• No results found

Pieter Heyting, Wonosari. Deel 1 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Pieter Heyting, Wonosari. Deel 1 · dbnl"

Copied!
316
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Pieter Heyting

bron

P.H. van der Hoog, Wonosari. Deel 1. H.C.A. Thieme, Nijmegen z.j. [1886]

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/heyt009wono01_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

Men neme dit boek voor hetgeen het zijn of geven wil: een kijkje op de Europeesche maatschappij in de binnenlanden van Java. Niet om een roman met spanningwekkende avonturen te schrijven, was het mij te doen. De handeling was mij slechts middel, geen doel, en alleen om wat meer kleur en levendigheid aan mijn typen en toestanden te leenen, koos ik den vorm van een verhaal.

Nog iets, ter voorkoming van misverstand. Ten einde aan de werkelijkheid getrouw te blijven, heb ik uitsluitend mijn ervaringen geraadpleegd en zelfs, waar de taal ietwat eigenaardig klinkt, schier geen enkele uitdrukking gebezigd, die niet met eigen ooren opgevangen werd. Doch men leide daaruit niet af, dat ik portretten heb willen leveren. Zorgvuldig heb ik mij hiervan onthouden. Het is waar, van dezen trachtte ik een gebaar, van dien den mond, van genen een karaktertrek te schetsen, en zoo voort; maar niemand heb ik in zijn geheel afgebeeld. Ik meen met vrijmoedigheid te mogen verklaren, dat ik mij aan geen onbescheidenheid heb schuldig gemaakt.

P.H.

V

.

D

.H.

Pieter Heyting, Wonosari. Deel 1

(3)

Hoofdstuk I.

Het was een verrukkelijke avond, een van die avonden, die den bewoner der tropische gewesten, zooal geen volle schadeloosstelling, dan toch een ruime vergoeding schenken voor het gemis van zooveel, dat het uitsluitend erfdeel mag heeten van wie in een koude luchtstreek verkeeren.

De verschroeiende hitte van den dag had plaats gemaakt voor een aangename koelte, die aan de matte ledematen een heilzame ontspanning gaf, en af en toe kwam een verfrisschend zuchtje van het gebergte door het veelsoortig gebladerte ruischen, dat dan, dartel stoeiende met het glanzende maanlicht, een even bevallig als grillig schaduwspel te voorschijn riep.

Was het om die verkwikkende avondlucht op zijn gemak in te ademen, dat de resident van Waningen zich onder de veranda voor zijn woning een wipstoel aan liet dragen?

Ware dit inderdaad zijn bedoeling geweest,

Pieter Heyting, Wonosari. Deel 1

(4)

hij had zich wel een luchtiger kleedij dan die deftige lakensche jas met vergulde knoopen gekozen. Het is waar, nooit zou hij het met zijn waardigheid van hoogste overheidspersoon te Wonosari hebben kunnen overeenbrengen, zich als een gewoon sterveling in nachtbroek en kabaai in de voorgalerij te vertoonen, maar een middenweg ware toch licht te vinden geweest.

Misschien wilde hij dan van het natuurschoon genieten?

De plek, waar hij zich nederzette, scheen als opzettelijk daartoe uitgezocht. In het midden van het park - want zoo mocht de tuin voor het residentiegebouw wel heeten - zag men een keurig onderhouden cirkel vormig grasveld, met hier en daar een bed fijne rozen, als een groot fluweel tapijt in het heldere maanlicht glinsteren.

Daaromheen slingerde zich, naar den uitgang van het erf, een breede, zorgvuldig aangeveegde rijweg, die den indruk maakte, alsof er de blinkende grint steentje voor steentje van stof gezuiverd en met de hand nedergelegd was. Langs den buitenkant van dezen weg waren een menigte smaakvol aangelegde bloemperken, waarachter sierlijke bosschages van bloeiende heesters, die den ganschen omtrek met welriekende geuren vervulden, zich amphitheatersgewijze verhieven, tot waar de grenzen van het park door een rij hooge en veelarmige tamarindeboomen werden aangewezen. Maar hetgeen meer nog dan dat alles het oog boeide, was ontegenzeggelijk de

Pieter Heyting, Wonosari. Deel 1

(5)

lange, statige waringinlaan, die recht tegenover de residentiewoning naar de

aloon-aloon

(1)

voerde. Het fijne, met een zilverwaas overtogen loover der reusachtige boomen teekende zich als het kunstigst kantwerk tegen den blauwen hemel af, en zoo de zware stammen en dikke takken onwillekeurig ontzag inboezemden, het geheimzinnig halfduister, dat onder het dichte bladerendak heerschte, moest dien indruk nog verhoogen.

Vreemd zou het dus waarlijk niet geweest zijn, zoo de heer van Waningen zich een wijl in dat uitzicht had willen verlustigen. Maar zijn houding gaf zulk een begeerte volstrekt niet te kennen; veeleer was het hem reeds bij een eersten oogopslag aan te zien, dat hij geheel in gedachten verzonken was.

Werd hij dan wellicht door lastige bestuursaangelegenheden gekweld? Of wenschte hij een ander belangwekkend onderwerp in ongestoorde afzondering te overpeinzen?

Of waren het liefelijke beelden en tafereelen uit zijn verleden, die hij zich te binnen bracht, aantrekkelijke droomgestalten, die hem voor den geest verrezen?

Voorzeker, ook tot zulke mijmeringen noodigde het kalme avonduur uit. Buiten de zachte schommelingen van het gebladerte, was er, zoover het oog reikte, niet de minste beweging te ontwaren, en al werd de stilte eenigermate gebroken door het zangerig gemurmel van een in

(1) Het grasplein vóór de woning van den Regent.

Pieter Heyting, Wonosari. Deel 1

(6)

de nabijheid vlietend stroompje, alsook door het eentonig gekwaak der kikvorschen, waaraan bijwijlen het eigenaardig geroep van een gekko of de klepperende vleugelslag van een op buit azenden nachtvogel zich paarde, met die allerwegen voorkomende geluiden is men in Indië zoo gemeenzaam geworden, dat zij slechts zelden den gedachtengang afleiden.

Dat het evenwel niet in den aard van den heer van Waningen lag, althans niet tot zijn gewoonten behoorde, zich aan bespiegelingen of droomerijen over te geven, was duidelijk genoeg aan de op de onderste trede van een der beide zijtrappen der veranda gezeten oppassers te bespeuren. De manier, waarop deze met zijn doen en laten nauwkeurig bekende lieden onder elkaar fluisterden, verried een hooge mate van verwondering, terwijl tevens uit hun nieuwsgierig spiedende blikken de

verwachting sprak, dat zij wel het een of ander zien of hooren zouden, waardoor het ongewoon gedrag van hun meester zou worden opgehelderd.

Werkelijk had de heer van Waningen nog niet lang alleen gezeten, toen door een der openstaande deuren van de binnengalerij een dame te voorschijn trad. Zij was rijzig van gestalte en mocht, ofschoon den bloeitijd des levens reeds voorbij, nog met alle recht schoon genoemd worden. Wel had zij niets aanvalligs, noch iets dat de zinnen boeit, maar haar trekken waren bijzonder regelmatig en fraai, en het hooggewelfde voorhoofd, de fijn besneden neus, de heldere oogen, en een zekere uitdrukking

Pieter Heyting, Wonosari. Deel 1

(7)

van fierheid, die haar kenmerkte, gaven aan haar voorkomen iets edels, iets dat onwillekeurig eerbied afdwong.

Ook zij begaf zich naar de veranda, waar nu, op een wenk van den resident, ijlings een stoel door een der oppassers werd bijgeschoven.

Niets opmerkelijks was er in de wijze waarop zij plaats nam, en de ietwat zenuwachtige gejaagdheid, waarmede hij ondertusschen op de armleuningen van zijn stoel trommelde, kon allicht met een eigenaardigheid in zijn gestel samenhangen;

beider gedragingen waren in één woord zeer gewoon; en toch - toch hadden zij iets over zich, waaraan moeilijk een naam was te geven, maar dat een derde terstond op het vermoeden zou hebben gebracht, dat er aan hun wederzijdsche verhouding iets haperde. Geen van beiden scheen dan ook begeerig om het gesprek te beginnen, en zij hadden reeds een poos zwijgend naast elkander gezeten, eer er een woord gewisseld werd.

‘Gij verlangt mij te spreken,’ zeide zij eindelijk.

‘Ten minste, wanneer het u gelegen komt,’ haastte hij zich met koele hoffelijkheid daarbij te voegen.

‘Het is over een onderwerp, dat ik al lang eens met u had willen behandelen,’ ging hij, na een oogenblik aarzelens, voort. ‘Maar vooraf zou ik u gaarne iets vragen. Gij zijt in den vooravond uitgegaan. Mag ik ook weten, waar gij geweest zijt?’

Zoo het in zijn plan lag, hetgeen hem op

Pieter Heyting, Wonosari. Deel 1

(8)

het hart lag in der minne te bespreken, bleek die inleiding al zeer ongelukkig te zijn.

Zij richtte trotsch het hoofd op, en een donkere blos verspreidde zich over haar gelaat.

‘Het schijnt, dat gij mij niet meer vertrouwt,’ sprak zij op afgemeten toon.

De snelle, min of meer onthutste blik, dien hij haar toewierp, getuigde, hoe weinig hij op dat verwijt gerekend had.

‘Gij vat mijn bedoeling verkeerd,’ verzekerde hij. ‘Ik weet niet, in welk opzicht er zelfs maar sprake zou kunnen zijn van u niet te vertrouwen. Ik deed die eenvoudige vraag alleen, wijl ik dacht, dat uw antwoord ons als van zelf op de zaak zou brengen, waarover ik u spreken wilde. - Gij zijt immers weder bij de Zegwaards geweest?’

De toornige blos was bij die opheldering van haar wangen verdwenen, maar er lag niettemin nog een zekere terughouding in de manier, waarop zij, ten teeken van toestemming, het hoofd boog.

