kinderen met dezelfde taalleeftijd en de kinderen met het syndroom van Down vertonen een kleinere lexicale diversiteit vergeleken met normaal ontwikkelende kinderen met dezelfde chronologische leeftijd. Er kan gesteld worden dat kinderen met een secundaire taalontwikkelingsstoornis een grotere lexicale diversiteit vertonen indien ze vergeleken worden met normaal ontwikkelende kinderen met dezelfde taalleeftijd. Als kinderen met een secundaire taalontwikkelingsstoornis worden vergeleken met kinderen met dezelfde chronologische leeftijd is er sprake van een kleinere lexicale diversiteit.

(6)
(7)

Summary

The lexical diversity can be seen as the diversity of the vocabulary that a speaker uses in a language sample. The lexical diversity refers to the range of different words in a language sample. The larger the range, the larger the lexical diversity. The lexical diversity can be calculated for almost any language sample in several ways.

The lexical diversity for typically developing Dutch speaking children, children with Down syndrome and children with hearing loss is calculated using the TNW, the NDW and size D. On the basis of the results is checked whether the children with Down syndrome and children with hearing loss deviate from typically developing children. In the second part of the study, the NDW is split in two word categories, namely: content words and function words. In this way, there is checked whether the children with Down syndrome and children with hearing loss use both of these types of words differently compared to typically developing children.

The study focuses on three research questions: 1) Is there a difference in the lexical diversity between children with Down syndrome and children with hearing loss compared to typically developing children of the same language age and the same chronological age, if the lexical diversity is measured using the TNW, the NDW and size D? 2) Is there a distinction between the use of content words and function words in children with Down syndrome and children with hearing loss compared to typically developing children with the same language age, when splitting the NDW in content words and function words? 3) Are there differences in the use of content words and function words between the group of children with Down syndrome and children with hearing loss compared to typically developing children of the same age when the groups are divided into a low and high MLUm-value?

The children with hearing loss have a greater lexical diversity compared to typically developing children with the same language age and children with Down syndrome have a smaller lexical diversity compared to typically developing children of the same chronological age. One could say that children with a secondary developmental language disorder exhibit a greater lexical diversity if they are compared with normally developing children with the same language age. If children with secondary developmental language disorder are compared with children of the same chronological age, there is a smaller lexical diversity.

(8)
(9)

Inleiding

In het onderhavige onderzoek zal de lexicale diversiteit van normaal ontwikkelende Nederlandssprekende kinderen, kinderen met het syndroom van Down en kinderen met een gehoorbeperking worden onderzocht. Aan de hand van het totaal aantal woorden, het totaal aantal verschillende woorden en de maat D zal de lexicale diversiteit bij de drie groepen kinderen worden berekend. Op basis van de uitkomsten kan er gekeken worden of de kinderen met een secundaire taalontwikkelingsstoornis kunnen worden onderscheiden van normaal ontwikkelende kinderen van dezelfde taalleeftijd en dezelfde chronologische leeftijd. Het totaal aantal verschillende woorden wordt in het tweede deel van het onderzoek in twee woordcategorieën gesplitst, te weten: inhoudswoorden en functiewoorden. Op deze manier kan er worden gekeken of de kinderen met het syndroom van Down en de kinderen met een gehoorbeperking deze beide soorten woorden verschillend gebruiken in vergelijking met normaal ontwikkelende kinderen.

Hieronder zal eerst achtereenvolgend lexicale diversiteit, de verschillende maten voor de lexicale diversiteit en onderzoek naar lexicale diversiteit worden beschreven. Vervolgens worden de normale taalontwikkeling en de verschillende soorten woordcategorieën beschreven. Tevens wordt beknopt onderscheid gemaakt tussen primaire en secundaire taalontwikkelingsstoornissen waarna kinderen met het syndroom van Down en kinderen met een gehoorbeperking worden beschreven. Na deze beschrijvingen gebaseerd op de literatuur worden de twee onderzoeken beschreven. Het eerste onderzoek betreft de lexicale diversiteit en het tweede onderzoek betreft het onderzoek naar inhoudswoorden en functiewoorden. Per onderzoek worden de resultaten beschreven en tot slot volgt de discussie en conclusie.

Lexicale diversiteit

De lexicale diversiteit kan volgens McCarty & Jarvis (2007) worden gezien als de diversiteit van het vocabulaire dat een spreker gebruikt in een taalsample. McCarty & Jarvis (2010) stellen dat lexicale diversiteit verwijst naar de range van verschillende woorden in een taalsample. Hoe groter de range, des te groter de lexicale diversiteit. De lexicale diversiteit kan voor vrijwel ieder taalsample worden berekend, op verscheidene manieren. In de literatuur worden verschillende methoden beschreven en getoetst. Er wordt naast de term lexicale diversiteit ook wel gesproken van lexicale rijkheid (Tweedie & Baayen, 1998; Vermeer, 2000), lexicale variatie (Read, 2000) of vocabulaire rijkheid (Hoover, 2003).

(10)

springen. Bij springen, sprong, sprong, sprongen, gesprongen is er bijvoorbeeld sprake van vijf

tokens, vier types, één lemma en drie hapaxen (Vermeer, 2000).

Tabel 1. Maten van lexicale diversiteit

Maat Label Formule

1 total number of words tokens N

2 number of different words types V

3 number of different dictionary entries lemmas 4 number of types occuring only once hapaxes

5 type-token ratio TTR V/N

6 corrected TTR TTR (c) V/2√N

7 ‘Indice de Richesse’ Guiraud V√N

8 Index of Herdan logTTR logV/logN

9 Uber index Uber (logN)²/(logN-logV)

10 ‘theoretical vocabulary’ Menard

De maten één tot en met vier in tabel 1 zijn discutabel, omdat ze afhankelijk zijn van de lengte van een taalsample (Malvern & Richards, 1997). Malvern & Richards (1997) stellen dat hoe langer een taalsample is, des te meer tokens, types, lemma’s en hapaxen het taalsample bevat. Wat de maten vijf tot en met negen in tabel 1 betreft, geldt dat er een algemeen overeenkomend kenmerk bestaat, namelijk de rol van het aantal types ten opzichte van het aantal tokens. Van de maten vijf tot en negen wordt beweerd dat ze onafhankelijk zijn van de lengte van het taalsample, maar dat dit niet altijd het geval blijkt te zijn, wordt in de volgende paragrafen beschreven. Maat tien, het ‘theoretische vocabulaire’ betreft een waarschijnlijkheidsberekening. Met behulp van waarschijnlijkheidsberekeningen is het mogelijk om te bepalen hoeveel types overblijven wanneer het aantal tokens van een taalsample wordt gereduceerd tot een bepaald aantal. Een voordeel van deze maat is dat alle onderzochte taalsamples kunnen worden teruggebracht tot dezelfde lengte en de meting niet afhankelijk is van de lengte van het taalsample. Een nadeel is dat alle taalsamples de lengte krijgen van het kortste taalsample en dat kan een negatieve invloed hebben op de betrouwbaarheid van de meting (Malvern & Richards, 1997). Malvern & Richards (2000) hebben een nieuwe maat ontwikkeld, de maat D. Deze maat zou onafhankelijk moeten zijn van de grootte van het taalsample.

Er zal in de volgende paragrafen dieper worden in gegaan op de Type-Token ratio (TTR), het aantal verschillende woorden in een taalsample (number of different words; NDW), het totaal aantal woorden in een taalsample (total number of words; TNW) en de maat D van Malvern & Richards (2000).

Maten voor de lexicale diversiteit

De Type - Token Ratio

(11)

woorden in plaats van uitingen vanwege de omgekeerde relatie tussen TTR en het aantal tokens

waarop de TTR is gebaseerd. De TTR schijnt niet afhankelijk te zijn van leeftijd, geslacht of sociale klasse bij normaal ontwikkelende kinderen (Templin, 1957). In het onderzoek van Richards (1987) is de TTR berekend over een constant aantal woorden, namelijk: 100, 200 en 400 woorden.

De maten om de lexicale diversiteit te berekenen kennen problemen (Vermeer, 2000). Het is de vraag of de lexicale diversiteit daadwerkelijk gemeten wordt. De uitkomsten van de verschillende maten hangt af van de wijze waarop de relatie tussen types en tokens varieert wanneer de taal in ontwikkeling is. Wanneer er sprake is van een lineaire relatie tussen de toename van het aantal types en tokens (geproduceerd in één bepaald taalsample) afgezet tegen tijd zal de TTR een constante waarde hebben en zal er geen ontwikkeling gemeten worden. In een curvilineaire relatie waar het aantal tokens sneller toeneemt dan het aantal types, zal de TTR afnemen in waarde, terwijl de Guiraud-meetmethode juist een constante waarde zal aannemen.

