• No results found

De kwaliteit van risico disclosures door Europese banken in het tijdperk van Bazel III en IFRS 7: de invloed van corporate governance

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De kwaliteit van risico disclosures door Europese banken in het tijdperk van Bazel III en IFRS 7: de invloed van corporate governance"

Copied!
60
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De kwaliteit van risico disclosures door Europese

banken in het tijdperk van Bazel III en IFRS 7: de

invloed van corporate governance

Joanne Tabak1 Scriptie MSc. Accountancy Rijksuniversiteit Groningen

1e Begeleider: J. G. (Job) Huttenhuis MSc 2e Begeleider: Prof. Dr. R. L. (Ralph) ter Hoeven RA

De aandacht rondom risicoverslaggeving van banken is toegenomen naar aanleiding van de financiële crisis in 2008. De Basel Committee on Banking Supervision heeft in 2009 het Bazel II raamwerk herzien en dit heeft geleid tot het Bazel III raamwerk. Deze paper onderzoekt de invloed van corporate governance op de kwaliteit van risico disclosures in het tijdperk van Bazel III en IFRS 7. De deelwaarneming bestaat uit 63 Europese banken. De invloed van de volgende corporate governance variabelen is getoetst: onafhankelijkheid van de RvC, het gehanteerde bestuursmodel, diversiteit van de RvC, omvang van de RvC, het aantal vergaderingen van de AC, het aantal vergaderingen van de RC en overlap tussen leden van de AC en RC. Tevens is de invloed van het bestuursmodel op de relatie tussen de onafhankelijkheid van de RvC en de kwaliteit van risico disclosures onderzocht. De resultaten tonen een significante positieve relatie aan tussen zowel de onafhankelijkheid van de RvC, als het aantal vergaderingen van de AC en de kwaliteit van risico disclosures, wat aanduidt dat de corporate governance van een bank invloed uitoefent op risicoverslaggeving. Voor de overige variabelen zijn geen significante relaties gevonden. De waarschijnlijke verklaring hiervoor is de kleine deelwaarneming.

Aantal woorden: 19.613 (excl. appendices, referenties en tabellen) Groningen, 19-06-2016

1 Studentnummer: 2371820

(2)

‘Risico leidt tot winst, winst tot een hogere beurskoers, en onze

compensatie was daarvan afhankelijk. Het was zo simpel om de

beurskoers te manipuleren: gewoon meer risico nemen’.

(3)

Inhoudsopgave

1. Inleiding 5

1.1. Introductie 5

1.2. Wetenschappelijke bijdrage en praktische relevantie 7

1.3. Structuur van de paper 9

2. Achtergrondinformatie 10 2.1. Bazel III 10 2.2. IFRS 7 11 3. Theoretisch kader 13 3.1. Risicoverslaggeving 13 3.2. De agency theorie 14

3.3. De voluntary disclosure theorie 15

3.4. De stakeholder theorie 16

3.5. De legitimatie theorie 17

3.6. De rol van de RvC in de kwaliteit van risico disclosures 18

3.6.1. Onafhankelijkheid van de RvC 18

3.6.2. One-tier bestuursmodel versus two-tier bestuursmodel 19

3.6.3. Diversiteit van de RvC 21 3.6.4. Omvang van de RvC 22 3.6.5. De auditcommissie en de risicocommissie 23 3.6.6. Conceptueel model 25 4. Onderzoeksopzet 26 4.1. Dataverzameling 26 4.2. Afhankelijke variabele 27 4.3. Onafhankelijke variabelen 28 4.4. Controlevariabelen 29 4.5. Methodiek 31 5. Resultaten 33 5.1. Beschrijvende statistiek 33 5.2. Correlatieanalyse 35 5.3. Hypotheses 36 5.4. Additionele analyses 40 5.4.1. Robuustheidstest 40

5.4.2. Uitsplitsing naar disclosure categorie 41

(4)

6.1. Samenvatting en conclusie 44

6.2. Beperkingen en mogelijkheden voor vervolgonderzoek 45

7. Referenties 48

Appendix A – Overzicht banken 56

Appendix B – Disclosure checklist 57

Appendix C – VIF-waarden 58

Appendix D – Correlatieanalyses 59

(5)

1. Inleiding 1.1. Introductie

‘Terug van weggeweest: twijfels over banken2’,

‘De vergelijking met 2008 is snel gemaakt, maar onterecht3’,

‘Dalende beurzen, banken krijgen weer harde klappen4’