‘Welnu, wat ik zeggen wilde komt hierop neder. Zooals gij weet, legt de betrekking, die mij werd toevertrouwd, eigenaardige verplichtingen op, en hiertoe behoort onder andere, dat wij, om een onzijdig standpunt te bewaren, met alle ingezetenen op denzelfden voet moeten verkeeren. Ik geloof, dat dit ternauwernood een nadere toelichting behoeft. Wij kunnen onmogelijk de een of andere familie tot een meer intiemen omgang aanmoedigen, zonder daardoor tevens den naijver der ove-

Pieter Heyting, Wonosari. Deel 1

(9)

rigen op te wekken. In zekeren zin is het zelfs goed, ons een weinig van onze omgeving af te zonderen. Dit moge zijn onaangename zijde hebben, mijn positie brengt dat nu eenmaal mede. De resident staat op een te hoog standpunt, om ongestraft tot het publiek te kunnen afdalen. Reeds herhaaldelijk heeft de ervaring dat geleerd.

En het laat zich trouwens ook wel hooren, aangezien men maar zelden menschen aantreft, die hun juiste plaats kennen en zich daaraan plegen te houden; verreweg de meesten zijn, als men hun den vinger geeft, onmiddellijk geneigd, de geheele hand te nemen. Vandaar dat het, ten einde onaangenaamheden en ongepaste vrijheden te voorkomen, alleszins zaak is, zeer voorzichtig in onzen omgang te zijn, en vooral geen onderscheid te maken, of beter gezegd, geen voorkeur te toonen. Ik

vooronderstel, dat gij thans wel zult begrepen hebben, waarom ik u wenschte te spreken. Zelve zult gij terstond toegeven, dat gij nog al veel bij de Zegwaards komt, drukker dan bij iemand anders, en - ik voor mij vind dat minder gewenscht, ik vrees, dat wij daardoor in moeilijkheden zullen geraken.’

Geen trek op het gelaat van mevrouw van Waningen verried, hoe deze

terechtwijzing door haar werd opgenomen; alleen verliepen er eenige oogenblikken eer zij antwoord gaf.

‘Ik moet eerlijk bekennen,’ verklaarde zij, ‘dat ik uw zienswijze niet deelen kan....’

Het ongeduld waarmede de heer van Waningen de schouders ophaalde, moest klaarblijke-

Pieter Heyting, Wonosari. Deel 1

(10)

lijk de gedachte vertolken, dat hij niet anders verwacht had; maar hij sprak dit niet uit, en zij hield zich alsof het gebaar haar ontgaan was.

‘Vooreerst,’ vervolgde zij met dezelfde bedaardheid, ‘begrijp ik niet recht, wat gij eigenlijk met dat afdalen tot het publiek bedoelt. Voor zooveel ik kan oordeelen, zijn verscheidene ingezetenen hier van denzelfden stand als wij en ook in andere opzichten onze gelijken.’

Dat deze bedenking nu juist niet geschikt was om den ontwaakten wrevel van den heer van Waningen te doen bekoelen, kon men duidelijk uit de drift gewaarworden, waarmede hij weer op de armen van zijn stoel begon te trommelen.

‘Het valt toch niet te ontkennen,’ bracht hij met spijtigen nadruk in het midden,

‘dat ik, als het hoofd van bestuur, boven allen geplaatst ben.’

‘Als het hoofd van bestuur, zeker; doch ook buiten den dienst, ook in de samenleving? Natuurlijk legt de ambtelijke positie ook daar gewicht in de schaal, maar toch niet zoo uitsluitend, dat alles daarnaar zou worden afgemeten. Ik voor mij ten minste wil er wel voor uitkomen, dat ik minstens evenveel waarde aan persoonlijke hoedanigheden hecht, als aan die, welke door een besluit van den

Gouverneur-Generaal verleend worden. Bovendien zult gij moeten toestemmen, dat niet slechts onder de ambtenaren van het binnenlandsch bestuur, maar ook bij de overige takken van dienst, en eveneens onder de particulieren, kundige en

Pieter Heyting, Wonosari. Deel 1

(11)

ijverige personen worden aangetroffen, voor wie zelfs’ - en hier speelde voor een ondeelbaar oogenblik een fijn glimlachje om haar mond -, ‘indien hun carrière dit had medegebracht, de betrekking van resident niet onbereikbaar zou zijn geweest.’

Een gloeiend rood steeg bij die laatste opmerking den heer van Waningen naar het voorhoofd.

‘Wel mogelijk,’ voegde hij haar opgewonden toe; ‘maar nu zij eenmaal een andere loopbaan gekozen hebben, kan daar geen quaestie meer van zijn.’

‘En zouden die personen daarom, dus alleen wijl zij in hun jeugd meer neiging voor een anderen werkkring voelden, thans zoover beneden ons staan, dat wij ons verlagen zouden door met hen om te gaan?’

Dit kalme volhouden bracht den heer van Waningen een oogenblik buiten zichzelven. Met iets als een flikkering in de oogen zag hij zijn echtgenoote aan. Doch hij gaf haar geen antwoord, en toen hij, na een korte pauze, het woord weder opvatte, had hij voor het uiterlijk zijn zelfbeheersching herwonnen.

‘Agnes, ik heb u al meer gezegd, dat gij oostersche toestanden geenszins naar westersche begrippen beoordeelen kunt. De plaats, die ons hier in het maatschappelijk verkeer toekomt, wordt niet door onze persoonlijke waarde bepaald. Wij zijn, dit moogt gij niet vergeten, in een kolonie, waar vóór alle dingen het prestige van het gezag moet gehandhaafd worden.’

Pieter Heyting, Wonosari. Deel 1

(12)

‘Dat zal niemand betwisten,’ hernam zij met meer levendigheid dan te voren; ‘maar dat betreft, dacht ik, hoofdzakelijk onze aanraking met de inlanders en hun hoofden, terwijl wij nu over onzen omgang met beschaafde Europeanen spreken, tot wie wij toch in een geheel andere verhouding staan. Dat ook dezen zekere vormen in acht moeten nemen, en meer in het bijzonder bij officieele gelegenheden, voor het oog van den inlander, bepaalde eerbewijzen moeten betoonen, zal iedereen ten volle beseffen. Ik geloof dan ook niet, dat daartegen ooit eenig bezwaar werd gemaakt.

Maar daaruit volgt immers niet, dat zij als mindere wezens te beschouwen zijn, van wie wij ons op een afstand behooren te houden, of dat wij ons in het gewone, dagelijksche leven, op een voetstuk tegenover hen moeten plaatsen?

Nog terwijl zij sprak, gleed den heer van Waningen een meewarig glimlachje langs de lippen. Kennelijk voelde hij zich in staat, de onjuistheid van de daar verkondigde opvattingen glansrijk in het licht te stellen, en dit bewustzijn van meerderheid kon niet anders dan een kalmeerende werking op hem oefenen. Hij deed echter geen pogingen om de dwaalbegrippen van zijn vrouw te weerleggen. Strikt genomen had hij zich reeds meer uitgelaten dan met zijn beginselen strookte; want het was, zijns inziens, zoomin met de eer als met de belangen van het bestuur overeen te brengen, dat een aangelegenheid, die hierop rechtstreeks of ook maar zijdelings betrekking had, tot een

Pieter Heyting, Wonosari. Deel 1

(13)

punt van gedachtenwisseling werd gemaakt, en zoo hij zich al een enkele maal wilde verwaardigen, zelf eenige staatkundige beschouwingen ten beste te geven, moest hij bij voorbaat van de onvoorwaardelijke instemming zijner toehoorders verzekerd zijn.

‘Het komt mij voor,’ zeide hij met passende deftigheid, ‘dat wij daarover niet behoeven te redetwisten. Niet zoozeer om onze houding tegenover het publiek in het algemeen is het mij thans te doen, als wel om de vraag, of het in de positie, die wij hier innemen, geraden mag heeten, ons met dezen of genen nauwer dan met de overigen te lieeren.’

‘Wij zouden dus geen vriendschap mogen sluiten?’ vroeg zij. ‘Wanneer wij ons tot den een of ander voelen aangetrokken, zouden wij dit niet mogen toonen, maar zorgvuldig onze sympathie moeten verbergen? Mij dunkt, dat dit wel wat veel gevorderd is. En dien onnatuurlijken dwang zouden wij ons alleen ter voorkoming van kleingeestige ergernissen hebben op te leggen? Maar op die manier zouden wij ons tot de slaven van onze omgeving maken. Of is het slechts de vrees voor ongepaste vrijheden, die zoo zwaar bij u weegt? Ronduit gezegd heb ik mij nog het meest over die bezorgdheid verwonderd, en een raadsel is het mij vooral, hoe gij iets dergelijks van de Zegwaards verwachten kunt. Meent gij dan wezenlijk, dat zij er de menschen naar zijn om onbescheiden of vrijpostig te worden?’

‘Ik wil wel bekennen,’ gaf hij ontwijkend ten

Pieter Heyting, Wonosari. Deel 1

(14)

antwoord, ‘dat ik het niet bijzonder op den dominé begrepen heb.’

‘Is hij dan onbeleefd tegen u geweest?’

Die vraag scheen den heer van Waningen te krenken.

‘Onbeleefd? Neen, daartoe heb ik hem niet in de gelegenheid gesteld,’ klonk het hooghartig bescheid. ‘Maar ik houd over het geheel niet van die gestudeerde heeren.

De meesten verbeelden zich de wijsheid in pacht te hebben, en wie niet aan dat euvel mank gaan, hebben weer andere onhebbelijkheden. Zoo heeft de dominé een manier van spreken, die mij niet aanstaat. Hij kan zoo zonderling uit den hoek komen, dat men geheel niet weet hoe men het met hem heeft. Soms zoudt gij waarlijk meenen, dat hij den draak met u steken wil.’

Dit laatste zeide de heer van Waningen op een toon, alsof het ongeveer het snoodste vergrijp was, waaraan een mensch zich kon schuldig maken. De onderstelling, dat iemand zich iets dergelijks jegens hem onderstaan durfde, bracht dan ook de op armleuningen rustende vingertoppen weder in een heftige beweging.