Vermeer (2000) bespreekt de betrouwbaarheid en de validiteit van de verschillende maten om lexicale diversiteit te bereken. De resultaten tonen aan dat noch de validiteit noch de betrouwbaarheid van de maten bevredigend is, met name met betrekking tot de TTR. Aanvankelijk leken het aantal types of lemma’s en de Guirad- en Uber-indexes de meest adequate maten te zijn. Maar in een later stadia van de vocabulaireverwerving, vanaf 3000 woorden blijken deze maten niet meer adequaat. Vermeer (2000) suggereert dat de effectiviteit van maten om de lexicale diversiteit te berekenen niet werkt op basis van de relatie tussen de types en tokens maar juist op basis van de moeilijkheidsgraad van de geproduceerde woorden.

De TTR is afhankelijk van samplegrootte. Hoe meer woorden een taalsample bevat des te kleiner de waarde van de TTR zal zijn (Malvern & Richards, 2002). De uitkomsten van een onderzoek zijn volgens Malvern & Richards (2002) ongeldig wanneer de waarden van TTR’s van verschillende kinderen met een verschillende taalsamplegrootte met elkaar vergeleken worden. De meeste maten voor lexicale diversiteit zijn afhankelijk van taalsamplegrootte. Een manier om dit probleem te omzeilen is om de te vergelijken taalsamples alle even groot te maken. Jarvis (2002) noemt dit “equal” TTR. Vele onderzoeken hebben gebruik gemaakt van de “equal” TTR, maar de onderzoekers hebben ieder weer andere taalsamplegroottes aangehouden wat een vergelijking lastig maakt. Een andere manier om de taalsamplegrootte afhankelijkheid van de TTR te omzeilen is om een taalsample te splitsen in delen met dezelfde lengte. De lexicale diversiteit wordt dan berekend als gemiddelde TTR over alle delen van het taalsample (Engber, 1995).

Aantal verschillende woorden (NDW) en totaal aantal woorden (TNW)

Driejarige kinderen produceren gemiddeld circa 205 woorden in een taalsample bestaande uit 50 uitingen (Templin, 1957). Dit neemt gestaag toe tot de leeftijd van acht jaar en het gemiddelde aantal geproduceerde woorden bedraagt dan 379. Miller (1991) toont aan dat er correlaties zijn tussen het TNW en de leeftijd van kinderen in de leeftijdscategorie van drie tot dertien jaar. Miller noemt het TNW als een maat die een aantal factoren in de taalontwikkeling weerspiegelt, namelijk spreektempo, de lengte van een uiting, spraakmotorische rijping, het vermogen om uitingen te formuleren en het vermogen om woorden op te halen uit het lexicon.

(12)

berekening van het TNW in staat veranderingen in de taalontwikkeling van kinderen te laten zien. Wanneer er bij de berekening van het TNW rekening gehouden wordt met een vooraf vastgestelde tijd, dan wordt de uitkomst van het onderzoek beïnvloed door onder andere het spreektempo en de vloeiendheid van het spreken van de kinderen (Duran, Malvern, Richards & Chipere, 2004). Daarnaast is het TNW afhankelijk van het gegeven of een kind wel wil spreken (Owen & Leonard, 2002). De vaststelling van het TNW over een vast aantal uitingen lijkt daarom geschikter. Klee (1992) stelt dat het NDW in een taalsample van een vaststaand aantal uitingen eveneens toeneemt naarmate de kinderen ouder worden. Aan de hand van taalsamples bestaande uit 50 uitingen toont Templin (1957) dat het NDW toeneemt van een gemiddelde van 93 woorden op de leeftijd van drie jaar tot een gemiddelde van 167 woorden op achtjarige leeftijd. Ook voor het NDW geldt dat er een positieve correlatie bestaat tussen het NDW en leeftijd (Miller, 1991).

Silverman & Ratner (2002) stellen dat de TTR en het NDW wel als maten voor lexicale diversiteit kunnen worden gebruikt om verschillende kinderen met elkaar te vergelijken, indien er rekening gehouden wordt met eenzelfde grootte van de taalsamples. Durán, Malvern, Richards & Chipere (2004) stellen juist dat het berekenen van het NDW problemen oplevert. Een taalsample dat 35 types bevat, laat niet direct een grotere lexicale diversiteit zien dan een taalsample bestaande uit 25 types. Wanneer de taalsamples verschillen in het TNW (tokens), zal een taalsample van 100 tokens met 35 types een grotere lexicale diversiteit hebben dan een taalsample van 50 woorden dat 25 types bevat. Om deze problemen te vermijden zijn er twee benaderingen. Klee (1992) heeft in zijn onderzoek alle taalsamples op eenzelfde grootte gesteld. Het is echter geschikter om het NDW te berekenen over een vast aantal tokens.

Zowel de TTR, het TNW en het NDW zijn niet zonder nadelen. Daarom stellen een aantal onderzoekers (Malvern & Richards, 1997; Malvern & Richards, 2000; McKee, Malvern & Richards, 2000; Richards & Malvern, 1997) dat er een nieuwe maat dient te komen om de lexicale diversiteit te meten.

Maat D

Een geschikte maat om de lexicale diversiteit te berekenen dient met de volgende aspecten rekening te houden volgens Malvern & Richards, 1997; Malvern & Richards, 2000; McKee, Malvern & Richards, 2000; Richards & Malvern, 1997:

 de omvang van het vocabulaire  de wijze van implementatie

 de TTR is een functie van de grootte van de tokens  dat alle data uit een taalsample worden gebruikt  dat de methode voor alle taalsamples gelijk is

 de methode dient geschikt te zijn voor taalsamples bestaande uit een paar honderd woorden maar ook voor grotere taalsamples

 dat alle gebruikers hetzelfde met de methode werken.

(13)

noemen, omdat deze representatief de gehele TTR versus het aantal tokens weergeeft in een curve ener niet één enkel punt in de grafiek gepresenteerd wordt. De maat D heeft drie voordelen:

 D is niet een functie van het aantal woorden in het taalsample;  D maakt gebruik van alle data in het taalsample;

 D is informatief omdat, in tegenstelling tot een waarde van de TTR, D weergeeft hoe de TTR varieert over een bereik van tokengrootte voor iedere spreker.

Totstandkoming van de maat D

Wanneer de TTR van een taalsample wordt weergeven in een grafiek, waarbij de TTR op de y-as wordt afgezet tegen het totaal aantal woorden van een taalsample (N) op de x-as, dan zal de curve in de grafiek een steil begin kennen en bij een toenemende waarde van N steeds meer in waarde dalen en daardoor dus minder steil worden. Voor ieder taalsample dat in een dergelijke grafiek wordt weergeven geldt dat het beginpunt van de curve op het punt (1,1) ligt. Immers, indien het totaal aantal tokens van een taalsample één is, zal de TTR ook één zijn. Hoe groter het aantal woorden, des te meer de TTR de nullijn zal naderen. Uit de literatuur is bekend dat de actieve vocabulaireverwerving uiteindelijk nagenoeg zal stagneren. Volwassenen verwerven in verhouding vrijwel geen nieuwe woorden in vergelijking tot opgroeiende normaal ontwikkelende kinderen. Er zullen vrijwel geen nieuwe types meer worden geproduceerd maar het aantal tokens zal meer en meer toenemen. Ieder individu heeft een eigen curve tussen een TTR van een en nul, afhankelijk van het aantal verschillende woorden dat geproduceerd wordt en hoe vaak deze types worden herhaald. De vorm van de curven is over het algemeen gelijk, terwijl de hoogte voor ieder individu verschillend is. Aan de hand van zo’n dergelijke curve wordt de lexicale diversiteit weergegeven, waarbij een minder steile en hogere curve een grotere diversiteit weergeeft (Duran et al., 2004) (zie figuur 1).

Figuur 1. Curven van de TTR met toenemende diversiteit en toenemende waarden van D (McKee, Malvern & Richards, 2000).