Bovenstaande zijn enkele koppen die recent in het nieuws verschenen. Op het moment van schrijven zijn banken, net als zevenenhalf jaar geleden, onderwerp van gesprek. In het jaar 2008 werd Europa getroffen door de kredietcrisis. De kredietcrisis, ooit begonnen als hypotheekcrisis in de Verenigde Staten en overgewaaid naar Europa, heeft gebreken blootgelegd in het bankensysteem (NBA, 2014). De hypotheekcrisis in de Verenigde Staten werd mede veroorzaakt doordat de overheid op grote schaal hypothecaire leningen stimuleerde (NBA, 2014). Banken handelden in deze hypothecaire leningen. De hypothecaire leningen werden door banken gesecuritiseerd en als complexe financiële producten doorverkocht aan andere banken en financiële instellingen (NBA, 2014; NRC, 2008). Toen de Amerikaanse huizenbezitters niet langer in staat bleken om hun maandlasten op te brengen, verloren de hypotheken en de financiële producten waarin deze hypothecaire leningen waren verpakt hun waarde (Luyendijk, 2015; NRC, 2008). Banken werden hierdoor hard getroffen. Het faillissement van de in de Verenigde Staten gevestigde bank Lehman Brothers kan worden gezien als het startschot van de bankencrisis (NRC, 2008). De relaties tussen financiële instellingen wereldwijd bleken namelijk nauwer en complexer dan vooraf was gedacht, met als gevolg dat de hypotheekcrisis het begin werd van een wereldwijde bankencrisis en ook Europese banken het slachtoffer werden (NOS, 2013). Grote Europese banken werden genationaliseerd of staatssteun verleend (o.a. Fortis Bank/ABN Amro, SNS Reaal, ING Bank (allen Nederland), Royal Bank of Scotland (RBS) (Verenigd Koninkrijk) en Commerzbank (Duitsland)) (Becht, Bolton en Röell, 2011; NOS, 2013; Rijksoverheid, 2016).

In de aanloop naar de bankencrisis, waren banken geneigd steeds meer risico te nemen. In plaats van haar nutsfunctie te vervullen werd het belangrijkste binnen de bankensector het behalen van winst (NBA, 2014). Het handelen in de zojuist genoemde complexe financiële producten was een activiteit die veel winst opleverde (NBA, 2014). Af te leiden uit het Capital Asset Pricing Model valt dat bij een hogere winst doorgaans ook een hoger risico hoort (Hillier, Grinblatt en Titman, 2012). De risico’s van deze winstgevende activiteiten werden echter onvoldoende erkend op de balans (NBA, 2014). Doordat aandeelhouders alleen de hoge winst konden waarnemen en niet het hoge risico die banken liepen, waren de beurskoersen veel hoger dan ze waren geweest indien aandeelhouders op de hoogte waren van het ware risico die banken liepen (Luyendijk, 2015). Het risicogedrag van banken heeft de aandacht rondom risico disclosures na de crisis doen toenemen. Aandeelhouders en stakeholders van de bank, waaronder de maatschappij, dragen de gevolgen van de risico’s die worden genomen en hebben risico-informatie nodig om het risicogedrag van banken te beoordelen (Bank of England, 2013; Luyendijk, 2015). De regelgeving in Europa die banken verplicht om risico-informatie te verstrekken is aangepast. De Basel Committee on Banking Supervision (BCBS) heeft in 2009 het Bazel II raamwerk herzien en

2 http://fd.nl/beurs/1139447/terug-van-weggeweest-twijfels-over-banken?view=img

3 http://fd.nl/Print/krant/Pagina/In_het_nieuws/1139470/de-vergelijking-met-2008-is-snel-gemaakt-maar-onterecht 4 http://nos.nl/artikel/2085794-dalende-beurzen-banken-krijgen-weer-harde-klappen.html

(6)

dit heeft geleid tot het Bazel III raamwerk. Het doel van het vernieuwde Bazel III raamwerk is het verbeteren van het vermogen van banken om schokken als gevolg van financiële en economische stresssituaties op te vangen (BIS, 2011). Banken worden verplicht om hogere kapitaalbuffers aan te houden. Specifiek met betrekking tot risico disclosures is het doel van Bazel III het faciliteren van marktdiscipline, waarbij de focus ligt op de disclosures die betrekking hebben op de vernieuwde regelgevende maatregelen gedefinieerd in het Bazel III raamwerk (BIS, 2015). Marktdiscipline is de reactie van aandeelhouders, lening verstrekkers en spaarders van banken op de situatie waarin zij geconfronteerd worden met hogere kosten indien de bank meer risico neemt (Berger, 1991). Om de werking van marktdiscipline te faciliteren, moeten risico disclosures van hoge kwaliteit zijn (Miihkinen, 2012). Naarmate de kwaliteit van risico disclosures hoger wordt, zullen stakeholders van de bank beter in staat zijn om de bank te monitoren en veranderingen in de conditie van de bank te beoordelen (Oliveira, Rodrigues en Craig, 2011a). De kwaliteit van risico disclosures door Europese banken staat centraal in dit onderzoek. De BCBS noemt het verstrekken van betekenisvolle risico-informatie fundamenteel voor het functioneren van het banksysteem en daarmee de gehele wereldeconomie (BIS, 2015). Bovendien draagt een hoge kwaliteit van risico disclosures bij aan het herstellen van het vertrouwen in de bankensector, dat als gevolg van de crisis sterk is afgenomen (FSB, 2013; NBA, 2014). In het bijzonder wordt de invloed van corporate governance, en met name de rol van de Raad van Commissarissen5 (RvC), op de kwaliteit van risico disclosures door Europese banken onderzocht. Een