Zijn echtgenoote betoonde er zich minder door getroffen.

‘Het is mij nooit opgevallen,’ gaf zij vrij effen ten antwoord.

‘Mij des te meer. Doch hoe dat zij, het was niet uit antipathie tegen den dominé, dat ik uw veelvuldige bezoeken bij de Zegwaards

Pieter Heyting, Wonosari. Deel 1

(15)

laakte; het geldt hier een principe, en gij zult mij dus genoegen doen met daarin verandering te brengen.’

Andermaal richtte mevrouw van Waningen het hoofd op.

‘Zooals gij verlangt.’

‘Dat woord heb ik niet gebezigd,’ viel hij haastig in. ‘Het was slechts een verzoek, dat ik deed. Gelijk gij zelve erkennen zult, heb ik u altijd volle vrijheid van handelen gelaten, en ook hierin wil ik u niet binden. Nu ik mijn gedachten over de zaak gezegd heb, staat het geheel aan u, in hoever gij u daarnaar regelen wilt.’

Een wijl bleef mevrouw van Waningen vóór zich staren.

‘Hadt gij er maar wat eerder over gesproken,’ zei zij ten laatste, doch volstrekt niet bij wijze van verwijt. ‘Tegen uw zin zou ik zeker geen nadere kennismaking met de Zegwaards aangeknoopt hebben. Maar thans valt het moeilijk, mij opeens weder terug te trekken. Zij zijn altijd zoo hartelijk en belangstellend, dat ik hen ongaarne voor het hoofd zou stooten.’

Gemelijk wierp hij zich achter in zijn stoel, dien hij nu een poos snel op en neer liet wippen.

‘Hoe zou ik er eerder over hebben kunnen spreken?’ merkte hij op. ‘Alsof ik had kunnen voorzien, dat gij die menschen met uw vriendschap zoudt willen vereeren.

Maar het was eigenlijk dwaas van mij, dit gesprek met u te beginnen,’ liet hij er, gaandeweg warmer wor-

Pieter Heyting, Wonosari. Deel 1

(16)

dende, op volgen. ‘Immers, het was wel te denken, dat gij u weder niet met mijn opinie vereenigen en bezwaren opperen zoudt. En - waarom zoudt gij ook niet in dit opzicht, gelijk in alles, uw eigen weg bewandelen? Er is geen reden om daarop voor één enkele zaak een uitzondering te maken. Derhalve zult gij mij verplichten, door mijn verzoek als niet gedaan te beschouwen. Wat mij betreft, kunt gij met de Zegwaards omgaan zooveel gij verkiest. Alleen meen ik in billijkheid te mogen vorderen, dat die vriendschap van een bloot persoonlijken aard blijve en gij mij geheel daarbuiten laat.’

Zij was bleek geworden, doch er kwam geen woord over haar lippen. Integendeel, zij perste ze vast opeen, als drong zij zich met opzet tot zwijgen. Toch toonde zij, door een lichte buiging van het hoofd, dat zij hem verstaan had en zich naar zijn wenschen gedragen zou; maar onmiddellijk daarna stond zij op, om zich naar binnen te begeven.

Ternauwernood was de heer van Waningen weder alleen, of hij sprong haastig overeind en begon met snelle schreden de galerij op en neer te loopen.

Nog waren de oppassers onbeweeglijk op hun post gezeten, en nog steeds sloegen zij met gespannen aandacht hun meester gade. Misschien hadden zij meer van het gevoerde onderhoud begrepen dan de laatste, niet gewoon hen ook maar eenigszins te tellen, scheen te vermoeden. Af en toe althans, bij een nieuwe

Pieter Heyting, Wonosari. Deel 1

(17)

stembuiging of bij een veranderde gelaatsuitdrukking van een der beide echtgenooten, had er een eigenaardige glans in hun oogen gelicht, en ook nu stootten zij elkander met een veelbeteekenenden glimlach aan, zoo dikwerf de resident, door het fronsen van zijn wenkbrauwen of door een driftig gebaar, iets van de gemoedsbewegingen, waaraan hij ter prooi was, verried.

Het was een verrukkelijke avond, een van die rustige, heerlijke stonden, welke tot de voornaamste aantrekkelijkheden van het leven onder de tropen gerekend worden.

Zouden echter de heer en mevrouw van Waningen er ditmaal wel het volle genot van gehad hebben?

Pieter Heyting, Wonosari. Deel 1

(18)

Hoofdstuk II.

In een heel wat blijmoediger stemming verkeerde het troepje jeugdige klerken, dat zich, tegen den tijd, waarop zij zich anders ter ruste begaven, ten huize van hun gewonen, den benijdenswaardigen titel van opzichter van den waterstaat voerenden leider verzameld had, ten einde, zooals het heette, wat râméh-râméh

(1)

te maken.

Onder het zingen van vroolijke liederen, waarbij een door den deurwaarder bespeelde harmonica wijs en maat aangaf, trokken zij de gansche plaats rond, nu eens haastig doorstappende, zoodat zij bijvoorbeeld de erven van hun verschillende chefs in een ommezien voorbij waren, dan weder den tred vertragende, vooral waar zwartoogige schoonen toevallig nog een uurtje in de voorgalerij waren blijven schemeren en bij hun aankomst verlegen den zakdoek tegen het platte, vleezige neusje gedrukt hielden, of met bevalligen ijver haar waaiers bewogen, op een manier, als hadden zij niet

(1) Pret.

Pieter Heyting, Wonosari. Deel 1

(19)

het flauwste bewustzijn van de bewonderende blikken, die op haar gevestigd werden.

De heldere maneschijn had intusschen nog verscheidene andere wandelaars naar buiten gelokt, die hier nu voor het meerendeel langzaam voortdrentelden, om te beter van de verkwikkende avondlucht te genieten. Maar hoe opgewekt deze allen zich gevoelen mochten, niemand was vroolijker te moede dan dominé Zegwaard, toen ook hij met zijn wederhelft aan den arm den weg opstapte. Het gebeurde niet vaak, dat zij hem op een wandeling vergezelde; meesttijds had het bedrijvige vrouwtje nog het een of ander te verrichten, dat onmogelijk uitstel lijden kon. Ook nu had zij slechts met moeite een uurtje kunnen uitbreken. Want het had heel wat in gehad, eer haar zevental was uitgekleed, de oudere kinderen hun avondgebedje gedaan hadden, en allen rustig en wel in hun ledikantjes lagen. Nog op het laatste oogenblik, toen haar in den voortuin wachtende eega reeds teekenen van ongeduld begon te geven, had een der kleinen het plotseling op een huilen gezet: ‘Ma mag niet uitgaan, ma moet bij Lientje blijven.’ En nauw was dit oproermaakstertje eenigermate tevreden gesteld, door de verzekering, dat ma in een wipje weerom zou komen, of uit een andere kamer had zich de klaagtoon laten hooren: ‘Ma, Willem plaagt mij,’ waartegen weder een tweede stemmetje was opgekomen: ‘Niet waar, ma! ik zeg alleen, dat hij niet tegen zijn bed mag liggen trappen, want dat ik dan van het leven

Pieter Heyting, Wonosari. Deel 1

(20)

niet slapen kan;’ zoodat ook daar de rust noodwendig hersteld had moeten worden.

Maar eindelijk meende zij het er toch op te kunnen wagen, en - zij was gewoon nooit iets ten halve te doen -, toen zij haar hand door den arm van haar man stak, toonde zij hem zoo'n vroolijk gezicht, dat hij voor het minst een bovenmenschelijke scherpzinnigheid had moeten bezitten om te bevroeden, hoe bezwaard zij zich in werkelijkheid nog gevoelde.

‘Ziezoo, Nelly, dit is een waar buitenkansje,’ riep hij, haar zegevierend medetroonende, uit; ‘nu kunnen wij eens een heerlijke wandeling maken.’

Inderdaad, niemand was zoo opgeruimd als dominé Zegwaard, toen hij daar met zijn vrouw aan zijn zijde liep; - hij, een man als een boom, met een breedwijkend voorhoofd, een scherp geteekenden neus, en groote donkerbruine oogen, die doorgaans een weinig ondeugend, soms echter ernstig en peinzend, maar altijd trouwhartig, open en eerlijk rondkeken; zij, klein en tenger van gestalte, met een fijnbesneden kopje, over het geheel een innemende verschijning.

‘Wat is het toch een goddelijke avond,’ merkte hij, nadat zij een poos voortgewandeld hadden, op.

‘En hoeveel schooner nog doet de natuur zich thans voor dan bij dag,’ voegde zijn vrouw daarbij. ‘Ik voor mij althans vind het zonlicht hier altijd te hel; men kan in dien fellen gloed nooit eens goed rondkijken, terwijl daarentegen

Pieter Heyting, Wonosari. Deel 1

(21)

de maan aan alles zulke zachte glansen en vriendelijke, rustige tinten leent. En zie eens, hoe zilverachtig de wuivende bladeren van gindsche klapperboomen glinsteren;

en hoe duidelijk steekt het fijne lofwerk van die tamarindeboomen tegen het azuur van den hemel af; en hoe aardig komen de witgepleisterde huizen op dien donkeren achtergrond uit.’

‘Gij hebt gelijk, kind. Bernardin de St. Pierre beweerde dan ook: “La nature ressemble à une belle femme, qui pendant le jour ne montre au vulgaire que la beauté de son visage, et qui pendant la nuit en dévoile de secrètes à son amant.” Vooral in Indië is dat woord van volle toepassing. Maar,’ liet de heer Zegwaard er plaagziek op volgen, ‘gij waart daar bepaald in extase, en Chrysostomus had niet welsprekender kunnen zijn. Wie ter wereld zou zulk een vurige bewondering van den maneschijn bij een dame gezocht hebben, die zoo zelden voor een wandelingetje te vinden is.’

‘Gij zijt ook zoo dikwijls op reis,’ voerde zij tegen de in die laatste woorden gelegen beschuldiging aan.