(14)

Wanneer de relatie tussen de types en het toenemende aantal tokens in een wiskundig model wordt gezet, dan kan er volgens Malvern & Richards (2000) aan de hand van de curve een maat worden berekend voor lexicale diversiteit. De TTR kan als in formule 1 worden afgeleid van de maat D. Zoals te zien is moet de maat D gecorrigeerd worden voor het aantal tokens om het curvilineare karakter van de TTR te beschrijven. Uit de formule valt ook op te maken dat de maat D onafhankelijk is van de lengte van het taalsample, het aantal tokens. De TTR is in formule 1 uitgedrukt in D (de maat D) en N (het aantal tokens).

TTR =

D

N

1 + 2

N

D



 

1 2

1

(1)

Aan de hand van deze vergelijking kunnen curven worden gevormd, waarvoor geldt dat de waarde van D bepalend is voor de hoogte van de curve in de grafiek (Malvern & Richards, 2000). Hoe hoger de waarde van D, des te minder steil de curve is, wat een grotere lexicale diversiteit aangeeft. Hoge waarden van D weerspiegelen een hoge mate van lexicale diversiteit en lagere diversiteit betekent een lagere waarde van D. De validiteit van D is in vele onderzoeken aan de orde gekomen (Malvern en Richards, 1997; Richards en Malvern, 1997, Richards en Malvern, 1998; Malvern en Richards, 2000). In deze validatie-onderzoeken blijken de empirische TTR versus de token curves van in totaal 162 taalsamples afkomstig uit vijf corpora, met een leeftijdsrange van twee jaar tot volwassenen, vier verschillende talen en een verscheidenheid van omstandigheden wat betreft de ontwikkeling van de taalleerders, alle te passen in het wiskundig model.

Om de mogelijke effecten van samplegrootte te testen op de verkregen waarde voor D en om de betrouwbaarheid van de maat D te toetsen zijn 38 kindertaal taalsamples van het New England Corpus (Dale, Bates, Reznick en Morriset, 1989; Snow, 1989) uit de databank van het Child Language

Data Exchange System (CHILDES) (MacWhinney, 2000) onderworpen aan een analyse. De kinderen

variëren in leeftijd van 27 tot 33 maanden, met een gemiddelde van 30,3 maanden en ze produceerden een gemiddelde van 316 tokens met een standaardafwijking van 141. Drie analyses zijn uitgevoerd. De eerste analyse betreft alle woorden in de taalsamples, de tweede analyse betreft alleen de evengenummerde woorden en de derde analyse betreft de onevengenummerde woorden. De uitkomsten van de analyses zijn met elkaar vergeleken. De waarden van D over de gehalveerde taalsamples en de gecombineerde gemiddelden verschillen niet significant van de resultaten betreffende het gehele taalsample. McKee, Malvern & Richards (2000) concluderen hieruit dat er geen effect voor het aantal tokens op de waarde van D bestaat.

Software vocd

(15)

Onderzoek naar lexicale diversiteit bij kinderen

Het berekenen van het aantal verschillend geproduceerde woorden in een taalsample geeft betrouwbare en informatieve waarden omtrent de lexicale diversiteit van een kind (Watkins Kelly, Harbers & Hollis, 1995). Hoe groter een taalsample, des te langzamer het totale vocabulaire groeit en hoe kleiner de vocabulaire rijkheid is (Tweedie & Baayen, 1998). Tweedie & Baayen (1998) stellen dat vrijwel alle maten voor de berekening van lexicale diversiteit van teksten van boeken enigszins of geheel afhankelijk zijn van tekstlengte, welke gemeten wordt door het aantal tokens te tellen. In 2000 verrichtten Stokes & Fletcher onderzoek naar de lexicale diversiteit van 15 Kantonees sprekende kinderen met SLI. De kinderen hadden een gemiddelde leeftijd van 48 maanden en een gemiddelde MLUm van 2.2, de spreiding bedraagt 1.4 tot 3.4. Naast de 15 Kantonees sprekende kinderen met SLI namen 15 normaal ontwikkelende Kantonees sprekende kinderen met dezelfde taalleeftijd deel aan het onderzoek. De gemiddelde leeftijd van de normaal ontwikkelende kinderen bedraagt 31 maanden en hun gemiddelde MLUm bedraagt 2.2 (met een spreiding van 1.4 tot 3.4). Stokes & Fletcher berekenen de lexicale diversiteit aan de hand van het NDW over een vast aantal tokens, waarbij er onderscheid gemaakt is tussen verschillende woordsoorten, zoals naamwoorden, werkwoorden en een groep overige woorden, die uit bijvoeglijke naamwoorden en bijwoorden bestaan en daarnaast de functiewoorden. De beide groepen kinderen blijken niet significant van elkaar te verschillen in het gebruik van werkwoorden in de taalsamples voor zowel het aantal types als het aantal tokens. Het aantal tokens dat de kinderen met SLI produceren in de categorie functiewoorden is wel significant lager dan het aantal dat de groep normaal ontwikkelde kinderen produceren. Volgens de auteurs is dit door de kinderen met SLI gecompenseerd door een significant hoger aantal types en tokens naamwoorden. De lexicale diversiteit van de kinderen met SLI week niet significant af van die van de normaal ontwikkelende kinderen. Watkins, Kelly, Harbers & Hollis (1995) tonen echter aan dat kinderen met SLI wel significant van de normaal ontwikkelende kinderen afwijken wat hun lexicale diversiteit betreft.

Om vast te stellen of de maat D afhankelijk is van taalsamplegrootte berekenen Owen & Leonard (2002) de maat D over een groter aantal tokens. In hetzelfde onderzoek van Owen & Leonard bij kinderen met Specific Language Impairment (SLI) en normaal ontwikkelende kinderen is naar voren gekomen dat de waarde van D welke berekend is over 100 tokens hoger blijkt te zijn dan de waarde die berekend is over 250 tokens. De maat D is daarom berekend over taalsamples van 500 tokens en vervolgens vergeleken met de waarde berekend over samples met een grootte van 250 tokens. Hieruit concluderen de auteurs dat de maat D toch afhankelijk is van de samplegrootte, doch in mindere mate dan de oudere maten van lexicale diversiteit, zoals de TTR en het NDW. Malvern & Richards (2002) en McCarty & Jarvis (2007) stellen eveneens dat de maat D wordt beïnvloed door de lengte van een taalsample.

(16)

nauwkeurige en betrouwbare analyse alleen mogelijk is bij een kleine en zeer diverse groep taalsamples.

Durán, Malvern, Richards en Chipere (2004) hebben onderzoek gedaan naar de lexicale diversiteit met behulp van de nieuwe maat D, aan de hand van taalsamples van 32 normaal ontwikkelende Engelstalige kinderen, afkomstig uit het onderzoek van Wells (1985). Durán et al. (2004) concluderen dat D significant samenhangt met de leeftijd van de onderzochte kinderen. Fergadiotis, Wright & Capilouto (2011) tonen met hun onderzoek aan dat lexicale diversiteit een van de taalkundige maten is die beïnvloed kunnen worden door leeftijd en discourstype. Tussen leeftijd en de range van het vocabulaire is een positieve relatie gevonden bij cognitieve gezonde volwassenen. Naarmate individuen ouder worden, wordt er een hogere lexicale diversiteit berekend voor alle door de auteurs onderzochte discourstypen.

Simon-Cereijido & Gutiérrez-Clellen (2009) onderzoeken de talige verhoudingen binnen lexicale en grammaticale domeinen aan de hand van de maten lexicale diversiteit en grammaticale complexiteit voor het Engels en Spaans bij eentalige en tweetalige normaal ontwikkelende kinderen en kinderen met een taalachterstand. Analyses tonen sterke associaties tussen lexicale (aantal verschillende woorden en het aantal verschillende werkwoorden) en grammaticale maten (bijvoorbeeld gemiddelde uitingslengte). Deze uitkomsten ondersteunen de hypothese dat zowel lexicale als grammaticale domeinen afhankelijk van elkaar zijn binnen een taal.