sterke corporate governance structuur stelt ondernemingen in staat om haar financiële risico’s effectief te managen, wat gereflecteerd wordt in uitgebreide financiële risico disclosures (Elzahar en Hussainey, 2012; Taylor, Tower en Neilson, 2010). De crisis heeft tekortkomingen in de corporate governance van banken blootgelegd die hebben geleid tot situaties waarin banken risico’s liepen die zij zelf niet volledig begrepen (FSB, 2013). Na de crisis zijn de corporate governance principes voor banken meerdere keren herzien en aangepast met onder andere als doel de verantwoordelijkheden van de RvC met betrekking tot risico governance te onderstrepen en de toezichthoudende functie van de RvC te versterken (BIS, 2015; FSB, 2013). De functie van de RvC is het houden van toezicht op het management en op deze functie ligt de focus van dit onderzoek. Kenmerken van de RvC beïnvloeden de motivatie, vaardigheden en kennis van leden om te voorkomen of te reduceren dat informatie wordt achtergehouden en om verder te gaan in disclosures dan wat wordt vereist door wet- en regelgeving (Donnelly en Mulcahy, 2008). Als toezichthouder van het management en als drager van de verantwoordelijkheid voor de financiële verslaggeving en de integriteit van niet-financiële verslaggeving, speelt de RvC een belangrijke rol in het verstrekken van én de kwaliteit van risico-informatie (BIS, 2015; OECD, 2004).

Op grond van bovenstaande is de hoofdvraag van deze paper:

Wat is de invloed van corporate governance op de kwaliteit van risico disclosures door Europese banken?

5 In Europa worden twee bestuursmodellen gehanteerd. In Nederland hanteert men het two-tier bestuursmodel waarbij het bestuur is

opgesplitst in een managing board en een supervisory board, de Raad van Commissarissen (RvC). De managing board is belast met de uitvoerende rol, waar de supervisory board belast is met de monitorende rol, het houden van toezicht op het management (Barakat en Hussainey, 2013). In het one-tier bestuursmodel zijn beide rollen opgenomen in één orgaan, de Board of Directors (BoD). De executive

directors in de BoD zijn belast met de uitvoerende rol, waar de non-executive directors belast zijn met de monitorende rol (Jungmann, 2006).

Aangezien deze paper zich focust op de monitorende rol worden, om vergelijking te faciliteren (Lückerath-Rovers en de Bos, 2011), de

non-executive directors gezien als commissarissen die samen de RvC vormen. Zodoende wordt met RvC in deze paper de supervisory board van

(7)

1.2. Wetenschappelijke bijdrage en praktische relevantie

In dit onderzoek staat de invloed van specifieke kenmerken van de RvC centraal. De factoren die zullen worden onderzocht zijn: onafhankelijkheid, het gehanteerde bestuursmodel (one-tier vs. two-tier), diversiteit en omvang. Bovendien wordt onderzocht of het gehanteerde bestuursmodel een significante invloed uitoefent op de relatie tussen de onafhankelijkheid van de RvC en de kwaliteit van risico disclosures. Daarnaast wordt de invloed van het functioneren van subcommissies, de auditcommissie (AC) en de risicocommissie (RC), van de RvC onderzocht. Hierbij zal worden gekeken naar het aantal vergaderingen van de AC en de RC. Tot slot zal de invloed van overlap tussen leden van de AC en de RC worden gemeten. Onderzoek naar de relatie tussen corporate governance en de kwaliteit van risico disclosures is schaars. Barakat en Hussainey (2013) zijn de eerste, en vooralsnog enige, die hier onderzoek naar hebben gedaan. Wel is onderzoek gedaan naar de relatie tussen corporate governance en de kwantiteit van risico disclosures (o.a. Abraham en Cox, 2007; Allini, Rossi en Hussainey, 2016; Elshandidy, Fraser en Hussainey, 2013; Ntim. Lindop en Thomas, 2013). Met de kwantiteit van risico disclosures wordt de hoeveelheid woorden die wordt besteed aan het beschrijven van de risico’s die de onderneming loopt bedoeld. Eerder onderzoek naar de kwaliteit van risico disclosures neemt de kwantiteit van risico disclosures mee als één van de indicatoren voor de kwaliteit (o.a. Bischof, 2009; Miihkinen, 2012). Kwantiteit is dus deels bepalend voor de kwaliteit van risico disclosures is, waardoor de bevindingen uit onderzoeken naar de kwantiteit van risico disclosures ook relevant zijn voor dit onderzoek. Deze onderzoeken tonen overwegend een positieve relatie aan tussen de kwantiteit van risico disclosures en de onafhankelijkheid van de RvC, de diversiteit van de RvC en de omvang van de RvC. Barakat en Hussainey (2013) vinden een positieve relatie tussen het aantal vergaderingen van de AC en de kwaliteit van risico disclosures. De relatie tussen risicoverslaggeving en de overige variabelen is nog niet eerder onderzocht.