Het was een waarheid, die hij zuchtend beamen moest. Maar in het volgende oogenblik had zijn gewone opgewektheid weer de overhand gekregen. ‘Daar kunt gij u niet achter verschuilen,’ wierp hij haar tegen. ‘Veeleer zou dat juist een reden te meer moeten zijn om mij, zoo vaak ik thuis ben, trouw gezelschap te houden. Maar jawel, gewoonlijk komt

Pieter Heyting, Wonosari. Deel 1

(22)

daar al heel weinig van in. En vooral wanneer het op uitgaan aankomt, heeft het vrouwtje strijk en zet nog het een of ander hoognoodig af te doen, zoodat zij manlief maar alleen laat trekken. Is het niet zoo?’

‘Gij denkt toch niet, Robert, dat ik ooit voorwendsels zoek, of drukte voor niets zou maken? Heusch, het spijt mij altijd genoeg, als ik niet mee kan gaan.’

‘Kijk eens, hoe warm zij zich maakt,’ riep hij hartelijk lachende uit. ‘Men zou waarlijk gaan gelooven, dat ik een wondeplek had aangeraakt. Mijn dom gansje, dat zich zoo gemakkelijk beet laat nemen. Wanneer zult gij toch eens verstandig worden, verstandig genoeg ten minste om uw man te begrijpen? Alsof ik niet wist, hoe geen vrouw zoo goed als mijn Nelly het woord van Goethe bewaarheidt: “Ein geschäftiges Weib thut keine Schritte vergebens.”’

‘Gij zijt een echte plaaggeest,’ klaagde zij, hem tegelijkertijd een teeder drukje op den arm gevende; ‘maar ik moet bekennen, dat gij uw best hebt gedaan om het weer goed te maken, en ik dank u wel zeer voor het pluimpje.’

‘Zoo mag ik het hooren,’ hernam hij, weder lachende. ‘Dus ziet gij zelve in, hoe gij uw heer gemaal weer miskend hebt. Doch,’ ging hij, eensklaps van toon

veranderende, voort, ‘nu moet gij mij toch eens vertellen, waarover gij het van avond zoo druk met mevrouw van Waningen gehad hebt.’

Pieter Heyting, Wonosari. Deel 1

(23)

‘O, wij spraken over de gouvernante, die zij uit Holland verwacht. Vandaag of morgen kan de “Prins Hendrik” te Batavia zijn.’

‘Zoo, kan de juffrouw al zóó spoedig komen Nu, het zal mij benieuwen, hoe het haar bij de familie van Waningen bevallen zal. Voor een jong meisje moet het niet alles zijn, in zoo'n ongelukkig gezin te verkeeren.’

‘Foei Robert, hoe kunt gij zoo overdrijven? Mijnheer en mevrouw van Waningen mogen weinig harmonieeren, zij leven toch niet in onmin, en wij hebben, dunkt mij, geen recht, hun huwelijk bepaald ongelukkig te noemen.’

‘En hoe moet men zulke huwelijken dan noemen?’ vroeg hij, opeens ernstig geworden. ‘N i e t g e l u k k i g , is dat dan misschien het woord? Maar is de afwezigheid van het geluk in omstandigheden, die een zegen konden en moesten zijn, op zich zelve niet reeds een vloek? Het is waar, zij zijn beiden te welopgevoed om te twisten of elkander verwijten te doen; tot zulke uitersten zal het bij hen niet licht komen; de vormen der welvoegelijkheid zullen steeds behoorlijk in acht genomen worden; maar zijn die vormen wel veel meer dan een vernis, dat de wederzijdsche onverschilligheid verbergen moet? En is het niet treurig, als echtgenooten, die toch door de nauwste en teederste banden vereenigd zijn, in werkelijkheid niets gemeen hebben dan denzelfden naam, dezelfde woning, en in zekere mate dezelfde

levenswijze; als zij den weg niet tot elkaars hart weten te vinden, nooit vertrouwelijk tot

Pieter Heyting, Wonosari. Deel 1

(24)

elkander komen, zich nimmer boven een dorre welwillendheid tot innige warme genegenheid weten te verheffen; als hun ‘in één woord, de gloed der liefde ontbreekt?

Zie,’ vervolgde hij, hoe langer hoe meer in vuur gerakende, ‘zulk een gezin doet mij denken aan een van die winterdagen in Holland, wanneer het niet stormt noch regent, alleen de zon maar niet wil doorbreken, en de kille nevels en de dichte, grijze, laag neerhangende wolken u onwillekeurig een huivering aanjagen. En zou men zulke toestanden niet beslist ongelukkig mogen noemen? Ik vind het om er bij te schreien, wanneer alzoo God's beste zegeningen krachteloos worden gemaakt. Maar om u dadelijk een proef op de som te geven,’ - en terwijl hij dit zeide, klonk zijn stem zachter en drukte hij haar arm vaster tegen zich aan, - ‘hoe zou mijn Nelly het vinden, indien zij eens op denzelfden voet als mevrouw van Waningen met haar man verkeerde?’

‘Is dat nu een vraag?’ gaf zij ontwijkend ten antwoord, ‘Alsof ik mij zoo iets zou kunnen voorstellen.’

‘Dat is waar,’ riep hij; ‘in zulke omstandigheden zou mijn vrouwtje nooit komen.

Zij zou zich daar wel voor wachten, en - daar is zij ook veel te lief voor.’

‘Begint gij weer met uw dwaze complimentjes? Ik zal nog gaan denken, dat gij iets van mij hebben moet. - Doch alle gekheid op een stokje, zoo er wezenlijk iets tusschen mevrouw van Waningen en haar man bestaat, zult gij

Pieter Heyting, Wonosari. Deel 1

(25)

h a a r toch geen verwijt daarvan maken?’

‘En waarom niet? Ik geloof juist, dat zij er wel degelijk schuld aan heeft.’

‘Hoe kunt gij dat meenen? Zelden heb ik zoo'n inbeschaafde vrouw ontmoet. Al wat zij zegt is even edel en goed; ja, dikwijls heb ik gedachten en beschouwingen van haar gehoord, die mij troffen. En dat zij ook een teeder en open hart bezit, blijkt immers genoeg uit haar innige liefde voor haar kinderen.’

‘Volkomen waar; doch gij zult daarom toch niet beweren, dat zij een volmaaktheid is?’

‘Natuurlijk niet, wij hebben allen onze gebreken.’

‘Nu, zoo houd ik het er voor, dat haar zwakke zijden juist het meest in haar houding tegenover haar man aan het licht komen. Doch gij hebt al zoo dikwijls vertrouwelijk met haar gesproken, heeft zij u nooit gezegd of laten blijken, wat hen eigenlijk van elkander vervreemdt?’

‘Met geen enkel woord; en ik kan haar daarin geen ongelijk geven. Zelf hebt gij het huwelijk wel eens een heiligdom genoemd, waarin geen vreemde mag worden toegelaten.’

‘En dat meen ik nog,’ haastte zich de heer Zegwaard te verzekeren. ‘Maar dit neemt niet weg dat wij, predikanten, ons in bijzondere omstandigheden wel eens geroepen kunnen voelen, dat heiligdom binnen te dringen, ten einde hier iets terecht te zetten of daar wat te reinigen, en tegelijkertijd het smeulende vuur van het liefde-altaar aan te blazen. Zulk een pries-

Pieter Heyting, Wonosari. Deel 1

(26)

terrol nu zou ik gaarne bij de familie van Waningen vervullen. Man en vrouw hebben elk ongetwijfeld veel goeds, en het is daarom dubbel jammer, dat zij elkander zoo weinig verstaan. Wat zou die twee toch tot een huwelijk bewogen hebben?’

‘Hebt gij dan niet gelezen wat Clara Swaning, die nog een oude schoolkennis van mevrouw van Waningen is, mij geschreven heeft.’

‘Denkelijk niet, ik kan er mij ten minste niets van herinneren.’

‘Dan waart gij, toen de brief kwam, zeker op reis. Doch ik kan mij nog best herinneren, wat Clara daarin al zoo omtrent de jeugd en het huwelijk van mevrouw van Waningen heeft medegedeeld.’

‘Zooals gij misschien weet, heeft Agnes haar moeder, een vrouw, die geheel voor de kunst leefde, reeds vroeg verloren, zoodat zij van haar twaalfde jaar af uitsluitend aan de zorg van haar vader bleef overgelaten, een kundig rechtsgeleerde, die zich ook als wijsgeer een zekere vermaardheid had verworven. Zij kreeg daardoor een zeer eigenaardige opleiding; want mijnheer van Ruijten vergenoegde zich niet met haar dagelijks, na haar schooltijd, bij zich in zijn studeerkamer te nemen en haar onder zijn toezicht te laten werken, hij gaf haar ook nog zelf onderricht en voerde met haar, aan tafel en op hun gezamenlijke wandelingen, allerlei leerzame gesprekken.

Vooral nadat Agnes de school voorgoed verlaten had, leefde zij geheel met en voor haar vader, die haar hoe langer hoe meer in

Pieter Heyting, Wonosari. Deel 1

(27)

zijn denken, twijfelen en gelooven deelen liet, terwijl zij op haar beurt hem, door het maken van uittreksels en aanteekeningen, bij zijn studiën behulpzaam was. Dit duurde eenige jaren, tot er ten slotte iets plaats greep, dat een geheele wijziging in hun wederzijdsche verhouding bracht. Door een zijner proceszaken, kwam de heer van Ruijten in aanraking met een jonge weduwe, die hem, reeds na een korte

kennismaking, dermate boeide, dat hij haar ten huwelijk vroeg. Van toen af was het gedaan met den vertrouwelijken omgang tusschen vader en dochter, te meer daar de bedoelde dame van een zeer jaloerschen aard bleek te zijn en ternauwernood dulden kon, dat haar man eenige notitie van zijn kind nam. En dat was nog het éénige niet.