(17)

Normale taalontwikkeling

Gedurende de jaren zijn er verschillende opvattingen over de taalontwikkeling ontstaan (Bol & Kuiken, 1989). Eén daarvan is het behaviorisme. Het behaviorisme stelt dat het leren van taal gelijk is aan elke andere vorm van leren en het belang van de rol van de omgeving bij het taalverwervingsproces van het kind is erg belangrijk (Skinner, 1957). Oftewel het kind zou taal leren door de taal van de omgeving te imiteren. Chomsky (1965) benadrukt daarentegen dat ieder mens een aangeboren vermogen bezit om taal te leren. Dit aangeboren Language Acquisition Device (LAD) handelt onafhankelijk van alle andere leerprocessen (Chomsky, 1965). Door dit taalverwervingsmechanisme zou een kind de regels van een taal, die het om zich heen hoort, weten af te leiden en te gaan gebruiken. Vandaag de dag zijn de opvattingen van Chomsky in hun extreme vorm niet meer het uitgangspunt van wat het taalverwerkingsproces inhoudt. Wel speelt de omgeving nog een belangrijke rol.

De normale taalontwikkeling van het Nederlands bestaat uit vier fasen; de prelinguale fase, de vroeglinguale fase, de differentiatiefase en de voltooiingsfase (Goorhuis-Brouwer & Schaerlaekens, 2000; Gillis & Schaerlaekens, 2000). De eerste fase, de prelinguale fase begint bij de geboorte van een kind en eindigt gemiddeld wanneer het kind een jaar oud is. Het kind produceert in deze fase nog geen woorden maar maakt geluiden en communiceert doormiddel van onder andere geluiden, oogcontact en mimiek. De fase volgend op de prelinguale fase betreft de vroeglinguale fase. Deze fase start gemiddeld rond het eerste levensjaar en eindigt wanneer het kind ongeveer twee jaar en zes maanden oud is. Kinderen spreken tijdens deze tweede fase veelal in telegramstijl. Na de tweede fase volgt de differentiatiefase, die gemiddeld duurt tot het kind vijf jaar oud is. In deze fase produceert het kind zinnen die vollediger en tevens correcter zijn dan in de vorige periode. De laatste fase wordt de voltooiingsfase genoemd.

Prelinguale fase

(18)

en de laatste subfase (brabbelen) van de prelinguale periode. Aan het einde van de prelinguale periode begrijpt het kind al enkele woorden en zinnen (Eldik, 1998).

Vroeglinguale fase

Het taalbegrip ontwikkelt zich vanaf ongeveer acht maanden. Een kind is dan in staat om te luisteren naar klanken en klankpatronen. Het kind zal zich vervolgens gaan richten op de klankreeksen die in de omgeving gesproken worden. Het kind leert begrijpen dat bij bepaalde zaken bepaalde woorden horen. Met ongeveer één jaar ontdekt het kind dat bij alles wat het ziet of hoort een bepaald woord hoort. Onder taalbegrip wordt verstaan dat het kind gaat proberen woorden te gebruiken. Naast het taalbegrip staat het woordgebruik. In de vroeglinguale fase beginnen kinderen met de ontwikkeling van het actieve vocabulaire en met de syntaxis. Deze periode is vanaf één jaar tot circa tweeëneenhalf jaar. Kinderen gaan korte zinnetjes produceren bestaande uit een of twee woorden. Tijdens de een-woord-fase gaan kinderen zich uiten door middel van los uitgesproken woorden en met dat ene woord proberen ze als het ware een hele zin uit te drukken. Doordat het vocabulaire van de kinderen toeneemt kan het kind woorden combineren tot twee-woord-zinnen en kan het kind later zelfs meer-woord-zinnen gaan produceren. De fase van de twee-woord-zinnen ligt gemiddeld tussen de leeftijd van 18 en 24 maanden. Kinderen duiden dan met behulp van voor hen twee belangrijke woorden aan wat hen opvalt of wat ze kwijt willen. Ook nu kan de betekenis veelomvattend zijn. ‘Mama boek’ kan dan bijvoorbeeld betekenen: ‘mama’s boek’ of ‘mama heeft

een boek’, of ‘mama kijkt naar een boek’, of ‘mama ik wil een boek gaan lezen’. De fase van de

meer-woord-zinnen betreft zinsvorming die steeds meer op het volwassen taalgebruik gaat lijken. Wanneer het kind de leeftijd van twee jaar bereikt, bedraagt zijn of haar actieve vocabulaire gemiddeld zo’n 500 woorden (Aitchison, 1994). Het vocabulaire bestaat dan voornamelijk uit inhoudswoorden (zelfstandige naamwoorden en werkwoorden), er worden weinig functiewoorden (voegwoorden, voornaamwoorden en lidwoorden) geproduceerd.

Vanaf het moment dat kinderen hun eerste twee-woord-zinnen gaan produceren, start de syntactische ontwikkeling. Dit moment ligt bij bijna alle kinderen rond de zes tot acht maanden nadat ze zijn begonnen met het gebruiken van voor volwassenen herkenbare woorden, oftewel rond de leeftijd van anderhalf en twee jaar oud (Schlichting, 1996). De syntactische ontwikkeling kan omschreven worden als de verwerving van principes en regels met betrekking tot de ordening van woorden in woordgroepen en zinnen. De mentale representatie van deze regels en principes wordt veelal aangeduid als het syntactische component van het taalvermogen en het stelt mensen in staat om voor het formuleren en begrijpen van taaluitingen noodzakelijke syntactische representaties te vormen (Cook & Newson, 2007).

Differentiatiefase

De differentiatiefase ook wel verrijkingsfase genoemd, loopt tot aan de basisschoolleeftijd, wanneer het kind ongeveer vijf jaar is. In de leeftijd tussen de drie jaar en drieënhalf jaar hebben de meeste kinderen de structuur van de hoofdzin onder de knie en gaan ze ingebedde of ondergeschikte zinnen gebruiken. De eerste onderschikkingen komen overeen met als- en of- constructies in de volwassen taal (Krikhaar, 1992). Rond de drie jaar kan een kind zinnen maken van drie of meer woorden. De meeste kinderen zijn op de leeftijd van drie jaar voor ongeveer 75% te verstaan. Rond 42 maanden is een kind in staat ingewikkeldere vraagzinnen te formuleren die beginnen met: ‘Wat is…..’, ’Waar

(19)

ontwikkeling van het kind. Tijdens deze fase vindt vooral de uitbreiding van het vocabulaire plaats. Er vindt een vermeerdering van circa 300 naar circa 3000 woorden plaats. Het vocabulaire bestaat vanaf deze fase niet meer alleen uit inhoudswoorden, omdat het kind steeds meer verschillende woordklassen gaat gebruiken. Wanneer het kind gemiddeld drieënhalf jaar oud is gaat hij/zij werkwoorden in zinnen vervoegen en worden zelfstandige naamwoorden verbogen. De finiete vormen van werkwoorden doen hun intrede in de taalproductie van het kind. Deze intrede hangt samen met de verwerving van de persoonlijke voornaamwoorden.

Kinderen gaan tussen hun tweede en derde levensjaar beginnen met het gebruiken van de persoonlijke pronomina ik/jij/hij/zij/het (Goorhuis-Brouwer & Schaerlaekens, 2000). Het snelst gebruikt het kind daarbij de eerste en tweede persoon (ik/jij) op de voet gevolgd door de derde persoon (hij/zij) (Bol & Kuiken, 1986, 1988). Bol en Kuiken stellen in 1986 dat de pronomina ik en hij het eerst verschijnen rond de leeftijd van achttien maanden, daarna verschijnt jij rond de leeftijd van drieëntwintig maanden. Volgens Bol en Kuiken (1986) is te constateren dat kinderen na hun tweede verjaardag ik, jij en hij ongeveer tegelijkertijd gaan gebruiken, maar wel verschillend in frequentie.

Voltooiingsfase

(20)

Woordcategorieën

De taalontwikkeling begint met de verwerving van een vocabulaire. Woorden kunnen ingedeeld worden in categorieën, te weten inhoudswoorden en functiewoorden. Inhoudswoorden hebben een concrete betekenis, een hoge semantische lading en verwijzen ergens naar. Inhoudswoorden betreffen naamwoorden, werkwoorden, adjectieven en bijwoorden. Inhoudswoorden kunnen afleidingen ondergaan; blauw- blauwig, geel- gelig en behoren tot een open klasse. Er kunnen dus gemakkelijk nieuwe woorden van dezelfde woordsoort aan het vocabulaire van een taal worden toegevoegd.