Dit onderzoek draagt op meerdere manieren bij aan de bestaande literatuur over de invloed van corporate governance op risicoverslaggeving. Ten eerste, waar dit onderzoek zich richt op de kwaliteit van risico disclosures, heeft bestaand onderzoek naar risico disclosures vooral betrekking op de kwantiteit van (vrijwillige) risico disclosures. Ten tweede, onderscheid moet worden gemaakt tussen onderzoek naar risico disclosures door financiële ondernemingen en niet-financiële ondernemingen, waarbij onderzoek naar niet-financiële ondernemingen overheerst (Khlif en Hussainey, 2016). Linsley en Shrives (2006) geven aan dat risico disclosures door financiële ondernemingen significant verschillen met risico disclosures door niet-financiële ondernemingen, waardoor deze onafhankelijk van elkaar moeten worden onderzocht. Hier wordt in de volgende alinea dieper op in gegaan. Ten derde, bestaand onderzoek naar de kwaliteit van risico disclosures door banken heeft vooral betrekking op de invloed van factoren als grootte, leverage en winstgevendheid van de bank (Barakat en Hussainey, 2013; Khlif en Hussainey, 2016). Ten vierde, waar dit onderzoek een crosscountry onderzoek betreft, hebben de meeste onderzoeken naar risico disclosures betrekking op één land (Khlif en Hussainey, 2016). Barakat en Hussainey (2013) zijn hierop een uitzondering en hebben naar aanleiding van het Bazel II raamwerk de invloed van corporate governance op de kwaliteit van operationele risico disclosures door Europese banken onderzocht. Waar zij zich richten op operationele risico disclosures, hanteert dit onderzoek een allesomvattende aanpak en richt het zich niet op één specifieke risicocategorie. Tot slot, dit is het eerste onderzoek onder Europese banken dat de kwaliteit van risico disclosures onderzoekt in het tijdperk van het Bazel III raamwerk. Eerder soortgelijk onderzoek, zoals dat van Barakat en Hussainey (2013), waren van de periode vóór Bazel III.

(8)

Onderzoek specifiek naar banken is belangrijk omdat banken zich onderscheiden van andere ondernemingen op tenminste twee belangrijke punten. Allereerst, banken hebben vele stakeholders, verschaffen noodzakelijke goederen en diensten aan de maatschappij en hun handelspraktijken hebben invloed op het algemeen belang (Oliveira et al., 2011a). Banken spelen een sleutelrol in het betalingssysteem en in het functioneren van de wereldeconomie (BIS, 2015; De Andres en Vallelado, 2008). Als gevolg hiervan ontvangen banken veel aandacht van de maatschappij en deze verhoogde publieke zichtbaarheid legt extra druk op banken om te communiceren met en te voldoen aan de verwachtingen van stakeholders (Oliveira et al., 2011a). Het tweede onderscheidende punt is dat de activiteiten van banken complex van aard zijn, wat de informatieasymmetrie tussen het management en stakeholders vergroot (De Andres en Vallelado, 2008; Oliveira et al., 2011a). Hierdoor zijn stakeholders minder in staat om het management te monitoren (De Andres en Vallelado, 2008). Beide punten hebben tot gevolg dat wet- en regelgeving omtrent het verstrekken van risico-informatie een belangrijke rol speelt voor banken (De Andres en Vallelado, 2008; Oliveira et al., 2011a). Naast deze onderscheidende punten wordt ook gesteld dat de corporate governance van banken verschilt van die van andere ondernemingen en tevens belangrijker is (Becht et al., 2011; Mateos de Cabo, Gimeno en Nieto, 2012). Dit komt doordat voor banken impliciet een publiek vangnet bestaat, die het falen van banken opvangt (Mateos de Cabo et al., 2012). Dit publiek vangnet uit zich in de bereidheid van de overheid om over te gaan tot nationalisatie van of het verlenen van staatssteun aan de bank, indien de bank zich in problemen bevindt. Echter, het gebruik van dit vangnet wordt als vanzelfsprekend ervaren, wat banken aanzet tot het nemen van meer risico (Mateos de Cabo et al., 2012). Daar komt bij dat rekeninghouders volgens het depositogarantiestelsel verzekerd zijn tot een bedrag van €100.000 (DNB, 2016). Hierdoor zullen zij waarschijnlijk minder motivatie hebben om het risicogedrag van het management te monitoren. Dit heeft als gevolg dat een deel van het risico wordt gedragen door de maatschappij. De burger, die niet perse verbonden hoeft te zijn met de bank, draait indirect via het betalen van belasting op voor de kosten indien de overheid staatssteun verleend om banken te redden. Toezicht binnen de bank op het management door de RvC is dus extra belangrijk. Bovendien verschilt de kapitaalstructuur van banken ten opzichte van andere ondernemingen: banken zijn meer ‘leveraged’ (Duran en Lozano-Vivas, 2015). Waar in ‘normale’ ondernemingen aandeelhouders een groot deel van het kapitaal verschaffen via het eigen vermogen, leert een blik op de balans van banken in Europa dat zij veel meer vreemd vermogen hebben dan eigen vermogen. Hierdoor kan men discussiëren over wie de belangrijkste stakeholders voor banken zijn en met wiens belangen de RvC rekening moet houden. Zijn dit de belangen van lening verstrekkers en spaarders? Die van de maatschappij? Of toch die van de aandeelhouders? Wie van hen loopt het meeste risico en is het normaal dat de maatschappij de risico’s van anderen overneemt en/of draagt? Dit toont nogmaals aan dat banken anders zijn en dat, wegens het grote belang van banken voor het functioneren van de wereldeconomie, zij een grote verantwoordelijkheid dragen tegenover de maatschappij, waardoor dit onderzoek zeer maatschappelijk relevant is.

