• No results found

Pieter Heyting, Wonosari. Deel 2 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Pieter Heyting, Wonosari. Deel 2 · dbnl"

Copied!
289
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Pieter Heyting

bron

P.H. van der Hoog, Wonosari. Deel 2. H.C.A. Thieme, Nijmegen z.j. [1886]

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/heyt009wono02_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

Hoofdstuk XVIII.

De overste was een toonbeeld van plichtsbetrachting, weshalve hij zich ook met de meeste trouw aan het na zijn pensionneering door hem vastgestelde tableau van dagelijksche bezigheden hield. Ging hij stipt elken morgen de exercitie na, even geregeld maakte hij daarop een inspectie-tocht door het kampement, en hij zou zeker niet met smaak hebben kunnen rijsttafelen, zonder zich vooraf, in de sociëteit of elders, nauwkeurig op de hoogte te hebben gesteld van de dienstaangelegenheden van den dag. Maar hiermede waren zijn werkzaamheden nog niet afgeloopen. Ook de namiddagoefeningen woonde hij bij. Ja, meermalen kon men hem nog des avonds de ronde zien doen langs de verschillende wachten.

Wie zich verbeelden mochten, dat de oud-krijger dit alles voor zijn genoegen

verrichtte, waren stellig niet op de hoogte van de vele kwellingen, die dat toezicht

hem baarde. Niets toch kon zijn scherpzienden blik ontgaan, en

(3)

zoo vaak het een of ander niet volkomen naar den eisch geschiedde, moest hem zulks in dubbele mate hinderen, nu hij zich ten striktste van elke inmenging te onthouden had. Somwijlen was deze lijdelijke rol haast onduldbaar. Nochtans - de heer

Houwenaar, die iets van de kracht bezat, door den wijzen Salomo nog boven die der stedenverwinnaars geroemd, wist aan iedere verzoeking weerstand te bieden. Al zwollen hem de aderen op het voorhoofd tot koorden en al beet hij zich de lippen ten bloede, door woord noch gebaar liet hij van zijn afkeuring blijken. Slechts éénmaal had hij zijn ongeduld niet kunnen bedwingen. Bij gelegenheid van een verwarring onder het exerceeren, ten gevolge van een onjuist commando van een kortelings van de militaire academie gekomen luitenant, had plotseling uit de verte een stentorstem geklonken, die het peloton dérmate electriseerde, dat de orde als door een tooverslag werd hersteld. Maar nog denzelfden avond had de veteraan, uit eigen beweging, den jeugdigen officier in onomwonden bewoordingen zijn verontschuldiging voor die ongevraagde bemoeiing aangeboden. En na dat ééne oogenblik van zwakheid, paste hij te beter op, dat hij zich niet voor een tweede maal vergat.

Trouwens, lang niet altijd had hij aanleiding om zich te ergeren; menigwerf zelfs werden hem overvloedige redenen tot tevredenheid gegeven; en bij zulke

gelegenheden, wanneer alles naar wensch ging, was het een genot, zijn schit-

(4)

terende oogen en zijn van welgevallen glanzend gelaat te zien.

Zoo ook had hij heden zijn dienst naar genoegen volbracht. Bij een

bataljons-exercitie van het kader met lijntjes waren al de bewegingen met de gewenschte zekerheid en nauwkeurigheid uitgevoerd, terwijl bovenal de flinke houding van den bevelvoerenden luitenant-adjudant tegenover diens jeugdige kameraden, die hij tot onderaanvoerders te vormen had, in hooge mate de goedkeuring van den overste had weggedragen. De heer Houwenaar was dus volkomen voldaan, en zooals hij nu, met zijn rotting als een sabel tegen den schouder, in de militaire pas zijn avondwandeling maakte, was het aan de wijze, waarop hij om zich heen blikte, en aan de manier, waarop hij zich af en toe de grijze knevels opstreek, ten duidelijkste te zien, hoe bijzonder welgemoed hij was.

Geheel anders scheen het met den persoon gesteld, dien hij, bij het omslaan van een hoek, langzaam en met gebogen hoofd vóór zich uit zag gaan, en wien hij dan ook, na hem in een oogwenk te hebben ingehaald, met een fikschen slag op den schouder vroeg:

‘Hoe loopt gij daar zoo over den weg te suffen?’

Verstoord zag Knijpers - want deze was de peinzende wandelaar - om; maar niet zoodra was hij gewaar geworden, wien hij vóór zich had, of zijn gezicht helderde aanmerkelijk op.

‘O! zijt gij het, overste? Neem mij niet kwalijk - ik wist niet - gij deedt mij waarlijk

schrikken.’

(5)

‘Wat loopt gij dan ook zoo te piekeren, zooals men dat noemt? Laat dat liever aan de professors over; of wacht er ten minste mede tot gij wat ouder zijt. - Want onthoud dit, als de beste les, die ik u geven kan: een mensch is maar ééns jong.’

‘Dat zegt gij wel, overste,’ stemde de ander eerbiedig toe. ‘Toch kunnen ook wij, jonge menschen, wel eens zoo iets hebben, dat tot nadenken stemt.’

‘Pfuut, wat zijt gij ernstig! - Slechte tijding van de familie wellicht? Blaast de wind uit dien hoek?’

‘Neen, dank u, overste; de berichten uit Holland laten niets te wenschen over.’

‘Maar wat hebt gij dan toch? - Hoor eens, vriendje, dáár is mijn huis, en gij gaat met mij mede; gij kunt dan op uw gemak vertellen wat er aan schort. - Wie weet of ik u nog niet van dienst kan zijn.’

Men scheen het er dezer dagen op toegelegd te hebben, den jongen man uit te

hooren. Eerst was de vrouw van zijn patroon aan het visschen geweest, en nu weder

noodigde de heer Houwenaar hem tot een vertrouwelijk onderhoud uit. Voorzeker,

daar was een groot onderscheid tusschen het een en het ander. Wat in een dame als

mevrouw de Reus slechts onbescheidene nieuwsgierigheid kon zijn, moest bij een

zoo hooggeplaatst persoon als de overste in een geheel ander licht, als een vleiend

blijk van bijzondere waardeering beschouwd worden. Doch hoe helder Knijpers dit

inzag, hij wist

(6)

toch ook, wat hij aan zich zelven verschuldigd was, en achtte bovendien het geheim, dat hij in zich omdroeg, te belangrijk, om er zoo klakkeloos mede voor den dag te komen.

‘Het is heel vriendelijk van u,’ begon hij, ‘maar waarlijk...’

‘Gekheid! - Gij doet eenvoudig wat ik zeg en gaat behoorlijk met mij mede.’

Voor zulk een herhaalden aandrang moest Knijpers wel zwichten, en ofschoon hij kwansuis nog eenige tegenstribbelingen maakte, zat hij een paar minuten later in de voor hedenavond tot biechtkamer bestemde voorgalerij van den overste deftig op en neer te wippen.

‘Bier, selterswater, limonade gracieuse, of iets wat anders?’

Het was de stereotype vraag, waarmede de gastheer sinds jaar en dag al zijn bezoekers verwelkomd had.

‘Dank u, overste; - of ja, als gij misschien wilt meedrinken, een enkel glaasje bier.’

‘Wel zeker, dat smeert de keel, zooals men dat noemt. - Kromo, kassih

(1)

bier! - En nu, vooruit maar! Wat hebt gij op het hart?’

Thans liep de overste, meende Knijpers, wat hard van stal. Het ging niet aan, zoo maar opeens met de deur in het huis te vallen.

‘Ja, ziet gij...’ hakkelde hij.

‘Jawel, baasje, ik zie het al; gij durft er niet mee voor den draad komen. Allabeneur!

dan zal ik u maar eens te paard helpen. - Een beetje gekibbeld met juffrouw Malot?’

(1) Geef.

(7)

‘Neen, dát is het niet.’

‘Het had toch wel het geval kunnen zijn. Ten minste, ik heb wel eens meer van zulke wissewasjes onder jongelui gehoord, en zoo nu en dan een kleine bisbil houdt, zegt men, juist de vriendschap gaande. Dus zou ik mij die affeeres, zooals men dat noemt, maar niet aantrekken. Het beste is, zulke dingen in bagatel te behandelen.’

‘Maar waarlijk...’

‘Nu, als het dat niet is, dan wat anders. - Kapers op de kust misschien?’

‘Geloof mij, overste, gij slaat de plank heelegaar mis. Vroeger heeft er, wil ik niet ontkennen, wel zoo iets tusschen mij en juffrouw Malot bestaan, doch die zaak is allang uit; - dat wil zeggen, ik had er mijn bekomst van.’

‘Zoooo! Is die lieeson afgeraakt?’

‘Ja, al sinds het bal bij den resident. Maar,’ liet Knijpers hierop volgen - en zoo de overste den spreker op dit oogenblik had aangezien, zou hij een vreemden, loozen grimlach over diens gelaat hebben zien glijden - om u de waarheid te zeggen, had ik zulk een vraag het allerminst van ú verwacht.’

‘Wat blief?’

‘Ik dacht,’ hernam Knijpers, zijn woorden als met opzet rekkende, ‘ik dacht namelijk, dat gij zelf...’

‘Wát, ik zelf? Spreek iets gauwer, vent! Wat bedoelt gij toch?’

‘Dat - nu ja, dat gij zelf werk van haar maaktet, of althans een oogje op haar hadt.’

(8)

‘Hé? Wat bazelt gij daar? Wilt gij mij bijgeval voor het lapje houden?’ bulderde de overste met een bloedroode kleur. En zijn kleine, levendige oogen begonnen zoo onheilspellend te glinsteren, dat Knijpers ijlings naar zijn sik tastte. Niet, dat het den jonkman aan moed ontbrak, - wel honderdmaal had hij voor een roerige klasse overtuigende proeven van onverschrokkenheid gegeven: maar tegenover de grimmige blikken van een ijzervreter als de overste Houwenaar, wiens dapperheid alom geroemd werd, op wiens borst de Militaire Willemsorde prijkte, en wiens wapenfeiten hem nog bovendien een eeresabel verworven hadden, zou de onversaagdste schoolheld overstuur zijn geraakt.