Het meisje, dat voorheen nooit een enkel hard of onaangenaam woord gehoord had, werd thans gedurig door allerhande stekelige gezegden en hatelijke opmerkingen van haar naijverige stiefmoeder gekweld, terwijl haar vader den moed niet scheen te bezitten, om bij zulke gelegenheden tusschenbeide te treden. Het was juist toen Agnes zich zoo diep ongelukkig gevoelde, dat zij in kennis kwam met den heer van Waningen, destijds nog controleur, en voor een lever-abcès, waarvan hij intusschen reeds genezen was, met verlof in Holland. Volgens Clara, moet hij in die dagen zeer vroolijk van aard, en om zijn interessante verhalen van zijn wederwaardigheden in Indië, overal een welkome gast geweest zijn. Ook op Agnes maakte hij een gunstigen indruk. Zijn

Pieter Heyting, Wonosari. Deel 1

(28)

levendigheid en opgeruimdheid waren voor haar, die zoo goed als haar gansche jeugd in een stil studeervertrek had doorgebracht, iets nieuws, en misschien ook wekten zijn beschrijvingen van toestanden, waarvan zij òf nooit gehoord, óf zich nog geen duidelijke voorstelling gevormd had, haar belangstelling op.’

‘Jawel, dat alles laat zich begrijpen,’ viel de heer Zegwaard zijn echtgenoote in de rede. ‘En de jonge van Waningen maakte haar druk het hof, een beleefdheid, waarvoor alle dames min of meer gevoelig zijn. En toen hij om haar hand vroeg, oefende de minder aangename omstandigheden waarin zij zich bevond, onwillekeurig invloed op haar oordeel over zijn persoonlijkheid. En mevrouw van Ruijten was het aanzoek dubbel welkom, wijl deze aspirant de gehate stiefdochter geheel naar Indië zou medenemen. En papa liet zich in het onderhavige geval, verlegen als hij was met de lastige positie, waarin hij zich tusschen vrouw en dochter geplaatst zag,

gemakkelijk tot het geven van zijn toestemming overhalen. En - alles werkte mede om het huwelijk tot stand te brengen. Maar vertel mij nu eens, wat Clara Swaning verder schreef.’

‘Meer stond er over mevrouw van Waningen niet in haar brief.’

‘Nu, haar mededeelingen helderen veel op, dat mij vroeger duister was. Mij dunkt, dat zich uit die gegevens de verkoeling tusschen de beide echtgenooten zeer goed verklaren laat. Ten gevolge van haar wel wat eenzijdige oplei-

Pieter Heyting, Wonosari. Deel 1

(29)

ding, voelde mevrouw, toen het haar bleek, hoe weinig haar man gelezen en de beweging op intellectueel gebied in onze dagen gevolgd had, zich geducht in hem teleurgesteld. Hij was haar, om het kort uit te drukken, niet wetenschappelijk genoeg.

Bovendien heeft zij - waarschijnlijk een erfdeel van haar moeder - nog al veel kunstzin, terwijl het den resident, gelijk velen in Indië, ten eenenmale aan artistieke neigingen ontbreekt. Dit een en ander werd haar allengs een bron van ergernis. Haar man was haar te plat, te prozaïsch, te alledaagsch, en liever dan in zijn gezelschap, was zij alléén met haar boeken, haar gedachten, en haar verdriet. Daarentegen voelde hij van zijn kant zich door haar geringachting gekrenkt, zoodat hij besloot eveneens zijn eigen weg op te gaan en zich met meer ijver dan ooit aan zijn ambtsbezigheden te wijden.’

‘Ja, zoo laat zich alles verklaren,’ stemde mevrouw Zegwaard toe, ‘ofschoon ik voor mij altijd meende, dat het eigenlijk meer de ijdelheid van den resident was, die zijn vrouw van hem vervreemd heeft.’

‘Ook die factor kan er toe hebben bijgedragen. Het zou mij ten minste niet verwonderen, als zijn ambtenaarsinbeelding haar geweldig hinderde. Voor de pedanterie van een geleerde kan een vrouw zooals zij verschooning vinden, maar niet voor een eigenwaan, die zich op rang en titel grondt; dit is een soort van zelfverheffing, die haar nog iets anders dan een zwakheid, die haar de ongerijmdheid zelve schijnt.’

Pieter Heyting, Wonosari. Deel 1

(30)

Mevrouw Zegwaard scheen eenige oogenblikken over het gesprokene na te denken, totdat zij haar man de vraag stelde:

‘Ziet gij den resident dan bepaald voor dom aan?’

‘Dat in het geheel niet,’ klonk het beslist. ‘Hij heeft ongetwijfeld zeer goede geestvermogens, en is ook volstrekt niet van kennis ontbloot. Alleen ontbreekt het hem aan hetgeen men gewoon is algemeene ontwikkeling te noemen. En dit gemis laat zich volkomen verklaren. Vooreerst waren de studiën voor zijn ambtenaarsexamen van een bijzonderen aard, terwijl het hoofdzakelijk daarbij op het geheugen aankwam;

en in de tweede plaats opende zijn betrekking hem reeds vroeg een ruim arbeidsveld, dat weinig tijd en gelegenheid overliet om zich met andere zaken bezig te houden.

Bovendien hadden zijn werkzaamheden een zoo uitsluitend practisch karakter, dat hij daarin geen aanleiding tot wetenschappelijke onderzoekingen vond. In elk geval neemt hij, voor zoover ik heb kunnen nagaan, nooit een boek ter hand; de

benoemingen en de gemengde berichten in de courant, benevens af en toe een enkel tijdschriftartikel, 'twelk rechtstreeks betrekking op zijn dienst heeft, ziedaar het éénige, dat hij pleegt te lezen. Slechts wat onmiddellijk tot zijn werkkring behoort, boezemt hem belang in; al het overige is hem totaal onverschillig. Vandaar dan ook, dat hij in het minst niet weet wat er in de wereld buiten Indië te koop is, en wanneer een gesprek

Pieter Heyting, Wonosari. Deel 1

(31)

slechts even buiten zijn boekje gaat, de curieuste flaters kan maken en vragen kan doen, waarover menige schooljongen zich verbazen zou. Daarentegen is hij op zijn eigen terrein een degelijk, bekwaam en ervaren man. Hij is doorkneed in de inlandsche gewoonten, gebruiken en instellingen in het algemeen, en in de onderscheidene gewestelijke toestanden en eigenaardigheden in het bijzonder; drukt zich gemakkelijk in de volkstaal uit; heeft een uitnemenden tact om met de hoofden om te gaan; is ten volle op de hoogte van hun familie-relaties; en wordt onder degenen genoemd, die nog de meeste kennis bezitten van cultuurzaken. Daarbij moet hij goed tehuis zijn in de bepalingen, doortastend kunnen optreden, een stalen ijver aan den dag leggen, en hoewel uiterst gestreng in den dienst, zijn ondergeschikten, zoolang dezen hem slechts de gevorderde hulde betoonen, met strikte rechtvaardigheid behandelen.

Derhalve bezit hij eigenschappen in overvloed, die alleszins waardeering verdienen, en het laat zich ook zeer goed hooren, dat hij, zooals men weten wil, bij de Regeering als een der beste bestuursambtenaren staat aangeschreven.’

De Heer Zegwaard mocht zich niet beklagen, dat zijn vrouw hem op den duur van de wandeling beknibbelde; de volle maat werd hem gegund, zoodat zij zelfs, bij het huiswaarts keeren, geen enkelen Europeaan meer op het pad zagen; ook waren in alle woningen, be-

Pieter Heyting, Wonosari. Deel 1

(32)

halve waar een partijtje gemaakt werd, de lampen reeds uitgedraaid en de deuren gesloten. Intusschen gaf het der zorgzame moeder een groote verlichting, de kinderen allen in diepe rust te vinden. Wel had, verklaarden de baboes, de kleinste nog wat geschreid, terwijl Willem, plotseling tot de ontdekking gekomen, dat zijn hoofdhaar te lang was, dit noodwendig nog door mama, terstond na haar thuiskomst, geknipt wilde hebben, maar bij slot van rekening waren deze beiden al even spoedig als de overigen ingesluimerd. Met een onbekommerd hart kon mevrouw Zegwaard zich dus naar haar kamer begeven, terwijl haar man de noodige aanstalten maakte, om nog een paar uur in de achtergalerij te blijven lezen.

Pieter Heyting, Wonosari. Deel 1

(33)

Hoofdstuk III.

Langs den postweg, die van de hoofdplaats eener naburige residentie naar Wonosari voerde, reed eenige dagen later, in een met vier paarden bespannen reiswagen, een jong meisje, met een opvallend lief en frisch gezichtje, prachtige blauwe oogen, en een slanke, bevallige gestalte, die in het smaakvolle, schoon eenvoudige reisgewaad geheel tot haar recht kwam. Het was haar echter aan te zien, dat zij in een

droefgeestige stemming verkeerde; ja, zooals zij daar, de fijne, blanke handjes in den schoot gevouwen, met een lusteloozen blik voor zich heen zat te staren, zou men nauwelijks hebben kunnen gelooven, dat zij dezelfde Marie van Beele was, die in Holland, juist om haar onverstoorbare opgewektheid, de lieveling van haar vriendinnetjes was geweest.

Zij was dan ook sedert haar vertrek uit het vaderland voor het eerst alleen; want schoon het toeval gewild had, dat een paar van haar gewezen medepassagiers, de heer en mevrouw

Pieter Heyting, Wonosari. Deel 1

(34)

Rijzendaal, haar tot aan de laatste pleisterplaats hadden kunnen begeleiden, zooeven had zij ook van dezen afscheid moeten nemen, en nu had haar weder iets van datzelfde gevoel van eenzaamheid en verlatenheid overvallen, als in die onvergetelijke oogenblikken, toen zij, tegen de verschansing van de ‘Prins Hendrik’ geleund, naar de vaderlandsche kust getuurd had, waarvan zij al verder en verder werd weggevoerd, tot zij haar eindelijk geheel achter de kimmen zag verdwijnen.