Naast maatschappelijk relevant is dit onderzoek ook op andere manieren relevant voor de praktijk. Inzicht in de risicoverslaggeving is van belang voor de banken zelf, de aandeelhouders, lening verstrekkers en spaarders en de regelgevers en standaardsetters. Ten eerste, het onderzoek stelt vast hoe het op dit moment met de kwaliteit van de risicoverslaggeving in de jaarrekening van Europese banken is gesteld. Hoe hoger de kwaliteit van risicoverslaggeving, hoe hoger het nut van de verstrekte informatie en hoe beter marktdiscipline wordt ondersteund door risicoverslaggeving. Derhalve kan met dit onderzoek worden vastgesteld of de risicoverslaggeving in de jaarrekening van Europese banken het

(9)

faciliteren van marktdiscipline ondersteund, wat een doel is van het Bazel III raamwerk. Ten tweede, door een crosscountry onderzoek uit te voeren kunnen verschillen in de kwaliteit van risico disclosures onderling worden vergeleken en kan worden vastgesteld of deze verschillen toe te wijzen zijn aan kenmerken van de RvC. Dit kan leiden tot een ‘best practices’ op het gebied van corporate governance en is onder andere relevant voor banken om hun corporate governance zo effectief mogelijk in te richten en voor regelgevers en standaardsetters die op basis van deze uitkomsten de vereisten omtrent corporate governance kunnen aanpassen en verbeteren. Aandeelhouders, lening verstrekkers en spaarders kunnen daarnaast aan de hand van de corporate governance structuur inzicht krijgen in de kwaliteit van de risicoverslaggeving en op basis hiervan hun beslissingen aanpassen.

1.3. Structuur van de paper

De rest van de paper is als volgt gestructureerd: voor een beter begrip van de achtergrond van dit onderzoek wordt in hoofdstuk twee informatie verschaft over de (vernieuwde) regelgeving omtrent risico disclosures die van toepassing is op Europese banken. In hoofdstuk drie wordt het theoretisch kader uiteengezet en de hypotheses gevormd. Vervolgens wordt in hoofdstuk vier de onderzoeksopzet toegelicht. Hoofdstuk vijf staat in het teken van de resultaten van de statistische analyse. Het laatste hoofdstuk, hoofdstuk zes, is de afsluiting van de paper en bestaat uit de conclusie en discussie.

(10)

2. Achtergrondinformatie

In dit hoofdstuk wordt aandacht besteed aan de regelgeving. Eerst worden de belangrijkste punten uit het Bazel III raamwerk besproken en daarna de belangrijkste punten uit de IFRS 7 standaard. De vereisten uit Bazel III en IFRS 7 vormen in dit onderzoek de basis voor het bepalen van de kwaliteit van risico disclosures. Daarnaast heeft dit hoofdstuk als doel om aan te tonen dat, ondanks het bestaan van de regelgeving, variatie kan ontstaan in de kwaliteit van de risicoverslaggeving door banken.

