• No results found

Vergelijking andere onderzoeken

3. Resultaten 1 Analyse

4.2 Vergelijking andere onderzoeken

Kim & Thompson (2004) en Price & Grossman (2005) concluderen dat er sprake is van een semantische stoornis en niet van een syntactische stoornis in de taalproductie van DAT-patiënten. De onderzoekers tonen aan dat de zinsbouw relatief intact blijft in een vroeg stadium van de ziekte. In een later stadium treden pas syntactische problemen op. De

resultaten van het onderhavige onderzoek lijken hier niet bij aan te sluiten. De DAT-patiënten lijken moeite te hebben met twee morfosyntactische maten. De gemiddelde uitingslengte van de DAT-patiënten in het huidige onderzoek is lager dan de gemiddelde uitingslengte van de controlegroep. Het verschil in MLU tussen de twee groepen doet zich zowel in het Fries als in het Nederlands voor. Daarnaast scoren vier DAT-patiënten buiten de range op de

finietheidsindex in het Fries. In het Nederlands geldt dit voor twee patiënten. Op basis van deze resultaten kan dus voorzichtig geconcludeerd worden dat er toch sprake kan zijn van lichte tot matige morfosyntactische problemen bij de DAT-patiënten in het huidige

onderzoek. Het is niet zeker of de DAT-patiënten in het huidige onderzoek al in een verder gevorderd stadium van de ziekte zitten. Volgens bovengenoemde onderzoekers zouden dan pas syntactische problemen optreden. Gezien de scores op de andere maten lijken de DAT-patiënten in het huidige onderzoek nog niet in een verder gevorderd stadium te verkeren. Op de overige morfosyntactische maten komen namelijk geen grote verschillen tussen de patiënten en de controlepersonen naar voren. Ook bij de lexicale maten lijken de DAT-patiënten slechts op één maat slechter te scoren dan de controlegroep.

De resultaten komen niet overeen met het onderzoek van Horsels (2008). Horsels (2008) heeft in haar scriptie de syntactische vaardigheden van DAT-patiënten onderzocht. Zij concludeert dat de syntactische vaardigheden van Alzheimerpatiënten niet significant verschillen van de controlegroep. De verschillen tussen het onderzoek van Horsels en het huidige onderzoek kunnen ontstaan zijn door het vaststellen van de mate van dementie. In het onderzoek van Horsels is de mate van dementie vastgesteld op basis van uitgebreide neuropsychologische tests. In het huidige onderzoek is de mate van dementie op een meer subjectieve manier vastgesteld. Er is slechts een kort neuropsychologisch onderzoek uitgevoerd en op basis daarvan heeft de arts de mate van dementie vastgesteld. Het zou kunnen zijn dat de diagnose in het huidige onderzoek hierdoor niet geheel correct is. De DAT-patiënten verkeren

misschien al in een verder gevorderd stadium van de ziekte, waardoor ze meer te maken hebben met syntactische problemen. Zoals eerder genoemd, lijkt dit echter niet aannemelijk. Op de andere maten komen minder problemen naar voren.

Horsels (2008) vindt geen verschil op de gemiddelde uitingslengte tussen DAT-patiënten en een controlegroep. Forbes-McKay & Venneri (2005) vinden ook geen significant verschil in de gemiddelde uitingslengte tussen de DAT-patiënten en de controlegroep. In het onderhavige

onderzoek is de MLU van de DAT-patiënten lager dan de MLU van de controlegroep. Het verschil kan niet ontstaan zijn door de vragen die gesteld worden. De patiëntgroep in het huidige onderzoek is kleiner dan de patiëntgroepen in de andere onderzoeken. Het verschil in MLU komt misschien minder snel naar voren bij een grotere groep patiënten. De gemiddelde uitingslengte kan beïnvloed worden door woordvindinsproblemen. Hierdoor kunnen patiënten uitingen sneller afbreken. Deze woordvindingsproblemen komen echter alleen naar voren op het aantal geproduceerde zelfstandige naamwoorden in het Nederlands. Met de andere

lexicale maten lijken de DAT-patiënten geen problemen te hebben. Het kan ook zo zijn dat de patiënten kortere uitingen produceren door grammaticale problemen. Ook deze verklaring lijkt niet heel sterk te zijn. De DAT-patiënten lijken, naast de MLU, slechts met één morfosyntactische maat (finietheidsindex) moeite te hebben.

De semantische problemen bij DAT-patiënten in de spontane taal zijn volgens Forbes et al. (2002) onder andere zichtbaar in woordvindingsproblemen en semantische parafasieën. In het onderhavige onderzoek lijken eventuele semantische problemen slechts op één maat naar voren te komen. De DAT-patiënten scoren op het aantal zelfstandige naamwoorden buiten de range in het Nederlands. In het Fries is er echter geen verschil waarneembaar. Op de ratio van de zelfstandige naamwoorden, het aantal lexicale werkwoorden, de ratio van de lexicale werkwoorden en de semantische parafasieën onderscheiden de DAT-patiënten zich niet van de controlegroep. De slechtere score van de DAT-patiënten op het aantal zelfstandige naamwoorden sluit aan bij de resultaten van Bucks et al. (2000). De DAT-patiënten in het onderzoek van Bucks et al. produceren significant minder naamwoorden per 100 woorden in vergelijking met gezonde ouderen. Ook Bschor et al. (2001) tonen aan dat DAT-patiënten onder andere minder objecten beschrijven in de spontane taal dan de controlegroep. Deze problemen kunnen te maken hebben met de geheugenproblemen bij DAT-patiënten. Hierdoor hebben de patiënten te maken met woordvindstoornissen, die zich kunnen uiten in een