Zij was op Java volkomen vreemd. Zij had hier zoomin bekenden als verwanten.

Zelfs had zij, tot voor weinige maanden, nog maar zelden over Indië hooren spreken.

Bovendien was zij vrij van de zucht naar het avontuurlijke, die sommigen naar het onbekende verlangen doet. Nooit was de wensch bij haar opgekomen, om in de koloniën haar fortuin te beproeven. Wat zij gedaan had, was alleen uit plichtgevoel geschied, om de zorgen harer moeder te helpen verlichten. En het had haar strijd genoeg gekost, zich van al haar betrekkingen los te rukken. Nog bloedde haar het hart bij de herinnering aan die laatste droeve dagen, aan die laatste smartelijke omhelzingen, aan die laatste zielroerende blikken.

En nu was ook de laatste schakel verbroken, die haar in zekeren zin nog aan haar verleden bond.

Daarenboven wist zij nog zoo goed als niets van haar aanstaande leerlingen en van het gezin waartoe dezen behoorden. In de adverten-

Pieter Heyting, Wonosari. Deel 1

(35)

tie, waarop zij zich aangeboden had, werd van twee meisjes melding gemaakt, en de gemachtigde van den heer van Waningen had haar gezegd, dat dezen omstreeks negen en acht jaar oud moesten zijn; verdere bijzonderheden had hij haar niet kunnen mededeelen. Ook op reis had zij niemand ontmoet, die haar de gewenschte inlichtingen geven kon. De weinige personen, waarmede zij te Batavia in aanraking gekomen was, bleken den resident, die zijn geheelen diensttijd in de binnenlanden had doorgebracht, alleen bij name te kennen; en op de kustboot had men haar slechts weten te vertellen, dat de heer en mevrouw van Waningen in onmin met elkander heetten te leven, een bericht, waaraan zij wel geen onvoorwaardelijk geloof behoefde te slaan, maar dat toch minder geschikt was om een aangenamen indruk op haar te maken.

Twee meisjes van ongeveer negen en acht jaar, en omtrent de ouders het vage gerucht, dat dezen in onmin met elkander leefden, ziedaar dus al wat zij omtrent haar aanstaande huisgenooten vernomen had. Met zulke gebrekkige gegevens was het niet mogelijk, zich een voorstelling van haar toekomst te vormen. Zij wist alleen wat zij achtergelaten en verloren had, niets van hetgeen haar te wachten stond; en het was ook deze onzekerheid, die haar, terwijl zij in den vroegen morgen eenzaam naar de plaats harer bestemming reed, niet weinig beklemde.

Lang kon haar neêrslachtigheid nochtans

Pieter Heyting, Wonosari. Deel 1

(36)

niet duren. Jeugd en levenslust beide deden hun rechten gelden, en ook de nieuwheid der omgeving begon weldra haar gewone bekoring te oefenen.

Bepaald fraai mocht het laaggelegen landschap niet genoemd worden, vooral niet in vergelijking met de heerlijke natuurtafereelen, waarvan zij de beide vorige dagen genoten had. Buiten de grauwe bergen in het nevelachtig verschiet, was niets dan bouwland met hier en daar een groepje boomen te zien; en al boden de tallooze, met etgewassen beplante, en door lage, smalle dijkjes van elkander gescheiden akkers een aangename afwisseling van groene en gele tinten aan, Marie kon zich uit het moederland menig uitzicht herinneren, dat in rijkdom van kleuren hiervoor niet behoefde onder te doen. En toch bezat deze landstreek een eigenaardige

aantrekkelijkheid. Immers, juist datgene, wat zij tot dusver, bij al haar waardeering van Java's trotsche hooglanden, gemist had, was hier in ongekenden overvloed aanwezig. Voorzeker, ontzagwekkend, overweldigend grootsch had zij ze gevonden, de zoo grillig op elkander gestapelde berggevaarten, met hun zich hoog ten hemel verheffende kruinen, hun ongenaakbare pieken, spookachtige rotstorens, woeste kloven, diepe schaduwen, geheimzinnige wouden, schuimende watervallen, en kokende stroomen; ongeëvenaard, die reusachtige amphitheaters van weelderige plantages en rijke terrasvormig bebouwde akkers; liefelijk, die vreedzame

Pieter Heyting, Wonosari. Deel 1

(37)

valleien, met haar zachte glooiingen, grazende kudden en veelsoortige

kreupelboschjes; en schilderachtig, die rijzende en dalende wegen, doorsneden van klaterende beekjes, en zich kronkelende, nu eens langs steile, achter mossen en varens verscholen rotswanden, dan weder langs donkere spleten, gapende afgronden en rusteloos klotsende, door het zonlicht als verzilverde ravijnen. Zij had dit alles bewonderd, en elk nieuw gezichtspunt had haar met klimmende opgetogenheid vervuld. Maar niettemin was het haar voorgekomen, dat er aan die schoone natuur iets wezenlijks ontbrak. Datzelfde majestueuze bergland, waar zij zich zoo klein gevoeld had en onbeduidend, had haar tegelijkertijd een indruk van doodschheid en ledigheid gegeven. Doodsch had het haar toegeschenen in zijn wilde pracht, ondanks het oorverdoovend geweld der onstuimig bruisende wateren; doodsch en ledig, niet alleen waar de dorre, kale toppen door de wolken boorden, ook in de lagere gedeelten, waar wel de vruchtbare bodem ontgonnen en bearbeid was, maar nochtans zoo weinig van de bevolking zelve, en van haar woningen en haar vertier te bespeuren viel.

Hier in de vlakte was het heel anders gesteld. Hier heerschte allerwegen bedrijvigheid. Hier was aan leven en beweging waarlijk geen gebrek.

Men zag ze in de sawah's, mannen, vrouwen en kinderen, tot het snijden en inzamelen der rijpe halmen bijeen; en men zag ze ook

Pieter Heyting, Wonosari. Deel 1

(38)

elders, overal in de vriendelijk lachende velden, waar een net van paden de tallooze, aan de hoog gekroonde klapperstammen en de vaalkleurige atappen

(1)

daken reeds van verre kenbare dessa's met elkander verbonden.

Meermalen reed Marie midden door zulk een inlandsch dorp heen, en het was aardig om te zien, hoe dan van alle zijden gansche zwermen moedernaakte kinderen haastig kwamen aanloopen, en met welk een onverholen verwondering dit zwartoogige volkje - de kleinsten met hun volle, oolijke gezichtjes en glimmende dikke buikjes schuchter tegen de ouderen aangedrongen - den voorbijrollenden wagen aangaapte, die ondertusschen ook door de misschien wel even nieuwsgierige vrouwen, maar op een meer heimelijke manier, van achter haar half geopende deuren, begluurd werd.

Minder aangenaam evenwel was de opschudding, die daarbij tevens onder een heel ander soort van dessa-bewoners ontstond; want al wisten de steiloorige, uitgehongerde dorpshonden zich steeds omzichtig buiten het bereik der zweepen van koetsier en loopers te houden, zij blaften het rijtuig onverpoosd aan, en jakkerden het bassende, huilende en jankende nog een goed eind achterna.

Maar bovenal was Marie over de drukte op den postweg zelven verbaasd. Het wemelde er letterlijk van menschen. Daar waren koelies, zwoegende onder den druk hunner zware

(1) Van dekriet.

Pieter Heyting, Wonosari. Deel 1

(39)

vrachten; landbouwers, die hun pâdi,

(1)

in bossen gebonden, op een trippeldrafje huiswaarts droegen; lustige snaken, die hun piependen, krakenden pikolan

(2)

veel meer dan noodig scheen op en neêr lieten zwiepen; arbeiders, met een kapmes in den gordel, of een korten sikkel in de hand; ledigloopers, met een klobot

(3)

of een tabakspruim tusschen de lippen; anderen, meer als feestgangers, in een zwart lakensch baadje en een fraai bewerkte bêbêd

(4)

gedost; lieden ook, wier voor Indië nog al stevige gang aan een verren tocht deed denken; hadji's

(5)

in hun arabische dracht, en zich voor het meerendeel haast evenzeer door hun overmoedige, onbeschofte blikken kenmerkende; statig zich voortbewegende hoofden, van pajong -

(6)

en oepêt

(7)

dragende volgelingen vergezeld; meisjes met ontbloote schouders en armen - maar niet lager dan onze dames in baltoilet gedécolleteerd -, waaronder velen rozen, melati's of andere bloemen in het haar hadden gestoken; vrouwen, oud en jong, met een mand in de slendang of een kind op haar heup; ruiters, die, wellevendshalve afgestegen, heel wat moeite hadden met hun vurige, steigerende paardjes; Chineezen, op rappe, deugdzame rossen, of in lichte, vlug daarheen snorrende wagentjes, wien het was aan te zien, dat zij, als

(1) Ongebolsterde rijst.

(2) Draaglat.

(3) Inlandsche cigarette.

(4) Sarong door de mannen gedragen.

(5) Mekkagangers.

(6) Zonnescherm.

(7) Een brandende lont, van het omhulsel van jonge klappervruchten, voor het aansteken van cigaretten.

Pieter Heyting, Wonosari. Deel 1

(40)

waardige zonen van het Hemelsche rijk, volop het vette der aarde genoten, en minder gegoede staartdragers, die zich nog, in afwachting van betere dagen, met het weinig geriefelijke voertuig der inlandsche vrouwen en kinderen, een schokkenden en veeltijds stapvoets voortzeulenden glinding aloes

(1)

moesten vergenoegen. Kortom, schier overal langs den weg trof men allerlei slag van voorbijgangers aan. Alleen viel het Marie op, dat er zoo weinig Europeanen onder waren. Op haar ganschen rit mocht zij er maar twee ontmoeten; en één van de twee, een sjoveltjes gekleed voetganger, bleek nog wel een hoogst donkere spruit van het blanke ras te zijn. De ander echter, een jeugdig ruiter, met een zilveren band om zijn pet, hooge stevels, en een talrijk gevolg, 't welk hij, bij het naderen van den wagen, in napoleontische houding, een gebiedend woord toeriep, zag er buiten kijf als een volbloed westerling uit.