2.1. Bazel III

Bazel I bestond uit een set standaarden die richting moesten geven aan het aan te houden kapitaal door banken (King en Tarbert, 2011). In 2004 werd het Bazel raamwerk aangepast en kwam Bazel II tot stand. Bazel II is ingevoerd op 1 januari 2008 en bestaat uit drie pijlers: minimale kapitaaleisen, het proces van toezicht en marktdiscipline. De derde pijler benadrukt het belang van informatieve risico disclosures om marktdiscipline te stimuleren (Barakat en Hussainey, 2013). Na de kredietcrisis werd het duidelijk dat pijler drie, in zijn huidige vorm, ontoereikend was. De pijler was niet in staat om de identificatie van materiële risico’s van en door banken te promoten en het gaf niet voldoende, en voldoende vergelijkbare, informatie voor marktdeelnemers om risico’s adequaat in te schatten en deze te vergelijken met andere banken (BIS, 2015). In 2010 werd Bazel III ontwikkeld en werd pijler drie van het raamwerk herzien. Eén van de hoofddoelen van pijler drie van Bazel III is het verbeteren van de vergelijkbaarheid en de consistentie van disclosures. Om te bereiken dat de disclosures die worden gemaakt door banken van hoge kwaliteit, transparant en vergelijkbaar zijn, heeft de BCBS vijf richtinggevende principes opgesteld, te weten: (1) disclosures moeten duidelijk zijn; (2) disclosures moeten uitgebreid zijn; (3) disclosures moeten nuttig zijn voor de gebruikers; (4) disclosures moeten consistent zijn; en (5) disclosures moeten vergelijkbaar zijn tussen banken (BIS, 2015). Sinds 1 januari 2014 worden de maatregelen uit Bazel III wettelijk afgedwongen in Europa (DNB, 2013). Dit houdt in dat alle banken gevestigd in landen die lid zijn van de Europese Unie (EU) zich moeten houden aan (een groot deel van) de maatregelen uit Bazel III. De wet bestaat uit twee delen: de Capital Requirements Regulation (CRR) en de Capital Requirements Directive IV (CRD IV). De CRR en CRD IV vervangen de bestaande wet- en regelgeving die het Bazel II raamwerk implementeert in de Europese wetgeving. De CRR geldt voor alle landen die lid zijn van de EU, waar de CRD IV wordt geïmplementeerd via de nationale wet- en regelgeving van elk land toebehorend tot de EU (DNB, 2013).

Bazel III maakt onderscheid tussen kwantitatieve en kwalitatieve disclosures. De vereisten onder Bazel III worden gepresenteerd in de vorm van templates of tabellen (BIS, 2015). De BCBS erkend dat er balans moet bestaan tussen verplichte templates die consistentie en vergelijkbaarheid promoten en het belang om flexibiliteit te verlenen aan het management van banken om toelichting te leveren op het risicoprofiel van de bank (BIS, 2014). Templates geven de kwantitatieve informatie weer, waar tabellen in principe gebruikt worden voor kwalitatieve informatie. Templates kunnen een vast of flexibel formaat hebben, de presentatie van tabellen is flexibel. Kwantitatieve informatie die moet worden verschaft in een vast formaat wordt gezien als essentiële informatie die gebruikers nodig hebben om de bank te analyseren (BIS, 2014). Banken hebben de mogelijkheid om informatie die gevraagd wordt in een template achterwege te laten, indien zij van mening zijn dat deze informatie niet nuttig is voor gebruikers (BIS, 2015). Kwalitatieve disclosures zijn onder Bazel III met name bedoeld om uitleg te geven over de verstrekte kwantitatieve informatie. Van banken wordt verwacht dat zij in ieder geval de belangrijke veranderingen tussen rapportageperioden uitleggen en andere zaken waarvan het

(11)

management vindt dat zij van belang zijn voor de gebruikers van de jaarrekening (BIS, 2015). Naast de vereisten uit Bazel III, is een bank vrij om complementaire risico-informatie te publiceren. Een voorwaarde hierbij is dat ook deze informatie voldoet aan de vijf richtinggevende principes.

Doordat de vijf principes alleen richtinggevend van aard zijn en dus openstaan voor eigen interpretatie, zal er, ondanks de beoogde verbeterde vergelijkbaarheid, variabiliteit ontstaan in de risico disclosures door Europese banken. Dit effect wordt versterkt door de keuze die banken hebben om verplichte informatie weg te laten, indien zij deze informatie niet als nuttig voor gebruikers ervaren. Daarnaast zal variatie ontstaan door het toevoegen van vrijwillige, complementaire risico-informatie. Logischerwijs blijkt hier uit dat ook de kwaliteit van de risico disclosures onderling zal verschillen. Op dit moment moeten banken enkel een additioneel pijler 3 rapport publiceren, waarin zij voldoen aan de disclosure vereisten uit pijler drie. Het is dus niet verplicht om de pijler drie disclosures in de jaarrekening op te nemen. In dit onderzoek wordt echter alleen de kwaliteit van risico disclosures in de jaarrekening onderzocht, waar het pijler 3 rapport geen deel van uitmaakt. In paragraaf 2.2 wordt toegelicht hoe (een deel van) de disclosures uit het pijler 3 rapport tevens kunnen en/of moeten worden opgenomen in de jaarrekening. Indien Bazel III disclosures worden opgenomen in de jaarrekening, kunnen aandeelhouders en stakeholders zowel de informatie met betrekking tot de meest belangrijke risico’s, als de informatie omtrent de financiële prestaties en andere belangrijke disclosures aantreffen in hetzelfde verslag, waardoor alle relevante informatie voor aandeelhouders en stakeholders op één plek te vinden is.