Tegenover de inhoudswoorden staan de functiewoorden. Functiewoorden hebben een abstracte betekenis en spelen vaak een specifieke rol in de structuur van de zin, door verband te leggen tussen de verschillende inhoudswoorden en de verschillende zinsdelen waarin de inhoudswoorden voorkomen. Een functiewoord is een woord met weinig inhoudelijke betekenis. Functiewoorden hebben een lage semantische lading en behoren tot een gesloten klasse, aangezien er zelden of nooit nieuwe woorden aan deze categorie worden toegevoegd. Functiewoorden kunnen in het algemeen geen afleidingen ondergaan; dat-*datig, dit-*ditig. Determinantoren (met name lidwoorden, telwoorden, vragende- en wederkerende voornaamwoorden, persoonlijke- en bezittelijke voornaamwoorden aanwijzende voornaamwoorden) doen over het algemeen dienst als functiewoorden. Hetzelfde geldt voor voorzetsels, tussenwerpsels, hulpwerkwoorden en voegwoorden (Booij & Van Santen, 1998; Gillis & Schaerlaekens, 2000; Goorhuis & Schaerlaekens, 2000). Veel functiewoorden bestaan uit één syllabe en krijgen zelden klemtoon.

Onderzoek naar inhoudswoorden en functiewoorden

Uit onderzoek is gebleken dat er in het Engels veel minder verschillende functiewoorden zijn dan inhoudswoorden, maar dat de meest gangbare functiewoorden (zoals the, a en and) met een veel grotere frequentie worden geproduceerd dan de meest gangbare inhoudswoorden (Shi, 1995). Recente analyses van functionele en lexicale items in het Engels (Shi, 1995) tonen aan dat kinderen meerdere aanwijzingen in hun talige input bezitten om functiewoorden van inhoudswoorden te kunnen onderscheiden. Deze aanwijzingen bestaan uit de syllabeduur, de syllabestructuur, de vocaalkwaliteit en de positie van het woord in de uiting. Door middel van deze informatie over de akoestische en fonologische kenmerken is een kind in staat om inhoudswoorden van functiewoorden te onderscheiden. Voor het Engels geldt dat functiewoorden een kortere uitspreekduur hebben dan inhoudswoorden. Daarnaast hebben functiewoorden een simpelere syllabische vorm en een lagere morfologische complexiteit. Shi, Morgan & Allopenna (1998) stellen dat deze bovengenoemde kenmerken een universeel karakter hebben, omdat ze voorkomen in typologisch veel van elkaar verschillende talen, zoals het Mandarijn en het Turks.

(21)

de juiste categorisatie van woorden leiden. Deze aanwijzingen kunnen niet afzonderlijk van elkaar leiden tot de juiste categorisatie van woorden (Shi, Morgan & Allopenna, 1998).

(22)

Primaire en secundaire taalstoornissen

In 1981 stellen Stark & Tallal als eerste een klinische indeling op voor specifieke en niet- specifieke taalstoornissen. Rapin & Allen (1987) en Bishop & Mogford (1987) komen eveneens met een klinische indeling van taalstoornissen. Door deze klinische indelingen te combineren ontstaan er drie groepen van taalstoornissen bij kinderen, die zich alle drie op verschillende linguïstische niveaus voor kunnen doen op het niveau van de fonologie, semantiek, morfologie, syntaxis, pragmatiek en alle eventuele combinaties. Deze drie groepen van taalstoornissen bij kinderen worden gevormd door kinderen met een primaire taalontwikkelingsstoornis, kinderen met een secundaire taalontwikkelingsstoornis en kinderen met een verworven afasie. Onder primaire taalontwikkelingsstoornissen worden stoornissen verstaan in de spraak- en taalproductie en soms ook in het taalbegrip, waarvoor geen duidelijke oorzaak is aan te wijzen. Er is bij het kind geen sprake van mentale retardatie, emotionele problemen, gehoorstoornissen en er is geen sociale of taalderivatie in het spel. Er is bij het kind ook geen sprake van aantoonbaar neurologisch letsel. Bij een primaire taalontwikkelingsstoornis wordt er gediagnosticeerd op basis van uitsluitingscriteria (Goorhuis & Schaerlaekens, 2000). Onder secundaire taalontwikkelingsstoornissen worden stoornissen verstaan in de spraak- en taalproductie, vaak ook van het taalbegrip, welke vanuit aan andere stoornis te verklaren zijn, te denken valt aan gehoorbeperking, mentale retardatie, emotionele ontwikkelingsstoornissen en neurologische (ontwikkelings)stoornissen. De derde groep van taalstoornissen wordt gevormd door kinderen met een verworven afasie. Hieronder wordt verlies van reeds verworven taal verstaan ten gevolge van een hersenbeschadiging.

Wanneer er een oorzaak te vinden is voor de problemen die kinderen ondervinden bij de verwerving van hun moedertaal wordt dit dus een secundaire taalstoornis genoemd. De taalstoornis is dan een duidelijk gevolg van een stoornis in de ontwikkeling van het kind die niet-talig van aard is (Bol en Derks-Kouwen, 2004). De taalstoornis bij kinderen met het syndroom van Down en kinderen met een gehoorbeperking is een duidelijk gevolg van een stoornis in de ontwikkeling van het kind die niet-talig van aard is.

Hieronder worden allereerst kinderen met het syndroom van Down beschreven wat hun ontwikkeling en talige vaardigheden betreft en vervolgens komen kinderen met een gehoorbeperking aan de orde.

Syndroom van Down

Een grote groep kinderen met een secundaire taalstoornis wordt gevormd door kinderen met een mentale retardatie. Als gevolg van cognitieve problemen hebben deze kinderen problemen met verschillende aspecten van het taalverwervingsproces. Door de American Psychiatric Association (APA, 1994) wordt de term mentale retardatie gebruikt wanneer het intellectueel functioneren van een kind of volwassene behoorlijk beneden het gemiddelde valt, dat wil zeggen een IQ van 70 of minder op een intelligentietest. Daarnaast moet op twee of meer gebieden betreffende de communicatie, zelfredzaamheid, thuis wonen, sociale vaardigheden, het gebruik van gemeenschapsmiddelen, richting geven aan jezelf, lees- en schrijfvaardigheid, werk, vrije tijd, gezondheid en/of veiligheid, een probleem te constateren zijn.

(23)

chromosoom 21 niet uit twee maar uit drie delen, vandaar de benaming trisomie 21. Kenmerkend voor het syndroom van Down zijn problemen met het spraakproductieapparaat. Mensen met het syndroom van Down hebben dikwijls een dikke, slappe tong en een korte onderkaak. Vaak klinkt het spraakgeluid bij mensen nasaal, een gevolg van een hooggebogen verhemelte. Het IQ loopt uiteen van 25 tot 55, oftewel matig tot ernstig mentaal geretardeerd. Wat de talige kenmerken betreft wordt er gekeken naar vorm, inhoud en gebruik bij zowel taalproductie als taalbegrip. In de meeste gevallen blijken de talige prestaties van kinderen met het syndroom van Down overeen te komen met hun mentale vaardigheden. Toch blijken er ook kinderen met het syndroom van Down te zijn, die betere formele aspecten van taal laten zien dan op grond van hun mentale leeftijd verwacht wordt. Dit voorgaande is in strijd met de visie op de relatie tussen cognitie en taal volgens Piaget (1970) en Tomasello (1995). Zij stellen dat eerst de cognitie zich dient te ontwikkelen en dat daarna de taal volgt. Bovenstaande wordt tegengesproken door het bestaan van kinderen met een discrepantie tussen cognitieve vermogens en talige vermogens. Er kan dus sprake zijn van een dissociatie tussen cognitie en taal. Daarbij kan zowel de taal als de cognitie respectievelijk normaal zijn dan wel zich onder het normale niveau bevinden.

Uit onderzoek van Bol en Kuiken (1989) naar morfosyntactische kenmerken in de taalproductie van Nederlandse kinderen met het syndroom van Down komt onder andere naar voren dat deze kinderen significant kortere zinnen maken. Zij produceren veel minoren en onbegrijpelijke of onverstaanbare uitingen. Het aantal zelfherhalingen is juist laag. Wanneer er naar het zinsniveau wordt gekeken dan is er sprake van een overproductie van eenwoordsuitingen (zelfstandig naamwoorden en werkwoorden). Structuren met coördinatie worden weinig geproduceerd net zoals structuren die een subject bevatten. Structuren zonder een subject worden juist veel geproduceerd. Vraagzinnen produceren is lastig voor kinderen met het syndroom van Down. Wanneer er wordt gekeken op woordsoortniveau dan valt op dat vrijwel elke categorie minder geproduceerd wordt in vergelijking met normaal ontwikkelende kinderen. Het meest opvallend is dat pronomina weinig gebruikt worden, de lidwoorden vaak weggelaten worden en hulpwerkwoorden weinig geproduceerd worden. Op het niveau van de morfologie blijven de kinderen met het syndroom van Down duidelijk achter bij de normaal ontwikkelende kinderen wat betreft het gebruik van verkleinwoorden, de onvoltooid verleden tijdsvorm van een werkwoord en het gebruik van de eerste, tweede en derde persoon enkelvoud van de tegenwoordige tijd van het werkwoord.