verminderde productie van de zelfstandige naamwoorden. Forbes et al. (2002) tonen daarnaast nog aan dat DAT-patiënten te maken hebben met woordvindingsproblemen. In het

onderhavige onderzoek produceren de DAT-patiënten in het Nederlands minder zelfstandige naamwoorden dan de controlegroep. In het Fries komen op deze maat geen verschillen naar voren tussen de DAT-patiënten en de controlepersonen. Op basis van dit verschil kan gesteld worden dat er alleen in het Nederlands woordvindinsproblemen aanwezig zijn. Zoals eerder genoemd kan het verschil tussen de twee talen ontstaan zijn door het verschil in ranges. De range in het Fries begint bij een lager aantal zelfstandige naamwoorden dan de range in het Nederlands. De overige lexicale maten in beide talen leveren geen bewijs voor

woordvindingsproblemen. Op deze maten zijn geen verschillen aanwezig tussen de DAT-patiënten en de controlegroep.

De spontane taal van DAT-patiënten wordt in verschillende onderzoeken vergeleken met andere patiëntgroepen zoals PPA-patiënten en afasiepatiënten (Karbe et al., 1993). Er wordt nu kort ingegaan op een onderzoek naar de spontane taal van afasiepatiënten (De Vries, 2006) en vervolgens op de spontane taal van PPA-patiënten (De Vries 2008). In beide onderzoeken

is evenals in het onderhavige onderzoek, gebruik gemaakt van de ASTA. De resultaten worden vergeleken met de spontane taal van de DAT-patiënten uit het huidige onderzoek. De afasiepatiënten in het onderzoek van De Vries (2006) scoren significant lager dan de controlegroep op het aantal zelfstandige naamwoorden en de finietheidsindex van de

persoonsvorm. Daarnaast toont de Vries aan dat de afasiepatiënten significant verschillen van de controlegroep op het gebruik van het aantal semantische- en fonologische parafasieën. Vervolgens noemt de Vries (2006) nog het verschil in de gemiddelde uitingslengte. De uitingslengte van de controlegroep is in vergelijking met de Friese afasiepatiënten significant hoger. Dit verschil is niet aanwezig in het Nederlands.

De PPA-patiënten in het onderzoek van De Vries (2008) scoren evenals de afasiepatiënten in het bovengenoemde onderzoek significant lager dan de controlegroep op het aantal

zelfstandige naamwoorden en de finietheidsindex van de persoonsvorm. Daarnaast toont de Vries (2008) aan dat de PPA-patiënten significant hoger scoren dan de controlegroep op het aantal lexicale werkwoorden. Vervolgens toont de Vries aan dat de PPA-patiënten een significant lagere score hebben dan de controlegroep op de ratio van de lexicale werkwoorden.

Er lijken op twee maten overeenkomsten te zijn in de spontane taal van afasiepatiënten, PPA-patiënten en DAT-PPA-patiënten. Alle drie patiëntgroepen scoren lager dan de controlepersonen op het aantal zelfstandige naamwoorden en de finietheidsindex. Bij de DAT-patiënten komt het verschil op het aantal zelfstandige naamwoorden alleen in het Nederlands naar voren en de problemen op de finietheidsindex komen alleen in het Fries voor. De DAT-patiënten komen daarnaast nog overeen met de afasiepatiënten op de gemiddelde uitingslengte. De MLU van de afasiepatiënten is significant lager dan de MLU van de controlegroep in het Fries. Voor de DAT-patiënten is dit verschil in beide talen aanwezig.

De PPA-patiënten in het onderzoek van de Vries (2008) lijken beter te scoren op het gebruik van lexicale werkwoorden dan op het gebruik van zelfstandige naamwoorden. Bij de eerste scoren ze hoger dan de controlegroep en bij de zelfstandige naamwoorden lager. Ook Hernandez et al. (2008) vinden overeenkomende resultaten. Onderzoek naar een tweetalige PPA-patiënt toont aan dat er sprake is van een slechtere score op het aantal zelfstandige naamwoorden dan op het aantal werkwoorden in beide talen (Hernandez et al.). Hernandez et al. onderzoeken dit op testniveau en De Vries (2008) onderzoekt de spontane taal. In beide onderzoeken lijken de patiënten meer moeite te hebben met werkwoorden dan met

zelfstandige naamwoorden. De resultaten van de DAT-patiënten in het huidige onderzoek lijken te wijzen op een omgekeerd resultaat. Dit verschijnsel komt alleen voor in het Nederlands en niet in het Fries. De DAT-patiënten lijken meer moeite met zelfstandige naamwoorden te hebben dan met werkwoorden. Gezien de semantische problemen van DAT-patiënten (Kim & Thompson, 2004) is deze omkering een logisch resultaat. Op het verschil tussen het Fries en Nederlands wordt in de volgende paragraaf in gegaan.