2.2. IFRS 7

In 2005 heeft de International Accounting Standards Board (IASB) International Financial Reporting Standard 7 (IFRS 7) uitgegeven. De standaard is onderdeel van IFRS die onder andere, net als pijler drie van Bazel III, het faciliteren van vergelijkbaarheid van de financiële verslaggeving tussen ondernemingen en voorgaande jaren als doel heeft (IASB, 2015). Het doel van financiële verslaggeving op basis van IFRS is het verstrekken van informatie die nuttig is voor bestaande en potentiële investeerders om beslissingen op te baseren (IASB, 2015). IFRS 7 beschrijft de vereisten op het gebied van disclosures die betrekking hebben op het gebruik van financiële instrumenten en is relevant voor dit onderzoek omdat het disclosures vereist omtrent de blootstelling aan risico’s die voortvloeien uit dat gebruik. De standaard is begin 2007 in werking getreden en moet worden nageleefd door alle ondernemingen die financiële instrumenten gebruiken, dus niet alleen door banken. Echter, de omvang van de disclosures is afhankelijk van de mate waarin de onderneming daadwerkelijk gebruikmaakt van financiële instrumenten en de hoeveelheid risico zij lopen (IFRS 7.IN4). Eén van de redenen voor het uitgeven van IFRS 7 is het feit dat gebruikers van de jaarrekening informatie nodig hebben over de risico’s die een onderneming loopt en de manier waarop deze worden gemanaged (IFRS 7.IN2). Een conclusie die wordt gedeeld door de Bank for International Settlements (BIS) (BIS, 2015). Deze risico-informatie helpt hen bij het beoordelen van de financiële positie en prestaties van de onderneming (IFRS 7.IN2). Het doel van de standaard is dan ook om gebruikers in staat te stellen het volgende te evalueren: a) het belang van financiële instrumenten voor de financiële positie en prestaties van de onderneming; en b) de aard en de omvang van risico’s die voortvloeien uit het gebruik van financiële instrumenten voor de onderneming en de manier waarop deze risico’s door de onderneming wordt gemanaged (IFRS 7.1).

(12)

IFRS 7 vereist, net als Bazel III, kwantitatieve en kwalitatieve informatie. Volgens de standaard stelt kwalitatieve informatie, in de context van kwantitatieve informatie, de gebruikers in staat om een link te leggen tussen deze informatie om zo een goed beeld te vormen van het geheel aan risico’s die de onderneming loopt (IFRS 7.32A). Naast het onderscheid tussen kwalitatieve en kwantitatieve informatie, maakt IFRS 7 ook onderscheid tussen kredietrisico, liquiditeitsrisico en marktrisico (IFRS 7.32). Deze indeling wordt deels in dit onderzoek gevolgd bij het beoordelen van de kwaliteit. De drie risicocategorieën worden kort toegelicht. Kredietrisico is het risico is waarbij de ene partij niet kan voldoen aan zijn verplichtingen, waardoor de andere partij een financieel verlies lijdt. Liquiditeitsrisico is het risico dat een onderneming moeilijkheden ondervindt bij het voldoen aan financiële verplichtingen. Tot slot, marktrisico is het risico dat de actuele waarde of de waarde van toekomstige kasstromen van een financieel instrument zal fluctueren als gevolg van veranderingen in marktprijzen (IFRS 7.Appendix A). Het kredietrisico, liquiditeitsrisico en marktrisico waaraan de bank wordt blootgelegd moet kwantitatief en kwalitatief worden toegelicht (Bischof, 2009; IFRS 7.33 en 34). IFRS 7 besteedt nadrukkelijk het meeste aandacht aan de disclosures omtrent kredietrisico. In dit onderzoek ligt bij het beoordelen van de kwaliteit van de risico disclosures tevens (mede) de nadruk op kredietrisico. Daarnaast maken de disclosures omtrent liquiditeit een groot deel uit van het onderzoek en in mindere mate de disclosures omtrent het marktrisico. IFRS 7 schrijft enkel minimum disclosures voor, waardoor de toepassing van IFRS 7 ook zal leiden tot variabiliteit in de kwaliteit van risico disclosures tussen banken (IFRS 7.IN5).