‘Juffrouw Malot heeft toch zelve gezegd...,’ stotterde hij.

‘Wát! Zou d i e beweerd hebben, dat ik háár, zoo'n ijdeltuitig schepsel, het hof maak? En durft gij dien zotteklap staande houden? Maar denkt gij dan, dat het mij in den bol is geslagen?’

Schier stikkende van woede sprong de overste van zijn stoel, en met driftige schreden liep hij een paar malen de galerij op en neer, tot hij eensklaps in dreigende houding vóór den onderwijzer bleef staan.

‘Kerel, gij liegt!’

Nu begon den jonkman het bloed ook een weinig te koken. Van sommige personen

kon hij veel, heelveel verdragen; maar men kon het wel eens al te bont maken, en in

zulke

(9)

gevallen toonde hij, toch niet alles over zijn kant te laten gaan.

‘Ik ben gewoon, de waarheid te spreken,’ bracht hij op geraakten toon in het midden. ‘Ook heb ik niet beweerd, dat juffrouw Malot mij rechtstreeks gezegd heeft...’

‘Ziet gij wel; gij hebt gelogen!’

‘Zij heeft niet rechtstreeks gezegd,’ voer Knijpers met bewonderenswaardige koelbloedigheid voort, ‘dat gij werk van haar maakt, zij heeft het alleen maar te kennen gegeven; doch zóó duidelijk, dat ik mij in haar bedoeling onmogelijk vergissen kon. - Intusschen begrijp ik niet, hoe gij mij daarvan een verwijt kunt maken. Ben ík aansprakelijk voor hetgeen een ander gelieft te miszeggen? Gij schijnt mij met opzet te willen verongelijken, en - het zal dus maar het beste zijn, dat ik heenga.’

‘Goed, ruk maar uit!’ gaf de heer Houwenaar zonder aarzelen ten antwoord.

Nochtans, toen de onderwijzer zich reeds wilde omwenden, kwam hij tot andere gedachten.

‘Neen, blijf!’ hervatte hij iets vriendelijker. ‘Misschien hebt gij gelijk. De malloot is althans zot genoeg om zulk een nonsens uit te kramen. Die geslepen feeks! - Maar vertel mij nu eens precies, wat zij gezegd heeft.’

Had Knijpers een minder edelaardig hart bezeten, hij zou zijn gastheer gewis den

rug hebben toegekeerd; maar nu deze zoo ruiterlijk ongelijk had bekend, wilde hij

in grootmoedigheid niet achterblijven en zich over alle kleingeestige gevoelens van

wrok heenzetten, waarom

(10)

hij, weder plaats nemende, zijn blijdschap te kennen gaf, dat de overste de zaak thans uit het juiste oogpunt beschouwde, om vervolgens met het noodige gewicht te verhalen, hoe hij van juffrouw Malot vernomen had, dat de heer Houwenaar haar meer dan gewone oplettendheden betoonde en haar wel eens zoo vertrouwelijk zou hebben toegesproken, dat zij er bepaald verlegen onder geworden was.’

‘Een mooi poesje om verlegen te worden!’ riep de overste, opnieuw in woede ontstoken. ‘Een lief brokje! - Een fijn beschuitje!’

‘Misschien heb ik mij in een enkele uitdrukking vergist,’ hernam Knijpers met een nauwgezetheid, die de waarde van zijn getuigenis verhoogen moest; ‘maar in hoofdzaak kwam toch hetgeen zij zeide dáárop neder. - En dat alles ging van blikken en gebaren vergezeld, die klaarblijkelijk moesten te kennen geven, dat zij, indien zij gewild had, nog heel wat meer zou hebben kunnen vertellen.’

‘Nog meer? - Zoo'n heks!’

‘Ook verzekerde zij, dat gij groote plannen zoudt hebben.’

‘Plannen? - Ik?’

‘Ja huwelijksplannen. En zij vroeg mij, of ik u geen goede partij zou vinden.’

‘Sapperdebleu! Heeft zij u dát gevraagd? Zoo'n serpent! G.. vermoord' den duivel!

- Het is om dol te worden,’ riep de overste, waarna hij nog een poos bleef voortrazen

en zich hoe langer hoe meer opwond, tot zelfs het zoo vaak reeds probaat bevonden

kal-

(11)

meermiddel, een fiksche teug bier, zijn gewone uitwerking bleek te missen.

‘Kromo!’ schreeuwde hij nu zoo luide, dat de kinderen der bedienden in de bijgebouwen van schrik begonnen te gillen, en toen de geroepene met een: ‘Sajah, toewan

(1)

!’ van achter de deur der binnengalerij was te voorschijn getreden, bulderde hij dezen in het wel wat eigenaardige, doch niettemin door een groote mate van zeggingskracht uitmuntende kazerne-maleisch toe: ‘Waar hebt gij dit vuile tuig vandaan gehaald?’

‘Derri tokonja toewan Puhgt

(2)

,’ klonk het bedaarde bescheid.

‘Praatjes!’ brulde de veteraan in hetzelfde uitheemsch van te voren. ‘Daar is het zure bocht te vunzig voor. Gij hebt die flesch uit den chineeschen kamp gehaald. - Wat mankeert u tegenwoordig? Gij zijt toch niet weer aan het schuiven? Of zoudt gij weer dobbelen? Het ziet er hier uit als in een stal. Daar in den hoek ligt nog het eindje sigaar, dat ik van morgen heb weggesmeten. En kijk dit glas eens! Gij schijnt den boel niet eens meer om te wasschen. - Maar ik heb nu genoeg van uw streken;

als het zoo voortgaat, kunt gij met het einde van de maand opkrassen. Verstaan?’

‘Sajah, toewan!’ luidde weder het volmaakt kalme antwoord.

Het afgekeurde bier was zoo goed als het

(1) Ja, mijnheer.

(2) Uit den winkel van mijnheer Vugt.

(12)

beste, dat de overste ooit gedronken had; op het glas, dat zijn ergernis had opgewekt, was onder het inschenken een drupje gespat; het sigarenstompje in den hoek had hij zelf een oogenblik te voren daar neergegooid; en Kromo, een uiterst geschikte bediende van den ouden stempel, die bij zijn vele andere goede eigenschappen nog het niet alledaagsch talent bezat van, als de beste tamboer van het leger, zijn meester elken ochtend met een reveille te kunnen wekken, had dezen al meer dan twintig jaren trouw opgepast. De jongen vertrok echter geen spier van zijn gezicht. Indien hij er op gehuurd geweest ware, tot een voorwerp van onbillijke uitvallen te dienen, had hij geen grootere mate van gelijkmoedigheid kunnen betoonen. Een wijl toefde hij nog als in afwachting, of de overste hem bijgeval nog iets langer tot een wrijfpaal voor diens toorn wenschte te gebruiken, om vervolgens met dezelfde onverstoorbare bedaardheid weder zijn post achter de deur op te zoeken en zich welgemoed een versche klobot te rollen.

Intusschen had de strafrede daarom geenszins haar doel gemist. De heer Houwenaar zelf toch voelde er zich blijkbaar door verlicht, en zijn stem klonk reeds minder driftig dan te voren, nu hij aan de hulponderwijzeres van Wonosari een nieuwe reeks van kenschetsende benamingen wijdde.

‘Zoo'n platvisch!’ riep hij. - ‘Zoo'n kapstok! Zoo'n spinnekop! - En dat denkt mij

te kunnen inpakken! Maar dan zal zij toch,

(13)

voor den drommel, van een koude reis komen. - Het is me wat moois!’

‘Gij hebt gelijk, overste,’ beaamde Knijpers, die het oogenblik gekomen achtte om ook weer eens zijn stem te verheffen. ‘Gij zoudt zeker wel wat beters kunnen krijgen. En zij zou u bovendien veel te slordig zijn. - Ik heb haar dit dan ook naar behooren aan het verstand gebracht.’

‘Zoo! Hebt gij dát gedaan?’ vroeg de overste, niet ongevoelig voor den zijdelingschen lof. ‘Maar gij hebt het haar toch niet bruuskeman in het gezicht gezegd?’

Ofschoon in deze vraag volstrekt geen kwade bedoeling lag, was Knijpers er niets door gesticht. Hij ging gaarne door voor een welopgevoed man, die zijn wereld en haar manieren kende.

‘Wel neen, ik weet zeer goed, hoe ik mij tegenover een dame te gedragen heb,’

zeide hij met gekrenkte waardigheid. ‘Ik heb het haar op een kiesche manier te kennen gegeven; maar toch zoo, dat zij mij terstond begrepen heeft.’

‘Nu, dat zal haar goed gedaan hebben. Zoo'n rapplement, zooals men dat noemt, had zij wel verdiend,’ lachte de overste, die niet alleen weer zijn stopwoord gevonden had, maar nu ook met smaak van het daareven nog zoo zuur bevonden bier dronk.

‘Doch door al dat geparlevink zijn wij geheel van ons chapiter geraakt. Om dus weer

op ons appropo te komen, - wat hebt gij nu eigenlijk op uw hart?’

(14)

Ook deze vraag was Knijpers niet naar den zin. De lust om zijn gemoed uit te storten was hem geheel vergaan, en hij had al gehoopt, dat de overste er niet meer op zou aandringen.

‘Och, het betreft een zaak, waarin gij geen belang kunt stellen,’ poogde hij zoo onverschillig mogelijk te verklaren.

‘Mis, vrindje! Ik stel daarin wel degelijk belang, en ge zijt espres meegekomen om mij te zeggen wat u schort. Pak dus maar gauw uit! - Gij zijt toch niet weer op een ander verkikkerd, zooals men dat noemt?’

‘Nu ja dan,’ luidde het onwillige antwoord. ‘als gij het volstrekt wilt weten, - daar is inderdaad een meisje...’