Af en toe kwam men ook lange rijen magere, dwergachtige pikolpaardjes

(2)

tegen.

Met strammen, slependen tred sukkelden de zwaar belaste dieren loom en druilerig voort. Slechts wanneer zij kans zagen, een paar blaadjes van de heggen, of wat grasscheutjes aan den kant van den weg te snoepen, scheen er eenig leven te komen in hun vermoeide geraamten; doch gewoonlijk werden zij alras

(1) Kar voor personenvervoer.

(2) Lastpaardjes.

Pieter Heyting, Wonosari. Deel 1

(41)

door hun drijvers in die aangename bezigheid gestoord.

De meeste goederen werden echter in overdekte karren vervoerd, die, naar grootte en zwaarte, door koelies geduwd, of door een paard, een span stieren, of een paar karbouwen getrokken werden. Van die van het grootste kaliber reden er vaak tien, twintig of nog meer achter elkaar, en aan de knarsende, piepende wielen was het duidelijk te hooren, dat zij terdege beladen waren.

En te midden van al dat gewoel waggelden nog hier en daar gansche troepen langhalzige, kwakende eenden, die gestadig werden voortgedreven en niet zouden mogen rusten, eer zij het doel van haar tocht, een misschien palen ver gelegen sawah, bereikt hadden.

Viel er dus genoeg voor Marie op te merken om haar een heilzame afleiding te schenken, haar aandacht werd bovendien nog herhaaldelijk door de wonderbaarlijke evolutiën van het vierspan voor den wagen in beslag genomen.

Reeds bij het afrijden hadden deze eigenaardige dieren de vreemdste capriolen vertoond; want nauwelijks had de koetsier het sein tot vertrek gegeven, of het ééne wierp zijn voor-, een ander zijn achterbeenen in de lucht, het derde trachtte den wagen achteruit te dringen, en het vierde zette zijn makker de tanden in den nek. En hoe hard er aan hun gebit gerukt en met de zweepen geklapt en geslagen werd, het was alles vergeefsche moeite,

Pieter Heyting, Wonosari. Deel 1

(42)

de koppige dieren wilden geen stap vooruit. Eerst toen eenige bedienden van het logement te hulp kwamen en de wielen een paar spaken omdraaiden, lieten zij hun wederstand varen, en rolde de wagen, na nog door een zijwaartsche beweging een paar bloempotten te hebben omgeworpen, hotsend, botsend, dreunend, ratelend, rammelend en rinkelend den weg naar Wonosari op.

Een tijdlang reed men vlug en gelijkmatig voort, tot opeens het voorspan met een vaart omzwenkte en vlak naast den wagen kwam te staan, met het gevolg, dat deze naar denzelfden kant begon over te hellen en, zonder de tijdige tusschenkomst der loopers, hoogstwaarschijnlijk zou zijn omgeslagen. Nog erger maakte het, een oogenblik later, het bijdehandsche achterpaard, dat plotseling zijn beenen op een onbesuisde manier omhoog werpende, met het rechter over den boom schoot. In deze gedwongen houding een eind medegesleurd, deed het van pijn en angst verwilderde dier de dolste, onmogelijkste sprongen, om eindelijk, hoe langer hoe meer in de klem geraakt, languit over den boom te gaan liggen. En de verwarring nam nog toe, toen een der andere paarden buiten de strengen sprong en als een razende om zich heen sloeg.

Maar in Indië, zegt men wel eens, komt alles terecht. Na eenige inspanning mocht het den loopers gelukken, de orde weder te herstellen. De meeste vertraging

veroorzaakten eigenlijk

Pieter Heyting, Wonosari. Deel 1

(43)

nog de verweerde tuigen, die, op verschillende plaatsen stuk getrokken, met allerlei eindjes touw, zoo goed en zoo kwaad als het ging, weer aan elkander moesten worden geflanst.

Door dat een en ander was het reeds betrekkelijk laat geworden, eer men de eerste postloods bereikte. Ook duurde de verspanning, ondanks de vele helpende handen, en de drukte, die er bij gemaakt werd, tamelijk lang. Intusschen verschafte dit oponthoud Marie de gelegenheid, eens van nabij een der stalletjes met eet- en drinkwaren in oogenschouw te nemen, waarvan zij er reeds verscheidene langs den weg had opgemerkt, en die voor de voorbijgangers, zoowel vrouwen als mannen, ware trekpleisters bleken te zijn.

De versche viervoeters betoonden zich handelbaarder dan hun voorgangers, maar daar stond tegenover, dat zij een bijzondere voorliefde voor een zekere laveermethode aan den dag legden, waardoor het rijtuig onophoudelijk van den eenen kant van den weg naar den anderen slingerde en telkenmale gevaar liep, van tegen een dijkje op te tornen, of een niet genoeg uitwijkende kar, een dommelig pikolpaard, of een der vele sufferige voetgangers te overrijden, die, ongeacht het waarschuwend geroep van koetsier en loopers, regelrecht op den wagen aanhielden, tot zij nauwelijks meer den tijd hadden om op zijde te springen.

Voorbij het tweede station, waar de weg iets dichter langs het gebergte voerde en hier

Pieter Heyting, Wonosari. Deel 1

(44)

en daar begon te golven, deden zich weder nieuwe bezwaren op. De thans

voorgespannen paardjes betoonden een geweldigen afkeer van al wat naar stijgen zweemde, en bij de geringste aanhoogte - om een Indische uitdrukking te bezigen - weigerden zij eenparig hun diensten. Klets, klets klonken dan de slagen der lange zweep over hen henen. Reng, reng speelden de korte zweepjes der loopers op rug en flanken. Ri, ri, hot, hot galmde het hun van alle zijden in de ooren. Maar de

eigenzinnige dieren schenen voor dat alles ongevoelig. Pal en onverzettelijk hielden zij stand, klaarblijkelijk besloten, zich door geen macht ter wereld tot vernieuwde inspanning te laten dwingen. Gelukkig waren bij dergelijke gelegenheden de meeste voorbijgangers bereid om aan de wielspaken te duwen, en onder het aanhoudend geroep van soeroeng, soeroeng!

(1)

bareng, bareng!

(2)

het rijtuig, met vereende krachten, bij zetjes omhoog te werken. Bovendien werd bij bijzonder steile of lange hellingen nog een stel karbouwen voor den wagen gespannen; en deze logge, breedgeschofte en gespierde dikhuiden, die op het eerste tikje van den drijver in een kluchtigen, lompen galop vooruitsprongen, mochten hun tred aldra aanmerkelijk vertragen, zij trokken niettemin, den stoeren nek onder het juk gekromd, hun last onverpoosd de hoogte op.

(1) duwen, duwen.

(2) tegelijk, tegelijk.

Pieter Heyting, Wonosari. Deel 1

(45)

Bij het dalen ging het natuurlijk anders toe. De paardjes waren dan willig genoeg.

Te willig zelfs naar den zin van onze reizigster; want zoo vliegenssnel renden zij steeds naar omlaag, dat Marie, hoewel volstrekt niet bang van aard, bij slot van rekening nog aan het langzame, maar veilige klimmen de voorkeur schonk.

Geen wonder dus, dat zij blijde was, toen de weg, een paar posten verder, zich weder naar de vlakte boog. Doch nu begon de toenemende zonnehitte haar zoozeer te hinderen, dat zij hartelijk naar het einde van de reis verlangde.

Pieter Heyting, Wonosari. Deel 1

(46)

Hoofdstuk IV.

Het was al middag, toen Marie Wonosari, de hoofdplaats der residentie van dien naam, binnenreed. Niet zonder nieuwsgierigheid nam zij de verschillende huizen op, die met hun helderwitte muren, bevallige sierplanten, talrijke bloempotten, en ruime, met bloeiende heesters prijkende erven, een vriendelijken indruk maakten. Doch ternauwernood kreeg zij, bij het inslaan der breede waringinlaan, de residentiewoning in het oog, of zij werd weder door datzelfde gevoel van beklemdheid bevangen, dat haar des morgens zoo had terneder gedrukt.

Bij haar aankomst werd het portier door een fluks toeschietenden oppasser geopend.

Maar niemand kwam haar verwelkomen. Eerst toen zij reeds een paar treden van het bordes was opgegaan, schreed haar in plechtstatige houding een heer te gemoet, die, naar zij instinctmatig besefte, geen ander dan het hoofd van het gezin kon zijn, een opvatting, waarin zij weldra nog bevestigd werd, door de wijze waarop hij haar vroeg:

Pieter Heyting, Wonosari. Deel 1

(47)

‘Zeker juffrouw van Beele, niet waar?’

Te vast scheen hij overtuigd, dat men zich onmogelijk in zijn persoon vergissen kon, om het noodig te achten, zich wederkeerig aan haar bekend te maken; slechts geleidde hij haar naar een stoel bij de groote ronde tafel, die in het midden der voorgalerij stond, en er was iets beslissends in den toon, waarop hij haar, zoodra zij gezeten was, toevoegde:

‘Gij zult mij, hoop ik, wel willen verontschuldigen, zoo ik u hier een oogenblik alleen laat. Ik heb het heden bijzonder druk, en mijn vrouw zal zoo dadelijk vóórkomen.’

‘Het zou mij spijten als ik u ophield, ik kan hier best...’

Maar nog eer Marie had uitgesproken, wendde hij zich met een lichte buiging van het hoofd om, waarna hij zich door een der deuren die toegang tot de binnenvertrekken gaven, verwijderde.

Schier op hetzelfde oogenblik trad, uit den tegenovergestelden vleugel van het huis, een dame op haar toe, wier voorkomen, ondanks het eenvoudige indische morgentoilet, Marie onwillekeurig imponeerde.