Chapman, Schwartz & Kay-Raining Bird (1991) stellen in hun onderzoek dat kinderen met het syndroom van Down kenmerken van Specific Language Impairment (SLI) blijken te hebben wanneer ze vergeleken worden met een controlegroep bestaande uit normaal ontwikkelende kinderen. Er is een verschil in het aantal verschillende woorden (types) en het totaal aantal woorden (tokens) (binnen de eerste 50 uitingen). Er is verder een verschil wat de gemiddelde uitingslengte betreft. Het aantal uitingen is aanzienlijk groter bij de kinderen met het syndroom van Down. Wanneer de kinderen met SLI en de kinderen met het syndroom van Down een verteltaak moeten uitvoeren bevatten deze meer woordtokens en - types en een langere gemiddelde uitingslengte (MLU) dan een gesprekstaak. De verstaanbaarheid en de begrijpelijkheid van de verhalen is significant slechter bij de kinderen met het syndroom van Down.

(24)

fonologie zijn langzame en moeilijke processen bij kinderen met het syndroom van Down, maar de volgorde van deze ontwikkeling is dezelfde als die bij normaal ontwikkelende kinderen. Veel kinderen met het syndroom van Down hebben specifieke moeilijkheden met fonologische codering. De fonologische codering is echter een fundamenteel aspect wat de verwerking van taal betreft. Volgens Fowler (1994) is fonologische codering het vermogen om een ingaand spraaksignaal te coderen in de vorm van een eerdere representatie die nauwkeurig en vlug teruggehaald kan worden.

Tal van onderzoekers stellen dat kinderen met het syndroom van Down meer problemen ondervinden met receptieve en expressieve syntaxis (Chapman, Kay-Raining Bird & Schwartz, 1990; Fowler, 1990; Fowler, 1998). Deze kinderen verwerven de syntaxis en de grammaticale morfologie significant langzamer vergeleken met normaal ontwikkelende kinderen. De kinderen vertonen vertragingen in alle niveaus van de taalontwikkeling, de morfosyntactische vaardigheden vertonen echter de grootste problemen. Vandaar dat kinderen met het syndroom van Down veelal als voorbeeld worden genoemd als kinderen waarbij er een dissociatie bestaat tussen het lexicon en de grammatica. Ze laten vaker woorden weg dan kinderen die normaal ontwikkelen en dan met name grammaticale functiewoorden (Chapman, Seung, Schwartz en Kay-Raining Bird, 1998).

Kinderen met het syndroom van Down vertonen moeilijkheden in hun taalontwikkeling, ze vertonen morfologische omissies en produceren minder werkwoorden en voegwoorden per uitingen (Chapman, Seung, Schwartz & Kay- Raining Bird, 1998; Boudreau & Chapman,2000). Grela (2002) onderzoekt de lexicale diversiteit met betrekking tot werkwoorden bij kinderen met het syndroom van Down vergeleken met normaal ontwikkelende kinderen met een vergelijkbare taalleeftijd. Grela (2002) maakt gebruik van de volgende maatstaven: percentage uitingen met lexicale werkwoorden, aantal geproduceerde werkwoord tokens, gemiddelde aantal werkwoorden per uiting (MVU) en het aantal gebruikte werkwoord types. Uit het onderzoek komt naar voren dat kinderen met het syndroom van Down evenveel lexicale werkwoorden produceren in vergelijking met normaal ontwikkelende kinderen. De kinderen met het syndroom van Down produceren zelfs meer verschillende lexicale werkwoorden. Kay- Raining Bird, Cleave, White, Pike, Helmkay (2008) stellen dat kinderen met het syndroom van Down een lagere gemiddelde uitingslengte (MLU) hebben en minder lexicale diversiteit vertonen in hun spontane taal wanneer ze vergeleken worden met normaal ontwikkelende kinderen.

De elementaire grammaticale ontwikkeling is bij normaal ontwikkelende kinderen rond de leeftijd van vier tot vijf jaar voltooid (Bates, 1997). Daarom zou men verwachten dat kinderen met een mentale retardatie bij een mentale leeftijd van vier of vijf jaar een goed ontwikkeld conceptueel en formeel taalvermogen zouden vertonen, wat niet het geval blijkt te zijn: zij blijven hun hele leven onder de maat presteren qua grammaticale ontwikkeling (Rondal & Comblain, 2002).

(25)

Uit onderzoek blijkt dat kinderen met het syndroom van Down tekorten vertonen in hun verbale korte termijn geheugen (Brock & Jarrold, 2005; Jarrold, Thorn, & Stephens, 2009). Mossea & Jarrolda (2011) stellen dat de vocabulaireontwikkeling van kinderen met het syndroom van Down niet afhankelijk van de ontwikkeling van het verbale korte termijn geheugen gezien kan worden, terwijl dit bij normaal ontwikkelende kinderen wel het geval is. Deze aanname suggereert dat de vocabulaireontwikkeling bij kinderen met het syndroom van Down mogelijk ondersteunt wordt door een extra geheugenproces. Kinderen met het syndroom van Down zijn namelijk in staat om nieuwe woorden te leren, maar als het leren van nieuwe woorden alleen wordt ondersteund door het verbale korte termijn geheugen levert dit problemen op bij deze kinderen. Mossea & Jarrolda (2011) stellen daarom dat de mogelijkheid om nieuwe woorden te leren moet worden ondersteund door zowel het verbale kortetermijngeheugen als door een extra geheugenproces, een lange termijn verwerkingsproces gebaseerd op het leren van woorden in een seriële volgorde.

Zampini & D’Odorico (2011) concluderen dat de vocabulairesamenstellingen van Italiaanssprekende kinderen met het syndroom van Down vele malen simpeler zijn vergeleken met normaal ontwikkelende Italiaanssprekende kinderen, terwijl beide groepen kinderen eenzelfde lexicale vocabulairegrootte hebben. Kinderen met het syndroom van Down lijken grotere moeilijkheden te hebben bij het produceren van grammaticaal correcte zinnen, terwijl ze wel in staat zijn om woorden te combineren. De theoretische relevantie van het onderzoek van Zampini & D’Odorico (2011) betreft de hypothese over de onderlinge afhankelijkheid van de twee talige domeinen, namelijk de lexicale en syntactische vaardigheden. De lexicale diversiteit is bij kinderen met het syndroom van Down beperkt (Kover, McDuffie, Abbeduto en Brown, 2012). Deze kinderen produceren een kleiner aantal woorden in vergelijking met normaal ontwikkelende kinderen gematcht op mentale leeftijd. Kinderen met het syndroom van Down gebruiken veelal structuren waarin het onderwerp ontbreekt, vergeleken met kinderen met een gehoorbeperking. Kinderen met een gehoorbeperking en kinderen met het syndroom van Down vertonen meer overeenkomsten dan verschillen wat de productie van de morfosyntaxis betreft (Bloom & Lahey, 1987 en Bol & Kuiken, 1989).

Kinderen met een gehoorbeperking

(26)

Tabel 2. Classificatie van de soorten gehoorverlies

Mate van verlies Classificatie

0 tot 20 dB verlies op het beste oor normaal of subnormaal gehoor 21 tot 40 dB verlies op het beste oor licht gehoorverlies

41 tot 70 dB verlies op het beste oor matig gehoorverlies 71 tot 90 dB verlies op het beste oor ernstig gehoorverlies meer dan 90 dB verlies op het beste oor doofheid

Naast de aard en de ernst van het gehoorverlies en de leeftijd waarop het gehoorverlies optreedt zijn een aantal andere aspecten van belang voor de taalontwikkeling. De non-verbale intelligentie en specifieke cognitieve mogelijkheden, zoals de geheugencapaciteit en geheugenstrategieën die een kind gebruikt, zijn gerelateerd aan het uiteindelijke niveau van taalontwikkeling dat kinderen met een gehoorbeperking bereiken (Lee, 2005).