‘Ah! Is het weer zóó laat? En wie is de uitverkorene?’

Wederom aarzelde Knijpers; maar hij had reeds te veel gezegd om niet verder te gaan.

‘Gij zult u herinneren, dat wij laatst comedie gespeeld hebben...’

‘Wel wis en drie! Zou ik dat nu al vergeten zijn?’

‘Zooals gij dan waarschijnlijk nog weet, werden de laatste repetitiën ook door juffrouw van Beele bijgewoond. Daardoor heb ik haar eens nauwkeurig kunnen gadeslaan. En - ik moet bekennen dat zij mij zeer beviel. Zij zou, dacht mij, juist een goede vrouw voor mij zijn...’

‘Sapperloot, is dat uw belle? Nu, dan maak ik u mijn komplement, hoor! Dan hebt

gij drommels goed uit de doppen gekeken.’

(15)

‘Dat zou ik óók denken,’ sprak de onderwijzer met gepaste zelfvoldoening. ‘Het is een aardig dingetje.’

‘Wát! Een aardig dingetje? Ik zeg u, daar is hier geen enkel meisje, dat in de verste verte bij haar haalt. Zie, ik ben lang niet zoo verliefd van kempleksie als gij - eigenlijk had ik het nooit erg op het vrouwvolk begrepen -, maar op zoo'n lief snoetje zou ik zelf nog gesjarmeerd kunnen raken, zooals men dat noemt. Zij heeft ook volstrekt geen tingkah's

(1)

, en bezit meer verstand in haar pink dan juffrouw Malot in haar heele hoofd.’

‘Meer dan al de rest te zamen,’ betuigde Knijpers met de zekerheid van een kenner.

- ‘Dat is het juist wat mij het meest in haar behaagt.’ En onder den aangenamen indruk dezer gedachte begon hij zich met teederheid de kuif te streelen.

‘Zoo, zoo! - Maar sapperdekriek! nu begrijp ik meteen’ - en bij dezen schranderen inval wierp de overste zijn gast een listig knipoogje toe - ‘hoe gij opeens zoo'n verwoed kerkganger geworden zijt. Vindt gij niet, dat zij netjes op het orgel speelt?

Jou oolijkerd! ik heb je in de gaten, snaakje! - Alleen zie ik maar niet in, hoe dat nu daareven een reden kon zijn, om u zoo landerig te maken.’

‘Dat was ik ook niet,’ antwoordde de jonkman, zijn liefkoozingen stakende; ‘maar met zulke plannen in het hoofd is men van zelf

(1) Kuren.

(16)

wat ernstiger gestemd. Ook is de zaak nog niet beklonken, en men kan nooit weten...’

‘Ah, is dát de sjooze? Hebt gij alleen nog maar fues op haar? - Maar gij hebt dan toch zeker al eenige affances gemaakt?’

‘Ik heb mij ten minste nogal veel met haar beziggehouden, en dat stond haar, kon ik merken, heel goed aan. - Wat zou zij ook tegen mij hebben?’ voegde onze minnaar met een fiere beweging van het hoofd daarbij. ‘Doch het is waar, de meisjes hebben soms wonderlijke grillen. Bovendien was ik nog niet in de gelegenheid, haar eens alléén te spreken.’

‘Die gelegenheid hadt gij dan maar moeten maken. Men kan ook al te scrufuleus zijn, zooals men dat noemt, en op die manier komt men gewoonlijk niet ver. Ik voor mij ten minste volgde altijd een andere tactiek. Had ik een benting vóór mij, dan trok ik recht erop af en nam haar stormenderhand in. Daarbij heb ik mij steeds het beste bevonden. - Waarom zoudt gij dat ook niet perbeeren?’

‘Neem mij niet kwalijk, overste, ik geloof dat juffrouw van Beele daarop heel wat tegen zou hebben.’

‘Welnu, daar is meer dan één methode om een vesting te vermeesteren. Laat eens zien! - Vooreerst kunt gij haar blokkeeren, zoodat haar alle gemeenschap met de buitenwereld afgesneden wordt.’

‘En hoe zou ik dat moeten aanleggen?’

‘Het is zoo, gemakkelijk zou dat niet gaan,’ moest de heer Houwenaar bij nader

inzien er-

(17)

kennen. ‘Maar wij zijn nog niet aan het einde. Daar is ook menige vesting door overrompeling genomen.’

Knijpers haalde ongeduldig de schouders op.

‘Dus dan zou ik haar in een onbewaakt oogenblik het jawoord moeten ontfutselen?

Daar is zij toch, dunkt mij, het meisje niet voor.’

‘Van een bombardement kan hier evenmin sprake zijn,’ mompelde de overste, waarna hij op beslisten toon voortging: ‘Dus blijft u geen ander middel over dan een geregeld beleg.’

‘En wat zoudt gij daaronder verstaan.’

‘Bij een geregeld beleg,’ sprak de krijgsman, terwijl een didactische beweging van den rechterwijsvinger de noodige klem aan zijn woorden schonk, ‘als gij een vesting naar de regelen der kunst belegeren wilt, moet gij haar in de eerste plaats berennen, dat wil zeggen, nauw insluiten en van alle zijden verkennen. Daarna opent gij de loopgraven en tracht gij, steeds zorgende voldoende gedekt te blijven, voetje voor voetje met de sappen vooruit te dringen. Inmiddels laat gij de enfileer- en demonteerbatterijen spelen: en hebt gij de bekroning van den bedekten weg voltooid, dan werpt gij daar uw bres- en conterbatterijen op. Is soms het glacis ondermijnd, zoo legt gij onverwijld tegenmijnen aan. Maar zoodra het u gelukt is, behoorlijk bres te schieten, alsdan geen oogenblik gedraald en moedig de bestorming gewaagd.’

‘Jawel,’ zeide Knijpers, door een achtelooze

(18)

wuiving van de hand te kennen gevende, dat hij dit alles allang wist; ‘het is maar de vraag, hoe dat hier in toepassing te brengen.

‘Dat is toch vrij duidelijk,’ meende de overste. ‘Om te beginnen, zoekt gij het meisje zoo dikwijls te ontmoeten als gij maar kunt, totdat gij op een prik weet, hoe gij het met haar hebt. Dit zouden wij de berenning kunnen noemen. Is die afgeloopen, dan moet gij op een meer gemeenzamen voet met haar zien te komen; gij zegt haar wat aardigheden, leent haar boeken, laat haar filepines winnen en omringt haar met allerlei kleine attenties, zooals men dat noemt. Tegen dergelijke vuren zijn weinig jonge dames bestand. - En bespeurt gij, dat gij terrein gewonnen hebt en uw kansen schoon beginnen te staan, dan trekt gij er, bij de eerste de beste gelegenheid, maar flinkweg op los.

Knijpers had deze toelichting met klimmende verbazing aangehoord, en het moet erkend worden, dat de kennis van zaken, die de overste hier verried, juist niet met zijn voorafgaande betuiging van onverschilligheid omtrent het ‘vrouwvolk’ strookte.

‘Het is mooi voorgesteld,’ verklaarde hij, maar met iets dubbelzinnigs in zijn toon.

‘Ik moet zeggen, dat gij er verstand van hebt.’

De overste keek snel op, en een levendig rood vertoonde zich op zijn door de zon gebruind gelaat.

‘Gij vat, dat ik dat alles van hooren zeggen heb,’ sprak hij. Doch hij had zich de

(19)

moeite dezer verontschuldiging kunnen besparen; zijn gast was blijkbaar weder geheel van zijn eigen plannen vervuld.

‘Het is maar jammer,’ verklaarde Knijpers na een poos, ‘dat ik niet in de wieg gelegd ben om strijkages en komplimentjes te maken, en ik vrees, dat het mij ook aan het noodige geduld zou ontbreken om uw raad te volgen.’

‘Wel sapperloot, zijt gij misschien bang dat, terwijl gij met uw sappen en paralellen geoccupeerd zijt, een ander u haar voor den neus zal wegkapen? - Haha, die vind ik goed!’ lachte de overste, tot hij, ziende welk een lang gezicht Knijpers trok, ook het zijne in een ernstiger plooi zette en de opmerking maakte:

‘Het zou zeker een leelijke mutatie zijn; maar - gij zoudt dat gevaar kunnen voorkomen, door, bijvoorbeeld, den resident in den arm te nemen.’

‘Den resident?’ riep onze huwelijkscandidaat, met kwalijk verholen schrik. En

inderdaad, zijn omgang met het hoofd van bestuur was nog niet van een zoo

vertrouwelijken aard geweest om veel bijstand van die zijde te verwachten. Tot

tweemaal toe had hij de eer gehad, een paar residentelijke vingertoppen te mogen

drukken; doch daarbij was het tusschen de beide heeren gebleven; van een bepaalde

vriendschap was tot hiertoe geen sprake geweest. Evenwel, hij scheen het niet noodig

te vinden hierover uit te weiden en vergenoegde zich de vraag te opperen, of dan de

familie

(20)

van Waningen een huwelijk in de hand zou werken, waardoor de meisjes haar gouvernante zouden verliezen.

‘Daar zegt gij zoo iets. Uit dat pontefu had ik de zaak nog niet bekeken,’ erkende de brave krijger, die zich nu, ten einde raad, de hersenen begon te pijnigen om een nieuwe tactiek te bedenken, totdat Knijpers eensklaps verklaarde:

‘Ik weet wat het beste zal zijn!’

‘Zoo?’ meesmuilde de overste, daar hij zelf nog niets had kunnen verzinnen. ‘Laat eens hooren.’

‘Al ben ik in uw vak niet erg bedreven,’ hervatte de onderwijzer met

prijzenswaardige bescheidenheid, ‘herinner ik mij nochtans eenige episoden uit de geschiedenis, waarbij sterke, ja onneembare vestingen, alleen door met beleid gevoerde onderhandelingen, tot een vrijwillige overgave werden bewogen.’

‘Gij bedoelt een kapetulaasje? - Dat is een uitstekend idee!’ riep de gastheer, uit opgetogenheid allen naijver vergetende.