‘Juffrouw van Beele?’ vroeg zij, haar de hand reikende, op minzamen toon. ‘Het doet mij recht veel genoegen u te zien. Mijn man heeft waarschijnlijk al mijn excuses gemaakt, dat ik u een oogenblik heb laten wachten; ik was juist achter in de

bijgebouwen. Gij moet reeds tijdig vertrokken zijn, daar gij zoo vroeg zijt aangekomen?’

Pieter Heyting, Wonosari. Deel 1

(48)

In antwoord daarop zeide Marie, dat zij veeleer gevreesd had, wat laat te zijn, daar zij onderweg veel oponthoud had gehad.

‘Men kan wel bemerken, dat gij nog niet gewend zijt met postpaarden te rijden,’

lachte mevrouw van Waningen. ‘De reisgelegenheden hier in de binnenlanden zijn over het algemeen nog zeer primitief. Maar gij zult, verbeeld ik mij, wel verlangend zijn, u wat te verfrisschen. Als gij het dus goedvindt, zal ik u maar eens den weg naar uw kamer wijzen.’

Het voor Marie in gereedheid gebrachte vertrek was ruim en luchtig. Ook was het gezellig ingericht. Behalve het noodige ameublement, vond men er een psyché, een divan en een luierstoel; aan den wand hingen een paar keurige gravures in zwarte lijsten; en de twee wijd openstaande ramen, die een fraai uitzicht op den tuin aanboden, gaven, evenals de hagelwitte, met blauwe strikken opgenomen venster- en bedgordijnen, aan het geheel een vroolijk aanzien.

‘Ziehier uw kamer,’ zeide mevrouw van Waningen. ‘Ik hoop, dat ze u bevallen zal.’

‘Hoe kunt gij dat nog vragen, mevrouw?’ riep Marie, een welgevalligen blik om zich heen slaande. ‘Het ziet er hier heerlijk uit.’

‘Nu, ik vind het aangenaam, dat het u naar den zin is. Uw goed heeft men al gebracht, zie ik. Gij behoeft u echter volstrekt niet te haasten, daar wij gewoonlijk vrij laat rijsttafelen.’

En zoo werd Marie weer alleen gelaten.

Pieter Heyting, Wonosari. Deel 1

(49)

Over het geheel genomen kon zij zich moeilijk ontveinzen, dat de ontvangst haar eenigermate was tegengevallen. De houding van den heer van Waningen had al dadelijk den indruk gegeven, dat hij haar min of meer als een dienstbare beschouwde.

Doch ook de ontmoeting met mevrouw had haar teleurgesteld. Niet, dat deze haar onvriendelijk bejegend had; maar striktgenomen was haar toch niet meer

belangstelling betoond, dan men iedere vreemde zou bewezen hebben. Het was waar, - en bij deze gedachte plooide zich het mondje tot een droevigen glimlach -, de gouvernante, die voor haar diensten betaald zou worden, had geen recht om nog iets meer te eischen. Geen recht -; doch was het haar euvel te duiden, dat zij, gescheiden van allen, die haar lief hadden, naar een weinig hartelijkheid verlangde?

Zij gaf evenwel niet lang aan die opwelling toe, maar trachtte zich van de

onredelijkheid harer verwachtingen te overtuigen. Hoe kon zij sympathie verlangen van menschen, die haar in het geheel niet kenden? Eerst moest zij zich de genegenheid van den heer en mevrouw van Waningen verwerven, het overige zou dan wel van zelf komen.

Na zich op die wijze getroost te hebben, ging zij haar goed ontpakken, en zij was hiermede nog druk bezig, toen men haar kwam waarschuwen, dat de rijsttafel gereed was.

In de achtergalerij trof zij mevrouw van Waningen met haar dochtertjes aan. Beiden

Pieter Heyting, Wonosari. Deel 1

(50)

zagen er aanvallig uit. Toch geleken zij weinig op elkander. Jeanne, de oudste, was een tengere brunette, met een fijn, bleek en min of meer kwijnend uiterlijk;

daarentegen was de kleine Emma een blondine, die, met haar vroolijk, rond gezichtje en haar guitige oogen, als een type van gezondheid mocht gelden. Ook in karakter schenen zij aanmerkelijk te verschillen, gelijk al terstond in het oog sprong, door de uiteenloopende wijze, waarop zij Marie begroetten. Terwijl de oudste haar beleefd en met een ietwat vorschenden blik de hand bood, bleef de jongste met een half verlegen, half coquet lachje tegen de knie van mevrouw van Waningen leunen, en eerst op de aanmaning: ‘Kom, Emma, moet ge juffrouw van Beele geen goeden dag zeggen?’ waagde zij de nieuwe huisgenoote schroomvallig te naderen. Maar in weerwil van die bedeesdheid straalde uit haar zonnigen oogopslag een blijde welkomstgroet, die het hart der gouvernante stormenderhand voor haar innam, zoodat Marie zich zelfs bedwingen moest om het lieve kind niet in de armen te sluiten, en dit alleen naliet, dewijl zij Jeanne slechts de hand gegeven had en geen onderscheid maken wilde.

‘Zijn dit dus mijn leerlingen?’ vroeg zij, beiden de hoofdjes streelende. ‘Ik zie al, dat wij het best met elkander zullen vinden.’

De komst van den heer van Waningen gaf het sein om aan tafel te gaan, waarbij Marie het voorrecht te beurt viel, aan de zijde van het hoofd van gewestelijk bestuur te worden

Pieter Heyting, Wonosari. Deel 1

(51)

geplaatst. Vroolijk, of ook maar gezellig, ging het onder het eten niet toe. Drie huisjongens dienden de verschillende gerechten en de talrijke, bij een indische rijsttafel onmisbare toespijzen rond; maar met een weinig verbeeldingskracht had men hen best voor schimmen kunnen houden, zoo strak stonden hun gezichten, en zoo onhoorbaar bewogen zich hun bloote voeten over de portland-cementen vloer. Daarbij heerschte onder de dischgenooten een haast onafgebroken stilzwijgen. Een paar malen beproefde Marie eenige verandering daarin te brengen, maar het mocht haar niet gelukken; met de meeste welwillendheid werden haar opmerkingen door mevrouw van Waningen beantwoord, doch daarmede moest zij zich dan ook tevreden stellen;

tot een geregeld gesprek kon zij het niet brengen.

‘Zijt gij al wat van de reis bekomen, juffrouw?’ verwaardigde zich eindelijk de resident, op een toon van nederbuigende goedheid, te vragen.

‘O ja, dank u, mijnheer. Daar straks voelde ik mij, moet ik bekennen, wel wat vermoeid. Het was dan ook een heele rit, en ik ben al voor dag en dauw op geweest.

Maar nu ben ik weer uitgerust.’

Voor zoover zij zich bewust was, waren die woorden doodonschuldig, en had zij er niets aan miszegd. Toch meende zij, tot haar schrik, op het gelaat van den heer des huizes iets te ontwaren, alsof zij op de een of andere wijze zijn misnoegen had opgewekt.

Pieter Heyting, Wonosari. Deel 1

(52)

Arme Marie! Iedereen te Wonosari zou haar hebben kunnen vertellen, hoezeer de heer van Waningen er op gesteld was, bij zijn ambtstitel te worden aangesproken.

Was onder anderen niet een jong ambtenaar, die dit bij de eerste ontmoeting, uit onkunde of bij vergissing, verzuimd had, voorgoed in ongenade gevallen? En was het niet eveneens bekend, dat de groote man een rechterlijk ambtenaar voor hetzelfde vergrijp had toegevoegd: ‘Mijnheer, zegt gij? Mijn klerken heeten ook mijnheer;

iedereen is hier mijnheer. Ik verzoek u voortaan in aanmerking te willen nemen, dat ik de resident ben.’ Wel wisten sommigen daarbij te verhalen, dat hem ten antwoord zou zijn gegeven: ‘Het is waar, resident; zelfs de raden van Indië, de president van het hof, de procureur-generaal en de directeuren worden mijnheer genoemd;’ maar het was niet gebleken, dat deze opmerking, waarvan bovendien de geloofwaardigheid nog door velen in twijfel getrokken werd, eenige wijziging in de zienswijze van den heer van Waningen teweeggebracht had, terwijl het daarentegen een welbewezen feit was, dat hij dienzelfden rechtsgeleerde nooit de eer van een contrabezoek had gegund. Doch hoe zou Marie dat alles hebben kunnen weten? Zij zag slechts, dat zij het duchtig bij het hoofd van het gezin verkorven had, en zij putte zich tevergeefs uit in gissingen naar hetgeen zij kon hebben misdreven.

Ten laatste, toen de vernieuwde stilte haar bepaald begon te benauwen, nam zij het kloeke

Pieter Heyting, Wonosari. Deel 1

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Waar kracht en lust te gronde in gaat, Des avonds vroeg, des morgens laat.. Des morgens vroeg, des

Maar haard en hart zijn warm en goed.... Van buiten ijs, van

Had ieder Kapitein het voorbeeld van Witte, de Ruyter, de Wilde en Evertsen gevolgd, dan zou de uitslag van het gevecht heel anders geweest zijn; maar velen volgden hun' eigen zin

H.J.A.M. Schaepman, Menschen en boeken: verspreide opstellen.. Op eenmaal rees daar in 't midden van dien chaos een zoon uit dien chaos geboren op. Hij was meer dan een zoon van

Daar kwam Görres en bewees niet alleen, dat die wereld bestond, maar beschreef haar leven en haar wetten, stelde in 't licht hoe ook hier het dubbele rijk werd gevonden, hoe ook

1) Dante Div. Schaepman, Menschen en boeken: verspreide opstellen.. aan hun wraak of hun hebzucht ontsnapt, zijn er toch enkele gebouwen, naar wier sieraden geen enkele hand

Ook het Rome der Pausen is de verwinner van geheel de wereld en verwinner door recht van geboorte en Godsbesluit; al de volkeren zijn de verwonnelingen dezer éene, onoverwonnen

krachten van de Kerk en het Pausdom zoo brood mogelijk in werking te brengen midden in geheel de moderne samenleving.’ Het kernachtige woord heeft hij op 15 Juni 1887, in zijn brief