Bol & Kuiken (1989) geven een overzicht van een aantal studies naar de morfosyntactische kenmerken van de taal van kinderen met een gehoorbeperking. De kinderen hebben gemiddeld een leeftijd van acht jaar en ouder en een gehoorverlies van 70 dB of meer. De volgende morfosyntactische kenmerken zijn opvallend: de kinderen maken minder lange zinnen, de grammatica is minder ontwikkeld en de structuren die later in de taalontwikkeling verworven worden komen in mindere mate voor. Kinderen met een gehoorbeperking produceren minder functiewoorden en dan met name hulpwerkwoorden. Deze kinderen gebruiken wel veel inhoudswoorden, maar verbuigingen en vervoegingen zijn moeilijk (Bamford & Saunders, 1985). Een verklaring hiervoor kan zijn dat functiewoorden doorgaans minder accent en toonhoogte krijgen waardoor een functiewoord auditief minder opvallend is. Voor kinderen met een gehoorbeperking geldt dat de scores van de MLUm lager zijn vergeleken met normaal ontwikkelende kinderen. Zij scoren in het onderzoek van Bol & Kuiken (1989) met betrekking tot de morfosyntaxis over het algemeen beter dan de groep kinderen met het syndroom van Down.

Er is weinig onderzoek gedaan naar de morfosyntaxis bij kinderen met een gehoorbeperking. Engelstalige studies naar de morfosyntaxis bij kinderen met een gehoorbeperking hebben zich met name gericht op de groep ernstig slechthorenden. Norbury, Bishop, Briscoe (2001) vinden geen verschil in het begrip van morfosyntactische regels bij licht tot matig slechthorende kinderen en even oude goed horende kinderen. Norbury, Bishop & Briscoe (2001) stellen dat de verwerving van de finiete werkwoordsmorfologie vertraagd kan zijn bij kinderen met een gehoorbeperking in vergelijking met normaal horende kinderen.

(27)

acceleratie volgt. De volgende 50 woorden worden vele malen sneller verworven dan de eerste 50 woorden. Dit verwervingspatroon komt in meerdere studies naar voren (Mervis & Bertrand 1995; D’Odorico, Carubbi, Salerni, & Calvo, 2001). Het hierboven beschreven verwervingspatroon tussen de groep kinderen met een gehoorbeperking en de normaal horende kinderen suggereert dat de processen die ten grondslag liggen aan de start van de taalverwerving dezelfde zijn voor beide groepen kinderen.

Onderzoeksvragen

In navolging van het onderzoek van Dijkstra (2010) zal in het onderhavige onderzoek de lexicale diversiteit van normaal ontwikkelende Nederlandssprekende kinderen, kinderen met het syndroom van Down en kinderen met een gehoorbeperking worden onderzocht. Aan de hand van het TNW, het NDW en de maat D zal de lexicale diversiteit bij normaal ontwikkelende Nederlandssprekende kinderen, kinderen met het syndroom van Down en kinderen met een gehoorbeperking worden berekend. Aan de hand van deze uitkomsten kan er gekeken worden of de kinderen met het syndroom van Down en de kinderen met een gehoorbeperking kunnen worden onderscheiden van normaal ontwikkelende kinderen. Het NDW wordt in het tweede deel van het onderzoek in twee woordcategorieën gesplitst, te weten: inhoudswoorden en functiewoorden. Op deze manier kan er worden gekeken of de kinderen met het syndroom van Down en de kinderen met een gehoorbeperking deze beide soorten woorden verschillend gebruiken in vergelijking met normaal ontwikkelende kinderen. In het onderzoek staan drie onderzoeksvragen centraal:

1. Is er een verschil in de lexicale diversiteit tussen kinderen met het syndroom van Down en kinderen met een gehoorbeperking vergeleken met normaal ontwikkelende kinderen van dezelfde taalleeftijd en dezelfde chronologische leeftijd, als de lexicale diversiteit met behulp van het TNW, het NDW en de maat D wordt gemeten?

2. Kan er onderscheid worden gemaakt in het gebruik van inhoudswoorden en functiewoorden tussen kinderen met het syndroom van Down en kinderen met een gehoorbeperking vergeleken met normaal ontwikkelende kinderen met dezelfde taalleeftijd, bij het splitsen van het NDW in inhoudswoorden en functiewoorden?

(28)

Onderzoek 1: de lexicale diversiteit

Inleiding

Het eerste onderzoek betreft de lexicale diversiteit van de kinderen met het syndroom van Down en de kinderen met een gehoorbeperking vergeleken met normaal ontwikkelende kinderen. De kinderen met een normale taalontwikkeling die dezelfde taalleeftijd hebben als de kinderen met het syndroom van Down en de kinderen met een gehoorbeperking vormen de controle-groep. Deze groepen zijn gematcht op gemiddelde uitingslengte in morfemen (MLUm). Een tweede groep kinderen met een normale taalontwikkeling vormen een groep van dezelfde chronologische leeftijd als de kinderen met het syndroom van Down en de kinderen met een gehoorbeperking. Wat de lexicale diversiteit betreft zal er gekeken worden of er sprake is van een significant verschil tussen de groepen kinderen aan de hand van het TNW, het NDW en de maat D.

Methode

Proefpersonen

Er zijn in totaal zes groepen kinderen geselecteerd uit de CHILDES – databank (MacWhinney, 2000). Alle kinderen zijn Nederlandstalig. Er zijn twee groepen normaal ontwikkelende kinderen, twee groepen kinderen met het syndroom van Down en twee groepen kinderen met een gehoorbeperking meegenomen in het onderhavige onderzoek. De eerste groep normaal ontwikkelende kinderen bestaat uit 20 kinderen. Deze groep is gematcht op MLUm en komt wat de taalleeftijd (TL) betreft overeen met de kinderen met het syndroom van Down en kinderen met een gehoorbeperking. Deze groep normaal ontwikkelende kinderen, bestaande uit 20 kinderen, zal vanaf hier worden aangeduid als TL-groep. De tweede groep normaal ontwikkelende kinderen bestaat uit 10 kinderen en zal hierna aangeduid worden als de CL- groep. Aangezien de kinderen met het syndroom van Down een gemiddeld hoge chronologische leeftijd (166 maanden) hebben is het lastig om deze groep kinderen te matchen met normaal ontwikkelende kinderen van dezelfde chronologische leeftijd. Spontane- taaldata van kinderen van deze leeftijdscategorie zijn in CHILDES niet verkrijgbaar. Een oplossing hiervoor is het matchen van kinderen met het syndroom van Down en hun mentale leeftijd met de chronologische leeftijd van normaal ontwikkelende kinderen.

De groep kinderen met het syndroom van Down in de TL-groep, bestaat uit tien meisjes en tien jongens. De leeftijden van de kinderen met het syndroom van Down variëren van 52 maanden tot en met 227 maanden, met een gemiddelde leeftijd van 166 maanden. De waarden van de MLUm van de taalsamples variëren van 1,119 tot en met 3,788, met een gemiddelde van 2,1645. Het intelligentieniveau is bepaald met de Nederlandse bewerking van de Merill-Palmer Preschool

Performance Test (Stutsman, 1948) en varieert van een IQ van 20 tot een IQ van 56. Hun mentale

leeftijd is minimaal drieënhalf jaar.

(29)

De groep normaal ontwikkelende kinderen van de TL-groep, bestaat uit negen meisjes en elf jongens. De leeftijden van de normaal ontwikkelende kinderen variëren van 22 maanden tot en met 41 maanden, met een gemiddelde van 31 maanden. De waarden van de MLUm van de taalsamples variëren van 1,512 tot en met 3,72, met een gemiddelde van 2,3083. In tabel 3 is een overzicht van de gegevens van de TL- gematchte onderzoeksgroepen weergeven. Verdere gegevens van de kinderen in de verschillende onderzoeksgroepen is vermeld in bijlage I.

Tabel 3. De gegevens van de groep kinderen met het syndroom van Down, de groep kinderen met een gehoorbeperking en de groep kinderen met een normale ontwikkeling gematcht op MLU.