‘Ik durf er mij ten minste het beste van voorstellen,’ betuigde Knijpers met rechtmatigen trots. ‘Zelf kan men zich moeilijk aanbevelen, en een derde zou haar ook veel beter dan ik op een en ander kunnen wijzen, dat - mijn aanbod in een aannemelijk licht zou plaatsen. Het komt er dus slechts op aan, den geschikten persoon te vinden, die mijn aanzoek op de rechte wijze zou voordragen.’

‘Daar noemt gij nogal zoo iets!’ merkte de overste met een bedenkelijk gezicht

op.

(21)

Maar de jonkman liet zich door deze tegenwerping niet van zijn stuk brengen.

‘Toch is er iemand,’ zeide hij, ‘dien ik volkomen voor zulk een taak berekend acht.’

‘Ei zoo? - En wie zou die persoon dan wel zijn?’

‘Wie anders dan gij, overste?’

De grenzenlooze verbazing, die zich bij het vernemen van dit antwoord op het gelaat van den veteraan afteekende, valt met geen mogelijkheid te beschrijven.

‘I k ?’

Wellicht zou Knijpers zelf niet hebben kunnen zeggen, hoe hem de gedachte door het hoofd was geschoten; maar hij stond nu voor een voldongen feit en vastbesloten gaf hij ten antwoord:

‘Ja, niemand anders dan gij.’

‘Woudt gij m i j daarop afzenden? Denkt gij, voor den drommel, dat i k voor u een meisje zal gaan vragen? Aller christenen zielen! gij lijkt waarachtig wel razend.

Of woudt gij mij eens in het zonnetje zetten, bijgeval?’

‘Waarlijk niet, overste; hoe kunt gij dát van mij denken? Ik sprak in vollen ernst.

- Ongetwijfeld is het een grooten dienst, dien ik vraag, maar buiten u ken ik niemand, wien ik de zaak zou durven toevertrouwen.’

Hier had Knijpers den juisten toon aangeslagen. Ofschoon de heer Houwenaar

nog geenszins van zijn verbazing bekomen was, klonk toch zijn stem reeds veel

vriendelijker, toen hij na een wijl nadenkens antwoordde:

(22)

‘Hm! Ik begrijp eigenlijk niet, hoe gij daaraan komt. Zoo iets heb ik nog nooit bij de hand gehad, en - het zou mij ook heel slecht afgaan. - Neen, neen! ik kan u daar niet in helpen.’

‘Gij denkt te min over u zelven, overste,’ hield de ander vol. ‘Het geldt hier, zooals gij terecht gezegd hebt, een verovering, en wie is van die soort van zaken en van al wat daarmede samenhangt beter op de hoogte dan de overste Houwenaar?’

Deze zet was niet onverdienstelijk, en de zenuwachtige manier, waarop de krijgsman zich met zijn zakdoek het voorhoofd veegde, toonde hoezeer hij in het nauw was gebracht.

‘Natuurlijk zou ik het u niet hebben durven verzoeken,’ ging Knijpers voort, ‘indien gij niet zelf over deze aangelegenheid begonnen waart en uit eigen beweging beloofd hadt, mij van dienst te willen zijn.’

De heer Houwenaar gaf aan zijn wipstoel een nijdigen ruk en begon toen in onstuimige vaart op en neer te hobbelen. Hij was er ingeloopen, dit viel niet te loochenen, en het besef, dat hij zelf het net geknoopt had, waarin hij thans verstrikt werd, maakte de zaak dubbel onaangenaam.

‘Het is zoo, ik heb u iets van dien aard beloofd,’ stemde hij toe. - ‘Hoe kon ik ook voorzien, dat gij mij zoo in het laberint zoudt brengen? - Maar, soedah

(1)

! Een man een man, een woord een woord.’

(1) Genoeg.

(23)

‘Neen, als gij het zóó opneemt, wil ik er niet op aandringen,’ riep Knijpers nu op zijn edelmoedigsten toon; - doch niet, zonder den overste met een loenschen blik gade te slaan.

‘Denkt gij met een kind te doen te hebben?’ klonk het gemelijk antwoord. ‘Wat ik eenmaal gezegd heb, daar blijf ik bij. Het is dus afgesproken: ik zal den

parlementair voor u spelen.’

Iets als een glans van triomf vloog den onderwijzer over het fletse gelaat; maar tegelijk sprong hij van zijn stoel, om zijn gastheer met veel vertoon van geestdrift de hand te drukken.

‘Gij wilt er dus heengaan en haar mijn wenschen overbrengen? Het is heel vriendelijk van u, en ik waardeer uw welwillendheid zeer. Waarlijk, gij bewijst mij daarmede een belangrijken dienst, en als gij wederkeerig mij eens mocht noodig hebben...’

‘Tututu, papperlepap! maak zoo'n bombarie niet. Ik heb immers nog niets gedaan, en het kan best zijn, dat zij mij bij slot van rekening met stille trom laat inrukken.’

‘Dat zou mij toch verwonderen,’ protesteerde de jonkman.

Doch de overste bleek die verzekerdheid geenszins te deelen. ‘Ik zou er maar niet te vast op rekenen,’ waarschuwde hij. - ‘Maar komaan, wanneer zal ik er heen marcheeren?’

‘Als gij het mij vraagt, hoe eer hoe beter.’

Het gelaat van den heer Houwenaar begon weder te betrekken, en hij loosde een

benauwden zucht.

(24)

‘Gij houdt van den stormpas, dat moet ik zeggen.’

‘Zeg liever, dat ik in uw schuitje vaar. Recht op het doel af, dat was immers altijd uw leuze?’

Andermaal was de heer Houwenaar met zijn eigen woorden gevangen.

‘Zal ik dan morgen belet bij haar vragen?’ sprak hij met het voorkomen van een offerlam.

‘Als gij wilt, heel gaarne.’

‘En wat zal ik haar zeggen?’

‘Dat laat ik aan uw beleid over. Ik vertrouw u mijn belangen volkomen toe, en het zal wel het beste zijn, dat gij ze naar bevind van zaken behartigt.’

De postillon d'amour betoonde zich op die vrijheid van handelen in het minst niet gesteld; doch Knijpers bleef bij zijn bewering, dat verdere wenken en aanwijzingen overtollig waren. Zijn positie en vooruitzichten waren bekend; omtrent zijn

persoonlijkheid kon men voldoende inlichtingen bekomen; bijzondere mededeelingen had hij niet te doen; van het voorwerp zijner genegenheid begeerde hij niets naders te weten, en hij zou volkomen tevreden zijn, zoo zij hem slechts haar hart en haar hand wilde schenken; in één woord, hij kon en durfde alles gerust aan zijn

gemachtigde overlaten.

Nadat Knijpers vertrokken was, zette de heer Houwenaar zijn door de ontmoeting

met

(25)

den hulponderwijzer afgebroken wandeling weder voort, met dit onderscheid alleen, dat hij zich thans slechts tot een op- en neerloopen van de voorgalerij bepaalde. Doch zijn uitzicht verschilde aanmerkelijk van het vroolijke gelaat, waarmede hij van het exercitieveld was teruggekeerd, en bij poozen ontsnapten hem nu ook eenige halfgesmoorde uitroepen, die wonderveel op verwenschingen geleken. Opeens echter scheen hem iets te binnen te vallen. Hij begaf zich naar de kamer, waarin zijn schrijftafel stond, trok een lade open, haalde er een geldstuk uit, en riep toen zijn lijfjongen, die ook ditmaal weder terstond te voorschijn trad.

‘Kromo,’ zeide hij, toen deze zijn gewone hurkende houding had aangenomen,

‘gij hebt mij immers van middag een rijksdaalder voorschot gevraagd? - Hier hebt gij er een, dien gij niet behoeft terug te geven.’

‘Trimakassih, toewan

(1)

!’ antwoordde de jongen, - maar zonder eenig betoon van verrassing. En met hetzelfde flegma, waarmede hij daareven de onverdiende verwijten van zijn meester had aangehoord, stak hij het muntstuk in den gordel.

(1) Dank u, mijnheer.

(26)

Hoofdstuk XIX.

Het maal wilde den overste volstrekt niet smaken. Doorgaans had hij een gezonden eetlust, maar hedenavond gevoelde hij een zwaarte in de maag, die hem geheel van streek bracht; en ofschoon hij meer wijn dan gewoonlijk dronk en na van tafel te zijn opgestaan, nog een tijdlang de achtergalerij op en neer rende, hij kon maar geen verlichting vinden, veeleer nam het onaangenaam gevoel nog voortdurend toe. Ten laatste werd het hem zoo benauwd, dat hij besloot, er maar eens op uit te gaan en elders eenige afleiding te zoeken. Veel keuze had hij hierbij niet. Niet alleen dat de sociëteit in de naävonden, uitgenomen des Zaterdags, geheel ledig placht te zijn, maar ook wachtten zijn meeste kennissen op dit late uur geen bezoeken meer af.

Toch behoefde hij nog niet om aanspraak verlegen te zijn. Immers, bij zijn vriend Kraak, dit wist hij stellig, kwam hij nooit te onpas.

Het was een merkwaardig persoon, bij wien

(27)

de overste zijn troost ging zoeken. Toen kapitein Kraak nog in de gelederen diende, mocht hij zelfs een soort van vermaardheid genieten. Geen officier toch, die van zijn onderhebbende manschappen zulk een stipte plichtsbetrachting eischte, en geen vooral ook, die zooveel scherpzinnigheid in het opsporen van kleine ongeregeldheden en geringe vergrijpen betoonde. Niets kon zijn waakzaamheid ontgaan. ‘Met een brandende sigaar het signaal te blazen;’ - bij het uitbetalen der soldij den

sergeant-majoor met scheele oogen aan te zien;’ - op den passer

(1)

te loopen met een omgekeerde tòpie

(2)

en een paling in groot tenue,’ al deze en soortgelijke

onbetamelijkheden trokken zijn aandacht en werden, gelijk nog de uit zijn dagen overgebleven registers kunnen bewijzen, ten strengste gestraft. Doch ook in andere opzichten muntte hij uit. Indien men de faam gelooven mag, zou hij zelfs een geheel éénige gaaf hebben bezeten; want er loopt een verhaal, dat hij eenmaal, toen vanwege het Departement van Oorlog een opgave der respectieve talenten van de officieren verlangd werd, van zich zelven verklaard had: ‘Bespeelt de fluit en zingt daarbij.’

Al deze glorie echter behoorde reeds sedert jaren tot het verleden. Een vijandelijke kogel, die hem van het rechterbeen beroofde, had een einde aan zijn militaire loopbaan gemaakt, en van dien tijd af had hij ook zijn fluit met rust gelaten en was zijn gezang voor immer

(1) Inlandsche markt.

(2) Hoofddeksel.

(28)

verstomd. Wat trouwens kon hij thans beter doen dan kalm op zijn behaalde lauweren teren? Eerst was hij dan ook volkomen hiermede tevreden geweest, en wellicht zou dit tot het laatste zoo gebleven zijn, indien er niet een ongerief tusschenbeide ware gekomen, dat hem het leven wat al te eentonig maakte. Van lieverlede namelijk had zich in zijn gehoorsorganen een gebrek geopenbaard, dat hij wél zooveel doenlijk trachtte te loochenen en op zijn best voor een kleine hardhoorigheid wilde laten doorgaan, maar 't welk dan toch medebracht, dat men, om zich eenigermate

verstaanbaar voor hem te maken, beide handen trechtervormig vóór den mond brengen en hem zóó ieder woord in het oor schreeuwen moest; - een last, die, naar veler oordeel, geenszins door het uit zijn gesprekken te putten genoegen werd opgewogen, zoodat de verdienstelijke man zich gaandeweg tot een eenzelvigheid gedoemd zag, die hem met spijt en wrevel vervulde, en die ongelukkigerwijze nog toenam, naarmate hij er zich verbitterd over betoonde, daar deze kribbigheid, wel verre van deernis op te wekken, zijn onbarmhartige medeburgers hoe langer hoe meer van hem

vervreemdde.

Eéns intusschen had hij een krachtige poging gewaagd, om in dien staat van zaken

een gewenschte verandering te brengen en zich eenige gezelligheid te bereiden. Na

rijp overleg, had hij het voornemen opgevat, een echtverbintenis aan te gaan, en ter

volledige

(29)

bereiking van zijn doel, had hij het oog laten vallen op een nog zeer jong meisje, dat den naam had van buitengemeen vroolijk en opgewekt te zijn. Hij had haar slechts zelden ontmoet en zag ook geen kans om wat meer met haar in aanraking te komen, maar deze leemte in de kennismaking achtte hij, wat hem aanging, geen overwegend bezwaar, en dat ook van den anderen kant zijn voorstel een gunstig onthaal zou vinden, hiervoor stond, meende hij, zijn pensioen borg, dat, nog verhoogd door het hem toegekende smartegeld, een niet onaardig inkomen opleverde. Doch hij was een voorzichtig man, en daar hij begrepen had, dat de vriendinnetjes zijner uitverkorene allicht invloed op haar beslissing zouden oefenen, was hij er op bedacht geweest, het geheele kransje, waartoe zij behoorde, eenigszins gunstig voor zijn persoon te stemmen. Bij het verzenden van zijn sierlijk geschreven liefdesverklaring, waarin hij niet verzuimd had, op de financieele voordeelen van zijn aanbod te wijzen, had hij tevens aan elk dier meisjes een geschenk laten bezorgen, en wel, ter voorkoming van ouderlingen naijver, aan ieder van haar hetzelfde. Het geluk had hem daarbij uitnemend gediend, want juist had de tokohouder Vugt een voldoende hoeveelheid parapluies uit Europa ontvangen die den minnaar uitermate geschikt voor zijn oogmerk waren voorgekomen. Maar wat had hem bij slot van rekening dit alles mogen baten?

Te grooter was slechts zijn teleurstelling geweest, toen de preut-

(30)

sche dametjes hem, tot zijn niet geringe verbazing, de regenschermen op staanden voet hadden teruggezonden. En nog hooger was zijn verontwaardiging geklommen, toen hij een paar uur later van de moeder zijner schoone een schrijven ontving, waarin zijn welgemeend aanzoek kort en bondig van de hand werd gewezen. Nooit had de veteraan zich zoo beleedigd gevoeld, en na een tijdlang op allerlei plannen van wraakneming te hebben gezonnen, wist hij geen doeltreffender straf voor het vrouwelijk geslacht te bedenken, dan het vaste besluit, om voorgoed van alle huwelijksplannen af te zien.

Hoe eenzaam kapitein Kraak nu in den regel zijn dagen sleet, was hij nochtans

niet van allen verlaten. Vooreerst hadden de Springveld's, aan wie hij nog in de verte

verwant was, de beleefdheid, zoo dikwerf zij te Wonosari kwamen, zijn woning tot

pied à terre te kiezen; ja, somwijlen, als er eenige feestelijkheden achtereen plaats

hadden, bleven zij van het begin tot het einde te gast, en steeds werd hij dan met de

meeste minzaamheid door hen bejegend. Ook hadden de officieren, die in zijn

nabijheid woonden, het zich tot een gewoonte gemaakt, bij regenachtig weder,

wanneer zij er tegen opzagen naar de meer afgelegen sociëteit te gaan, in zijn

voorgalerij bijeen te komen; en ofschoon zij dan, wel is waar, het gesprek meerendeels

slechts onder elkander voerden, verzuimden zij toch nooit, ook hem bijwijlen het

een of ander in het oor te gillen. Maar, hoezeer de kapitein al deze op-

(31)

lettendheden op prijs stelde, hij dacht er niet aan, ze op dezelfde waarde te schatten als, of maar op één lijn te stellen met de oprechte vriendschapsbewijzen, die hij van zijn voormaligen chef, den heer Houwenaar, ontving. Immers, hoe meer de overigen zijn gezelschap ontweken, des te vaker zocht de overste hem op en des te ijveriger trachtte die trouwe vriend, tot opbeuring van den gewezen krijgsmakker, de

herinnering te verlevendigen aan den goeden ouden tijd, toen beiden nog, gelijk de overste het placht uit te drukken, in hun geur en fleur waren. Mocht deze omgang aanvankelijk van de zijde van den heer Houwenaar, die hierbij zijn van nature reeds heldere en krachtige stem nog tot een verbazenden omvang moest uitzetten, in den vollen zin des woords als een opoffering worden beschouwd, sedert eenigen tijd had de kapitein dit bezwaar, door een vernuftige uitvinding, belangrijk weten te

verminderen. Het middel was zoo eenvoudig mogelijk. De heer Kraak had in een hoek van zijn voorgalerij een hokje van dicht ineengevlochten bamboe laten zetten, dat in vorm veel op een schilderhuis geleek, en wanneer hij nu zelf daarin en de overste er vóór ging zitten, bleef het stemgeluid van den laatste zoo goed als geheel binnen de wanden van het hokje besloten, hetgeen het spreken uit den aard der zaak vrij wat gemakkelijker maakte.

Menig uurtje hadden de twee veteranen op die manier met elkander doorgebracht,

en geen

(32)

voorval, hoe onbeduidend ook, uit hun krijgsmansverleden, dat zij elkaar niet reeds tallooze malen hadden verteld. Toch was de heer Kraak deze samensprekingen nog lang niet moede. Integendeel, ze bleven hem een onuitputtelijke bron van genot, en de overste had dus ook ditmaal alle reden om te veronderstellen, dat zijn bezoek, al was het reeds wat laat, geenszins onwelkom zou zijn. Het bleek inderdaad, dat hij zich niet had vergist. Zelfs scheen de invalide nog aangenamer verrast dan anders, hetzij omdat hij juist veel lust had om wat te keuvelen, hetzij dewijl hij uit het ongewone uur meende te mogen afleiden, dat zijn vriend hem iets bijzonder belangwekkends had mede te deelen. IJlings liet hij derhalve alles in gereedheid brengen, dat tot een gezelligen kout gevorderd werd, en toen nu beiden op hun gewone plaatsen, in en vóór het praathokje gezeten waren, zag de kapitein zijn gast in gespannen verwachting aan. Want de heer Kraak had ten aanzien van velerlei zijn eigen zienswijze, en terwijl de vriendschappelijke verhouding, in de laatste jaren tusschen hem en den overste ontstaan, nog niets tot het ontzag had afgedaan, dat hij dezen steeds had toegedragen, beschouwde hij het als een dier eischen der

wellevendheid, waarvan hij ongaarne zou zijn afgeweken, om nooit tegenover een meerdere in rang het gesprek te beginnen.

Het geduld echter, waarmede hij wachtte, tot het den heer Houwenaar behagen

zou het woord op te vatten, werd op eene zware

(33)

proef gesteld. De anders zoo spraakzame man hield de lippen hardnekkig gesloten en bleef, als een steenen beeld, roerloos vóór zich staren. Maar juist dit vreemde gedrag moest den heer Kraak nog in het vermoeden versterken, dat er iets bijzonders gebeurd was. Hoe langer hoe meer werd zijn nieuwsgierigheid geprikkeld, totdat hij ten laatste, in de hoop van alzoo de aandacht te zullen trekken, met zijn houten been tegen de pooten van zijn stoel en de wanden van het schilderhuisje begon te

trommelen. Doch tevergeefs; de afgetrokken bezoeker scheen er in het minst niet op te letten, en zelfs toen het gestamp van lieverlede in hevigheid toenam en eindelijk tot een onafgebroken getrommel aangroeide, bleek de heer Houwenaar zich geen oogenblik aan dit geraas te storen.

Nu begreep de kapitein een anderen kunstgreep te moeten aanwenden. Met de hand aan het oor, boog hij zich een weinig voorover, om plotseling te vragen:

‘Zeidet gij wat, overste?’