Kinderen met het syndroom van Down

Kinderen met een gehoorbeperking

Kinderen met een normale ontwikkeling Leeftijd (maanden) MLUm Leeftijd (maanden) MLUm Leeftijd (maanden) MLUm 52 1,119 75 1,519 22 1,512 223 1,214 104 1,544 23 1,551 199 1,321 55 1,545 22 1,755 227 1,361 69 1,746 30 1,851 97 1,603 70 1,855 35 1,859 100 1,851 66 1,923 25 1,874 186 1,887 53 2,019 24 2,011 164 1,975 108 2,128 29 2,054 202 2,009 59 2,513 26 2,067 100 2,027 47 2,536 28 2,349 218 2,088 68 2,621 27 2,389 128 2,104 93 2,669 41 2,408 156 2,217 80 2,786 30 2,461 181 2,337 74 2,805 31 2,551 182 2,497 71 2,812 40 2,557 161 2,645 77 2,874 41 2,616 221 2,852 62 2,943 35 2,626 125 3,112 81 3,041 36 2,861 205 3,283 86 3,265 36 3,094 195 3,788 83 3,49 41 3,72

De tweede groep normaal ontwikkelende kinderen bestaat uit 10 kinderen en zal hierna aangeduid worden als de CL- groep. Deze groep is gematcht op chronologische leeftijd en komt wat de mentale leeftijd van de groep kinderen met het syndroom van Down betreft overeen met de chronologische leeftijd van de kinderen met een gehoorbeperking en de normaal ontwikkelende kinderen. De groep normaal ontwikkelende kinderen in de CL- groep, bestaat uit twee meisjes.

(30)

het IQ maal de chronologische leeftijd van het kind gedeeld door 100. De mentale leeftijden variëren van 35,28 maanden tot en met 72,95 maanden, met een gemiddelde leeftijd van 61,68 maanden. De waarden van de MLUm van de taalsamples variëren van 1,603 tot en met 3,112, met een gemiddelde van 2,2386. Het intelligentieniveau is bepaald met de Nederlandse bewerking van de Merill-Palmer

Preschool Performance Test (Stutsman, 1948) en varieert van een IQ van 30 tot een IQ van 51. Hun

mentale leeftijd is minimaal vijf jaar.

De groep kinderen met een gehoorbeperking in de CL- groep, bestaat uit vijf meisjes en vijf jongens. De leeftijden van de kinderen met een gehoorbeperking variëren van 47 maanden tot en met 71 maanden, met een gemiddelde van 62 maanden. De waarden van de MLUm van de taalsamples variëren van 1,545 tot en met 2,943, met een gemiddelde van 2,2513. Alle kinderen hebben perceptief of gemengd gehoorverlies. De gehoorbeperking van de kinderen is gediagnosticeerd voordat ze anderhalf jaar oud waren. Het gehoorverlies van de kinderen varieert van 40 tot 85 dB op beste oor. Het intelligentieniveau van de kinderen is normaal. Tabel 4 geeft een overzicht van de gegevens van de CL- gematchte onderzoeksgroepen. Overige informatie van de kinderen in de verschillende onderzoeksgroepen is vermeld in bijlage I.

Tabel 4. De gegevens van de groep kinderen met het syndroom van Down, de groep kinderen met een gehoorbeperking en de groep kinderen met een normale ontwikkeling gematcht op chronologische leeftijd.

Kinderen met het syndroom van Down

Kinderen met een gehoorbeperking

Kinderen met een normale ontwikkeling Leeftijd (maanden) MLUm IQ Leeftijd (maanden) MLUm Leeftijd (maanden) MLUm 35,28 1,603 36 47 2,536 57 4,8 48,36 2,217 31 53 2,019 59 3,244 56,1 1,887 30 55 1,545 59 3,91 63,75 3,112 51 59 2,513 60 3,065 64,5 2,104 50 62 2,943 61 3,692 65,52 2,497 36 66 1,923 62 3,702 68,68 2,009 34 68 2,621 62 5,78 68,78 2,337 38 69 1,746 64 4,087 72,9 2,645 45 70 1,855 65 3,935 72,95 1,975 43 71 2,812 66 5,78 Materiaal

(31)

alledaagse thuissituaties waarbij tenminste één ouder aanwezig was en een van de onderzoekers. Van elk kind zijn minimaal 100 analyseerbare uitingen getranscribeerd. De kinderen met het syndroom van Down en de gehoorbeperking die gematcht zijn op chronologische leeftijd en mentale leeftijd betreffen dezelfde kinderen als de TL-groep, maar er is een selectie van tien kinderen gemaakt uit het totaal aantal kinderen. De normaal ontwikkelende kinderen betreffen twee meisjes uit het Germanic corpora van CHILDES. In dit corpus is het van Kampen corpus (Van Kampen, 1994) opgenomen. Het corpus bevat longitudinale data van twee Nederlandse meisjes. De spontane- taaldata van Laura is opgenomen vanaf de leeftijd van één jaar, negen maanden en achttien dagen tot en met de leeftijd van vijf jaar en tien maanden. De spontane- taaldata van Sarah is opgenomen vanaf de leeftijd van anderhalf jaar en zestien dagen tot en met de leeftijd van zes jaar. Een of tweemaal per maand is de spontane-taaldata van Laura en Sarah opgenomen door de moeder van de kinderen (Van Kampen, 1994). Het Laura corpus bestaat uit 72 spontane- taalopnames van 45 minuten. Het Sarah corpus bestaat uit 50 spontane- taalopnames van 45 minuten. De spontane- taaldata is verkregen in de thuissituatie, waarbij Sarah en Laura individueel in gesprek zijn met hun moeder. De namen van de kinderen betreffen gefingeerde namen.

Procedure

Alle analyses zijn uitgevoerd met behulp van het CLAN- programma (MacWhinney, 2000). Dit is een computerprogramma dat speciaal is ontworpen voor het analyseren van data afkomstig uit CHILDES (MacWhinney, 2000). Voor het meten van de lexicale diversiteit is het aantal uitingen van de taalsamples gelijk gehouden. Het TNW en het NDW zijn berekend over een vast aantal uitingen van 50 en 100 uitingen. Het maximumaantal bedraagt 100 uitingen omdat veel kinderen niet meer dan 110 uitingen hebben geproduceerd. Op deze manier kunnen de verschillende maten niet exact met alle voorgaande onderzoeken op het gebied van lexicale diversiteit vergeleken worden omdat deze onderzoeken eveneens gebruik maken van het maximumaantal uitingen van 150 (Watkins et al., 1995). Het NDW is berekend over een vast aantal tokens namelijk 100, 150 en 200 tokens. Het maximumaantal tokens bedraagt 200 omdat een aantal kinderen niet meer tokens produceerden in het taalsample. De maat D is berekend over het hele taalsample, 100 uitingen en 100 tokens. Om de maat D te kunnen berekenen zijn alle onverstaanbare uitingen, uitroepen, niet-bestaande woorden en onomatopeeën uit de taalsamples verwijderd. Dit is gebeurd zodat deze woorden geen deel uitmaken in de analyse en bij de berekening van de maat D (zie ook Owen & Leonard, 2002). Deze woorden zijn echter niet bij de analyses en berekeningen van de overige maten verwijderd. Wanneer al deze woorden verwijderd zouden zijn uit de taalsamples bij de berekeningen van de overige maten dan zou er een te klein aantal woorden en uitingen overblijven bij de meeste kinderen.

Statistische analyse

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Inclusieve diversiteit betreft immers de volledige universitaire gemeenschap en niet alleen minderheidsgroepen; het was voor ons dus van belang studenten en docenten

hoeverre diversiteit het resultaat van de wijkteams beïnvloe- den. Gemeenteambtenaren hebben behoefte aan een eenvou- dige richtlijn waarmee zij op hoofdlijnen

Door deze beide te vergelijken, worden verschillen in motivatie tussen autochtonen en allochtonen aangegeven, die mogelijk cultureel volgens Pinto te verklaren

We streven naar algemeen beleid, maar om te zor- gen dat ook echt iedereen mee kan doen, is er soms een aparte benadering en oog voor diversiteit nodig.. Ouderen,

Omdat diversiteit verder gaat dan alleen seksua- liteit, komt er ook in te staan dat scholen aandacht moeten hebben voor verschil- lende culturen en levensbeschouwingen..

Want de overheid is niet alleen die bureaucratische regel- neef of hindermacht die tussen droom en daad de wetten en bezwaren stelt, waardoor velen zich in hun vrijheid

Deze vaarroute verbindt alle typen water en landschap in de regio en wordt ontwikkeld als kwalitatieve, aantrekkelijke zone door dit stedelijk gebied, die Alkmaar, Heerhugowaard

2 Bepaal de doelen voor het bedrijf, naar klanten, medewerkers en de maatschappij.. 3 Organiseer de mogelijkheden voor een