‘Neen, niets,’ gaf deze verstrooid ten antwoord, - en daarop zweeg hij weder.

Zoo spoedig gaf de heer Kraak de zaak echter niet op. Na een korte poos meende hij zijn list wel eens te kunnen herhalen.

‘Wat zegt gij toch?’ vroeg hij andermaal.

‘Niets!’ verklaarde de overste nog bondiger dan te voren, doch thans met iets korzeligs in zijn stem, alsof dat aanhouden hem verveelde.

Het mocht wél een bewijs van zelfbeheer-

(34)

sching heeten, dat de heer Kraak zich ook nu nog een poos wist te bedwingen. Maar op den duur moest toch zijn lijdzaamheid bezwijken; de stilte werd hem ten slotte zoo ondraaglijk, dat hij alle ontzag voor zijn superieur uit het oog verloor.

‘Waar komt gij dan voor?’ riep hij gemelijk uit. ‘Denkt gij, dat ik voor mijn plezier in dit benauwde hokje zit?’

‘Marcheer er dan uit!’

Dit laconische antwoord deed de maat overloopen.

‘Dat zal ik ook,’ verzekerde de kapitein, en met zooveel overijling voegde hij de daad bij het woord, dat hij half uit zijn schilderhuisje tuimelde en een misstap deed, waarbij noodlottigerwijze het kunstmatige been juist op een der eksteroogen van den heer Houwenaar terechtkwam.

Nog nooit was deze zoo vlug overeind gesprongen.

‘Hei, kerel! Gij trapt me op mijn likdoorn! Kijk toch waar gij loopt,’ gromde hij.

‘Wat blief? - Kerel?’ barstte nu de invalide in toomelooze woede los. ‘Ik laat mij niet kerelen; en al zijt gij honderdmaal overste en ik slechts kapitein, daarom hebt gij nog geen recht mij te beleedigen, mijnheer! En allerminst in mijn eigen huis.’

Men begrijpt, dat thans ook de overste min of meer warm werd; nochtans, hoezeer

gekrenkt, was hij niet in een stemming om te willen twisten.

(35)

‘Hang sloffen op en ga naar bed!’ ried hij kort en bondig zijn gastheer aan, en tegelijkertijd keerde hij zich om en stapte driftig de stoep weder af.

Het bezoek bij zijn ouden krijgsmakker had den heer Houwenaar wel eenige afleiding bezorgd, maar niet bepaald een zoodanige als hij zich had voorgesteld. Veel baat had hij er ten minste niet bij gevonden, en hij gevoelde nog steeds die eigenaardige zwaarte in de maag, die hem hoe langer hoe ongeduriger maakte. Hij wist waarlijk niet meer, waar hij het zoeken moest. Bezigheden stonden voor dezen dag niet meer op zijn tableau; tot lezen had hij thans geen hoofd; en zelf den raad te volgen, dien hij kapitein Kraak gegeven had, en zich ter ruste te leggen, hieraan viel, zoolang die lastige beklemdheid aanhield, ook al niet te denken. Uit wanhoop besloot hij eindelijk, maar vast het briefje te schrijven, waarin hij den volgenden morgen aan juffrouw van Beele belet zou vragen. Doch aanvankelijk wilde ook dit niet recht vlotten, en eerst nadat menig velletje postpapier vermorst was, gelukte het hem, een episteltje samen te stellen, dat zijn goedkeuring mocht wegdragen.

Het luidde als volgt:

‘Zeer geachte Juffrouw!

Ofschoon ik nog nimmer het voorregt had een correspondencie met UEd. te voeren,

hoop

(36)

ik U niet te afronteren, door een mondeling schrijven tot U te rigten. UEd. moet weten, dat U mij bijzonder zou obligeren, door mij, ter wille van eene gewigtige omstandigheid, een onderhoud toe te staan. Daarentegen zou UEd. mij zeer verpligten wanneer U mij zou willen doen weten, of U mijn verzoek kan inwilligen, en op welk uur mij die gunst zal worden verleend.

Onder de welgemeende aanbieding van mijne onderdanigste groetenisse, heb ik de eer mij te teekenen

Votre serviteur devouez J. H

OUWENAAR

,

gep. Lt. Kol. N.-I. Leger.’

Hiermede was de zaak evenwel niet afgedaan. De brief moest nu nog in het net geschreven en zorgvuldig verzegeld worden. En dit een en ander hield den overste zóólang bezig, dat het reeds middernacht sloeg, eer hij met alles gereed was.

Maar nu gaf ook het aangenaam bewustzijn van de moeilijke taak tot een

bevredigend einde te hebben gebracht, een heilzaam gevoel van ontspanning. Indien

hij plotseling ettelijke ponden lichter geworden ware, had hij zich nauwelijks zoo

verruimd kunnen gevoelen. Toch kon hij, toen hij zijn legerstede opzocht, niet terstond

insluimeren. Te veel had hij dezen avond beleefd, om de gedachten hieraan zoo

gemakkelijk van zich af te zetten. En zelfs nadat hem dit ten slotte gelukt was, bracht

(37)

de slaap nog weinig verkwikking aan. Onophoudelijk werd hij nu door verontrustende droomen gekweld, waarin de gestalten van Knijpers, Marie en Odilia om beurt op den voorgrond traden. Eénmaal kreeg hij het zóó benauwd, dat het klamme angstzweet hem op het brandende voorhoofd parelde. Met wonderbare duidelijkheid zag hij Odilia in een opgesmukt bruidstoilet vóór zich staan. Een poos blikte zij hem met ijzingwekkende teederheid aan, waarop zij hem eensklaps bij de hand vatte en hem voorttrok met een geweld, waaraan hij onbegrijpelijkerwijze geen weerstand bieden kon. Hij rilde bij den druk van haar magere, spichtige vingers. Doch zij liet hem niet los, en sleurde hem in toenemende vaart met zich mede. - Thans waren zijn

voorstellingen min of meer verward, en toen ze weder helderder werden, had het tooneel eenige wijziging ondergaan. Nóg was Odilia bij hem, en nog steeds was zij in haar bruidskleed getooid; maar zij hield hem niet meer bij de hand, en beiden bevonden zich in het kantoor van den secretaris. De heer Beer, die in groot costuum vóór een met een groen kleed overdekte tafel stond, legde hem met straffen blik een stuk ter onderteekening voor. Hij wilde zich verzetten; hij poogde te ontvluchten.

Doch niet zoodra had Odilia hem slechts even den schouder aangeraakt, of andermaal

moest hij voor haar geheimzinnige overmacht zwichten. Met bevende hand zette hij

zijn naamteekening. ‘Nu zijt gij de mijne,’ lispte zij hem zegevie-

(38)

rend toe, en zij zag hem nog teederder aan dan te voren en omstrengelde hem met haar armen, en - juist wilde zij hem een kus op de lippen drukken, toen hij met een kreet van afgrijzen ontwaakte.

Geheel ontsteld, durfde hij niet meer de oogen sluiten, zoodat hij nog klaar wakker lag, toen eindelijk de met ongeduld verbeide dageraad aanbrak.

Al vroeg in den morgen liet hij Kromo den gewichtigen brief brengen, en hij moest

erkennen, dat het antwoord, waarin Marie verklaarde, hem met het meeste genoegen

in den vooravond te zullen ontvangen, even vriendelijk was als beleefd. Nochtans,

al was dit begin niet kwaad, het scheen hem maar weinig met zijn opdracht te

verzoenen. Ook de eerstvolgende uren had hij rust noch duur; ja, in latere dagen kon

hij zich onmogelijk meer te binnen brengen, hoe hij ze eigenlijk had doorgebracht,

en wist hij alleen te vertellen, dat hij toen, voor de eerste en éénige maal na zijn

pensionneering, zich iets minder stipt aan de voorschriften van zijn tableau had

gehouden.

(39)

Hoofdstuk XX.

Precies op den bepaalden tijd, zag Marie den overste het residentie-erf opstappen.

Zooals zich denken laat, was zij zeer benieuwd naar de reden van zijn komst. Eigenlijk

had zijn brief haar eenigszins doen ontstellen, vooral daar zij, bij het zien van het

haar geheel onbekende handschrift op het adres, een oogenblik in den waan had

verkeerd, dat hij van Mense kwam. Zelve wist zij niet wat haar die zonderlinge

vooronderstelling in het hoofd had gebracht; maar sedert zij de overtuiging verkregen

had, dat het leven van den jongen man door een geheime smart verbitterd werd, was

haar belangstelling in zijn persoon dérmate toegenomen, dat haar de vreemde

hebbelijkheid had bevangen, om bij alles in de eerste plaats aan hém te denken. Zijn

gedragingen waren dan ook zoo raadselachtig, dat zij zich, haars ondanks, voortdurend

genoopt voelde om op hem te letten. Nu eens was hij stil, en opvallend zwaarmoedig

in toon en voor-

(40)

komen, dan weder was hij levendig en opgewekt, en sprankelden zijn gesprekken van fijn vernuft. Den éénen dag verbeeldde zij zich, dat hij, bijzonderlijk in háár bijzijn, zooal niet bepaald onheusch dan toch minder op zijn gemak was, en andere dagen kon hij daarentegen buitengemeen vriendelijk en voorkomend voor haar zijn.

Wegens deze ongestadigheid, begreep zij hoe langer hoe minder, hoe zij het met hem had; maar het scheen wel, dat zij juist hierom te vuriger de enigmatische zijde van zijn bestaan verlangde te doorgronden. Waarschijnlijk was het in verband met deze bijzonderheid in haar gemoedsbestaan, dat zij, bij de ontvangst van den brief, onwillekeurig weder het eerst aan Mense gedacht had, en zij ook later op den dag, hoe weinig grond hiertoe bestond, meermalen bij zich zelve de vraag geopperd had, of het aangekondigde bezoek van den heer Houwenaar misschien toch nog in den een of anderen zin op den dokter betrekking zou hebben. In ieder geval had zij zich in allerlei gissingen en twijfelingen uitgeput, en was zij zoodoende in een

zenuwachtige overspanning geraakt, die nog toenam, toen zij met klokslag van half zes, den overste het erf zag opstappen.

Wellicht zou haar hart wat minder gepopeld hebben, indien zij eens een kijkje in

het zijne had kunnen nemen, of iets geweten had van het eigenaardige gevoel van

zwaarte, waardoor de heer Houwenaar gekweld werd, en dat hij nu nog wél zoo

hinderlijk vond, daar het

(41)

hem als in de schoenen gezakt scheen. Uitwendig echter viel hiervan niets te bespeuren. Integendeel, in zijn lange, hoogtoegeknoopte jas, die slechts bij plechtige gelegenheden gedragen werd, mocht de waardige veteraan, zooals hij daar, recht als een kaars en zijn rotting als een sabel in den schouder, over den grintweg schreed, een zeldzaam statige verschijning heeten.

‘Dag, overste, hoe vaart u?’ vroeg Marie bij zijn binnentreden, hem vriendelijk haar fraai handje reikende.

‘Perfectibus! - En hoe gaat het met u?’

‘Dank u, heel goed. Wilt u geen plaats nemen?’

‘Gaarne.’

En zoo zaten zij tegenover elkander, de bejaarde heer en het jonge meisje, de eerste, spijt zijn voorkomen van buitengewone deftigheid, zich met veel ijver de keel schrapende, en de laatste, hem met een vragenden blik aanziende.

‘Het is pestilent warm!’ bracht de overste er eindelijk uit, waarop hij weer ijverig begon te kuchen, totdat hij, met een uitdrukking van vastberadenheid, den ivoren knop van zijn stok als een wachter voor den mond plaatste.

‘U neemt het mij toch, naar ik hoop, niet kwalijk, dat ik u eerst thans ontvangen kon?’ ving Marie nu maar zelve aan. ‘'s Morgens moet ik mij, zooals u wel begrijpen zult, met de meisjes bezighouden.’

‘O neen, het zou mij spijten, als ik u gede-

(42)

ransjeerd had; dit uur confenieert mij uitstekend,’ gaf de heer Houwenaar ten antwoord, waarna hij den knop weer ijlings tegen de lippen bracht en er zoo gesloten uitzag als een boek met zeven zegelen.

Die geheimzinnigheid was niet geschikt om Marie gerust te stellen. Zij meende er uit te moeten opmaken, dat hetgeen hem op het hart lag van een minder aangenamen aard was, en in haar ongeduld wilde zij liever maar dadelijk het ergste hooren.

‘U hebt mij immers iets te zeggen, overste?’ vroeg zij op beleefden maar stelligen toon.

De heer Houwenaar liet plotseling al wat er nog van zijn eerste statigheid

overgebleven was varen, zette zijn stok op den grond, keek Marie steelsgewijze aan, begon weer geweldig met de keel te schrapen, en mompelde iets van een kogel door de kerk te willen jagen. Maar - lang kon hij toch niet dralen. Hij diende haar een antwoord te geven. Het oogenblik, waartegen hij zoozeer had opgezien, was dáár.

‘Hm! - fransjeman gesproken, heb ik u - hm! - een offerte te doen, zooals men dat noemt,’ stotterde hij, met de kleur van een schuchtere maagd, die voor het eerst de balzaal betreedt. ‘Eigenlijk is het - hm! - om een huwelijksaanzoek, dat ik hier kom.’

Op deze mededeeling was Marie het allerminst verdacht. Haast klonk het

ongeloofelijk, dat een man van zijn leeftijd naar haar hand dong, en dit nog wel,

zonder vooraf iets van zoodanig voornemen te hebben laten blijken.

(43)

Maar zijn woorden waren, meende zij, voor geen anderen uitleg vatbaar. - Wat moest zij antwoorden? Hoe zou zij het aanleggen om den achtenswaardigen man zoo min mogelijk te krenken. De zaak deed haar hoogst pijnlijk aan en bracht haar tevens in geen geringe verlegenheid.

‘U doet mij waarlijk - op zoo iets was ik in het geheel niet...’

‘Toch beweert hij, al van uw primitieve komst een inklinaasje, zooals men dat noemt, voor u te hebben opgevat.’

‘Hij?’

Ondanks haar nieuwe bevreemding, dat de heer Houwenaar met zulk een boodschap voor een ander kwam, slaakte zij een zucht van verlichting.

Nog opmerkelijker intusschen was de eigenaardige mengeling van verwondering en voldoening, die zich thans op het gelaat van den overste afteekende. De

omstandigheid, dat hij in het engelsch veel minder thuis was dan in het fransch, maakt de onderstelling wat gewaagd, dat hij ‘The courtship of Miles Standish’ gelezen had, doch er scheen hem, nu hij tot de ontdekking was gekomen, in welk een misverstand Marie verkeerd had, toch iets voor den geest te zweven, dat veel had van de

verleidelijke vraag van Priscilla: ‘Why don't you speak for yourself, John?’ Evenwel,

hij was te trouwhartig om zulk een denkbeeld niet met kracht te onderdrukken, en

de bekoring, die op zijn gelaat te lezen stond, maakte weldra

(44)

voor een geheel andere uitdrukking plaats.

‘Het is waar,’ verklaarde hij, met zijn stok denkbeeldige lijnen op de vloer trekkende, ‘ik heb u nog niet gecommuniceerd, dat ik in deze casualiteit, zooals men dat noemt, slechts zooveel als een afgevaardigde ben; - het is voor den heer Knijpers, dat ik akzes kom vragen.’

‘Mijnheer Knijpers? Heeft die u dat opgedragen?’ riep zij onthutst, - maar met geen spoor van die zoete verwarring der liefde, waarvan de dichters zooveel weten te verhalen, en die zich door stralende blikken en verlegen blosjes verraadt.

‘Gij bedoelt,’ verbeterde de heer Houwenaar, ‘dat ik op mij genomen heb, u met zijn wenschen bekend te maken.’

Marie beijverde zich haar fout te herstellen. ‘Het is,’ zeide zij, ‘heel vriendelijk van u, zich die moeite te willen getroosten. Maar van mijnheer Knijpers,’ voegde zij er bij, ‘vind ik het om de waarheid te zeggen, wel wat zonderling, dat hij zich niet zelf tot mij gewend heeft.’

‘Hm! Naar apparentie zag hij er wat tegen op,’ voerde de gemachtigde ter vergoelijking aan.

‘Ah!’ liet Marie zich ontvallen, en het welgevormde bovenlipje krulde zich smadelijk omhoog; - doch dit was slechts een oogenblik; terstond daarna hernam zij, op een toon, die geen twijfel aan haar oprechtheid kon overlaten:

‘Het doet mij innig leed, dat mijnheer Knijpers zich zoo iets in het hoofd heeft

gehaald;

(45)

maar dit neemt niet weg, dat ik in waarheid niet begrijp, hoe hij daartoe gekomen is.

Ik van mijn zijde heb er zeker geen aanleiding toe gegeven.’

‘Volgens zijn zeggen, heeft hij u bij de repetitiën leeren kennen, en zoo en passant een effectieve affeksie voor u opgevat,’ trachtte de overste de zaak toe te lichten.

Welk meisje zou bij het vernemen van zulke woorden niet gebloosd hebben? Marie kweet zich behoorlijk van haar plicht.

‘Natuurlijk heb ik in die dagen mijnheer Knijpers, evenals de andere heeren die medespeelden, herhaaldelijk ontmoet,’ erkende zij eenvoudig. ‘Ook herinner ik mij wel, dat hij bijzonder beleefd voor mij was. Doch ik had geen reden om een ernstige beteekenis daaraan te hechten, te minder, wijl ik hem vrij duidelijk heb laten blijken, dat ik niet op zijn oplettendheden gesteld was.’

Naar zijn vernieuwd kuchen te oordeelen, geraakte de overste hoe langer hoe meer in de klem. Hij scheen het dan ook raadzaam te achten, den aanval op een ander terrein over te brengen.

‘Juustement. Gelijk gij zegt, heeft hij volstrekt niets te riklameeren, zooals men

dat noemt; en het kan ook wel zijn, dat het kereltje in deze soort van affeeres wat

onhandig is. Maar hij meent het goed, en... Afijn! er valt, voor zoover ik weet, niets

op hem aan te merken. Bij occasie zal hij dus wel in zijn carrière affanceeren; en het

zal u daarenboven niet ontgaan

(46)

zijn, dat de positie van een onderwijzer in Indië geheel anders is dan in Holland.’

Bijaldien de overste van vriendschap voor Knijpers geblaakt had, zou hij diens belangen niet met meer warmte hebben kunnen bepleiten; en de bij deze gelegenheid betoonde trouw aan zijn woord verdiende te meer de waardeering, daar hem, volgens zijn latere verklaringen, bij den aanblik van het lieve, bekoorlijke meisje, de ‘door dien verwaanden snoeshaan zoo sluw opgedwongen zending,’ met stijgenden weerzin vervuld had.

‘Ik heb niets op den heer Knijpers te zeggen,’ gaf Marie ten antwoord. ‘En hij doet mij ongetwijfeld veel eer aan; maar ik - ik voel nu eenmaal niets voor hem.’

‘Dat maakt zeker een groote deferentie van onderscheid,’ stemde de heer

Houwenaar met een bedenkelijk gezicht toe. ‘Doch zou de affeksie, zooals men dat noemt, niet later, bij een nadere kennismaking, kunnen komen?’

‘Neen, overste,’ verklaarde zij beslist; ‘gij zult mij genoegen doen, zoo gij mijnheer Knijpers ten stelligste wilt raden, er voorgoed van af te zien.’

‘Natuurlijk moet ik uw wenschen respecteeren,’ sprak hij hoffelijk. ‘Maar gij behoeft u niet zoo terstond te decideeren. - Zoudt gij het voorstel niet eenigen tijd in consideraasje willen nemen?’

Zij zag hem met haar heldere oogen aan en vroeg:

‘Kunt gij mij dan wezenlijk een huwelijk met mijnheer Knijpers aanraden?’

(47)

Met een benepen gezicht krabde de afgevaardigde zich achter de ooren.

‘De drommel zal mij halen, als ik mij ooit weer met een capitulaasje inlaat!’

pruttelde hij halfluide; en met een gebaar van vertwijfeling werd de knop van den stok opnieuw tegen de lippen gedrukt.

‘Ja, ziet gij,’ liet hij zich ten laatste stamelend hooren, ‘het is niet gemakkelijk, zoo iets voor een ander te beslissen, - zeer moeilijk. Eigenlijk ben ik nog nooit in uw geval geweest...’

‘Gij hebt gelijk,’ viel Marie haastig in, ‘ik had u dat niet moeten vragen, en dubbel leed doet mij deze onaangename...’

Een ongewoon misbaar in de anders zoo stille en deftige residentie-woning deed haar verschrikt ophouden, en op hetzelfde oogenblik kwam haar lijfmeid met al de kenteekenen van een hevige ontsteltenis aanstuiven.

‘Nonna djipro

(1)

! Tôbat, tôbat! Kandjeng toewan djatôh di dalam panempang

(2)

!’

(1) Juffrouw.

(2) Ach, ach! De verhevene heer is in den vijver gevallen!

(48)

Hoofdstuk XXI.

Het was zoo; de resident was in den vijver gevallen.

Ziehier, hoe de zaak zich had toegedragen.

Terwijl Marie den overste ontving, had de heer van Waningen zich met zijn secretaris en den controleur der hoofdplaats, tot het bespreken van eenige

dienstaangelegenheden, naar den achtertuin begeven. Al pratende hadden zij daar een poos op en neer gewandeld, toen Strijkers, naar een heester op het eilandje in het midden van den vischvijver wijzende, als in vervoering riep: ‘Wat hebt u daar een vreemd en prachtig gewas!’ Want sedert het dezen ambtenaar gebleken was, dat de heer van Waningen veel van tuinieren hield, had zich toevallig eensklaps ook bij hém een sterke voorliefde voor botanische onderzoekingen geopenbaard.

‘Het moet inderdaad een zeldzame plant zijn,’ luidde het antwoord. ‘Ik heb haar

uit den tuin te Buitenzorg gekregen, en de bloem

(49)

is even sierlijk als ongemeen. - Maar wij kunnen haar wel eens gaan bezichtigen.’

Nooit, waar de resident zich ook bevond, ontbrak het hem aan de noodige hulp;

want, had hij binnenshuis steeds een tal van gedienstige geesten bij de hand, buitenshuis liet hij zich overal door twee oppassers volgen, waarvan de één zijn gouden pajong

(1)

, de ander een tali-api

(2)

droeg, en die beiden gewoon waren op zijn wenken te vliegen. Op zijn hiertoe strekkend bevel werd derhalve in een ommezien een vlonder over het water gelegd. Bijzonder breed echter mocht de plank niet heeten, en in zóóver liet het zich wel eenigszins begrijpen, dat Strijkers er met een zekeren angst naar keek.

‘Is die plank niet wat smal?’ kon hij ten slotte niet nalaten met bezorgdheid te vragen.

Voorzichtig was deze opmerking evenwel niet. Voor een controleur was het geen zaak, in dit geval vrees te verraden. Immers, de vraag lag voor de hand, hoe hij het dan wel op zijn rondreizen maakte, waarbij hij meermalen nog vrij wat wrakker en buiteliger bruggetjes aantreffen moest. Duidelijk lag dan ook een dusdanige gedachte in den half verwonderden half berispenden blik, dien hij tot éénig antwoord ontving, en het kon niet anders dan tot zijn verdere beschaming strekken,

(1) Zonnescherm.

(2) Een brandend stuk touw van kokos, voor het opsteken van sigaren.

(50)

dat de resident zelf hem terstond daarna op den smallen vondel vóórging.

Men kon zien, dat de heer van Waningen ook op het gebied der balanceerkunst een waardig dienaar was van het gouvernement. Onvervaard stapte hij voort, en het lijdt geen twijfel, of hij zou ook op zijn gemak den overkant bereikt hebben, bijaldien ongelukkig niet de vlonder, juist toen hij op het midden gekomen was, op een onrustbarende wijze aan het wankelen geraakt en in het volgende oogenblik omgekanteld ware.

Het was een hachelijk, ja, een noodlottig geval, waarin de bedrevenheid van den besten equilibrist zou zijn te kort geschoten. Hoe geoefend dus de heer van Waningen mocht zijn, tegen deze proef was hij niet bestand, en met een doffen plomp was eensklaps zijn hoogedelgestrenge in de diepte verdwenen, te midden van de niet weinig verschrikte goeramies

(1)

, wien gewis de vergulde knoopen van een residentsjas nog nooit van zoo nabij hadden tegengeblonken.

Nog heviger echter waren de toeschouwers aan den kant ontsteld. Een paar seconden stonden zij versuft te kijken. Maar nauw waren zij tot bezinning gekomen, of de heer Beer sprong, zóó als hij was, zijn chef achterna, de beide oppassers doken hals over kop in de kom, en zelfs de daareven nog zoo weinig op een bad beluste controleur begaf zich met veel

(1) Soort visschen.

(51)

vertoon van toewijding te water, zoodat de anders zoo rustige vischvijver opeens het voorkomen had verkregen van een even roerig als zeldzaam aquarium, vol plassende, ploeterende en proestende gasten.

Later hebben booze tongen den op dit pas aan den dag gelegden ijver van Strijkers meer aan een gevoel van heerendienstplichtigheid dan aan zuiver menschlievende bedoelingen willen toeschrijven; doch, ‘de lasterkunst valt licht, de botste kan ze best,’ en in dit geval had zulk een aantijging te minder zin, daar het voorwerp van die blaam, volgens zijn eigene herhaalde verzekeringen, juist een diepen afkeer koesterde van al wat, ware het ook maar in de verte, naar vleierij en slaafschheid zweemde.

Door zijn staf geholpen, mocht de heer van Waningen in minder dan geen tijd

weder behouden op het droge komen. Maar nu zou het blijken, hoe weinig op de

erkentelijkheid van de grooten der wereld te rekenen valt. Rechtens had men een

aandoenlijk tooneel te verwachten, dat de geredde, bijvoorbeeld, onder roerende

betuigingen van eeuwigdurende dankbaarheid, zijn helpers aan het kloppende hart

zou hebben gedrukt. Strijkers scheen dan ook zoo ten volle op iets dergelijks

voorbereid, dat zich op zijn gelaat reeds die edele uitdrukking van grootmoedigheid

begon te vertoonen, welke van geen dank, hoezeer ook verdiend, wil hooren. Maar

des te grooter moest zijn teleurstelling zijn, toen de heer van Waningen,

(52)

na weder tot adem te zijn gekomen en zich het slijk uit de oogen te hebben gewreven, wel verre van met uitgespreide armen op hem toe te vliegen, een donkeren blik om zich henenwierp en op verwijtenden toon sprak:

‘Ik begrijp waarlijk niet, waarom voor zulk een kleinigheid al die beweging gemaakt moest worden. De heeren hadden zich gerust hun moeite kunnen besparen.

De vijver is niet diep, en ik kan bovendien tamelijk wel zwemmen.’

Billijk was deze terechtwijzing niet. Intusschen, ‘tout savoir, c'est tout pardonner’,

zooals mevrouw de Stael niet ten onrechte beweerde, en het ontbrak den heer van

Waningen voorzeker niet aan voldoende aanleiding om uit zijn humeur te zijn. Hij,

die zich zoo gaarne de vertegenwoordiger van den Landvoogd noemde, de verheven

bestuurder van een dicht bevolkt gewest van meer dan 100 vk. geographische mijlen,

een koning in 't klein en met meer macht bekleed dan aan menigen vorst werd

geschonken, een soort van halfgod, voor wien vele honderdduizenden Javanen ten

allen tijde bereid waren in het stof te kruipen, deze gewichtige, ontzagwekkend

deftige persoon, had niet alleen, ten aanschouwe van zijn ondergeschikten, een

allerzonderlingste buiteling gemaakt, maar daarenboven nog als een baggerman door

de modder moeten waden; en het was te voorzien, dat zoodra, gelijk zeker ten

spoedigste geschieden zou, de mare hiervan verspreid zoude zijn, hetzelfde publiek,

't welk hij nu met voorname gering-

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het daarin behandelde onderwerp behaagde mij aanstonds zóó, dat ik mij eerst voornam daarvan eene vertaling of vrije navolging te beproeven; maar daar het verhaal voor ongelijk

Teneinde den Haag 'ns iets te laten bewonderen en benijden, wat er sinds menschen-heugenis niet meer vertoond noch gedroomd was, haalde Queen haar tweede duenna over, om in

Zou hij zich bij den heer Wilsy en zijne dochter durven aanbieden, of zou hij liever voor eeuwig het gezelschap vluchten van haar, die hij nimmer uit zijne gedachten kon rukken,

Waar kracht en lust te gronde in gaat, Des avonds vroeg, des morgens laat.. Des morgens vroeg, des

De ‘Savannah’, de eerste stoomboot, die over den Oceaan

De machinist van de D-trein achter ons kijkt ook voor zich uit en doet dus ook zijn plicht; hij ziet wel zoiets als een trein voor zich uit rijden, die er anders niet rijdt, maar hij

My is, Heer L ANGENDYK , uw beeltenis ontmoet In 't Panpoëticon; 'k heb daar uw geest begroet, Naar 't weinig, tot dien tyd, ter kennis van myne oogen;.. Thans werd myn Digtlust

Van alle de doorluchtige mannen, die de oudheid ons nagelaaten heeft, om op het tooneel te brengen, is Kato van Utika zonder twyffel een der vermaardste, en, zonder zynen