Concluderend, IFRS 7 eist dat een bank informatie verstrekt die de gebruiker van haar financiële verslaggeving in staat stelt om de risico’s die voortvloeien uit het gebruik van financiële instrumenten te evalueren. Een deel van de disclosures verplicht onder Bazel III bevat tevens waardevolle informatie voor aandeelhouders en stakeholders omtrent het risico dat banken lopen als gevolg van het gebruik van financiële instrumenten (waaronder belangrijke ratio’s), waarmee deze informatie in het toepassingsgebied van IFRS 7 valt en dus moet worden opgenomen in de jaarrekening. Gezien het gegeven dat dergelijke informatie gepubliceerd moet worden in de jaarrekening op basis van IFRS én moet worden opgenomen in het pijler 3 rapport, is het efficiënt voor banken om deze informatie één keer op te stellen op basis van IFRS. Banken mogen er ook vrijwillig voor kiezen om, door middel van het invoegen van templates en tabellen, pijler drie disclosures op te nemen in de jaarrekening op (BIS, 2015). Daarmee zijn de bijbehorende richtlijnen met betrekking tot risico disclosures onder Bazel III tevens relevant voor deze paper. Indien men deze disclosures op basis van IFRS opneemt, verhoogt dit de vergelijkbaarheid tussen de pijler drie disclosures en de financiële verslaggeving op basis van IFRS. De toegenomen vergelijkbaarheid resulteert in meer nuttige informatie voor stakeholders die hen in staat stelt om gegronde beslissingen te maken.

(13)

3. Theoretisch kader

In dit hoofdstuk wordt het onderzoek geplaatst in een theoretisch kader. Eerst wordt meer inzicht gegeven in de kwaliteit van risicoverslaggeving aan de hand van eerder onderzoek. Daarna worden de agency theorie, de voluntary disclosure theorie, de stakeholder theorie en de legitimatie theorie besproken. De agency theorie beschrijft de problemen die ontstaan als gevolg van de scheiding tussen eigendom en leiding van de onderneming. De voluntary disclosure theorie bespreekt de motieven voor het wel of niet verstrekken van risico-informatie. De stakeholder theorie en de legitimatie theorie beschrijven de verwevenheid van de bank met haar omgeving. In de laatste paragraaf worden de hypotheses gevormd.

3.1. Risicoverslaggeving

Risicoverslaggeving is alle gecommuniceerde informatie over onzekerheden die gepaard gaan met de bedrijfsactiviteiten in de financiële verslaggeving (Khlif en Hussainey, 2016). Zoals genoemd in paragraaf 1.1, moeten risico disclosures van hoge kwaliteit zijn om nuttig te zijn voor gebruikers (Miihkinen, 2012). Eerder onderzoek naar de kwaliteit van risico disclosures door banken toont echter aan dat de kwaliteit van risico disclosures laag is. Linsley, Shrives en Crumpton (2006) vinden dat risico-informatie die wordt verstrekt door Canadese en Britse banken overwegend kwalitatief is en betrekking heeft op het verleden. Kwalitatieve informatie verhoogt de kans op subjectieve en speculatieve informatie en daarnaast kan woordkeuze het beeld dat de lezer vormt tijdens het lezen beïnvloeden (De Waard, 2010). Oliveira et al., (2011a) vinden in Portugese context dat de vergelijkbaarheid van risico disclosures tussen banken laag is. Zoals genoemd in paragraaf 2.1, is het vergroten van de vergelijkbaarheid één van de hoofddoelen van Bazel III en IFRS. Tevens stellen Oliveira et al., (2011a) dat kwantitatieve en kwalitatieve risico disclosures niet goed op elkaar zijn afgestemd waardoor risico disclosures niet relevant, betrouwbaar en te begrijpen zijn. Bazel III en IFRS 7 stellen juist dat kwalitatieve informatie dient om kwantitatieve informatie toe te lichten. Gelijke bevindingen worden gevonden door onderzoek onder niet-financiële ondernemingen. Oliveira, Rodrigues en Craig (2011b) vinden in Portugese context dat risico disclosures vaag, algemeen, overwegend kwalitatief en gericht op het verleden zijn en komen tot de conclusie dat risico disclosures ontoereikend zijn. Linsley en Shrives (2006) trekken eenzelfde conclusie in een onderzoek naar niet-financiële ondernemingen in het Verenigd Koninkrijk. Zij vinden dat er een risico-informatiekloof bestaat tussen het management en stakeholders doordat het management te weinig kwantitatieve informatie verschaft en de samenhang tussen risico-informatie ontbreekt. Omdat de invoering van wet- en regelgeving de kwaliteit van risico disclosures kan beïnvloeden en hiermee de informatiekloof kan verkleinen (Healy en Palepu, 2001), hebben Miihkinen (2012) en Bischof (2009) onderzocht of de invoering van risico disclosure standaarden de kwaliteit heeft beïnvloed. Miihkinen (2012) vindt dat het invoeren van een nationale disclosure standaard in Finse context een positief effect heeft op de kwantiteit van informatie. Echter, Miihkinen (2012) heeft twijfels bij de inhoud van de risico-informatie omdat hij geen toename in kwantitatieve disclosures waarneemt. Bischof (2009) onderzoekt de invloed van IFRS 7 op de kwaliteit van risico disclosures door Europese banken en vindt dat de kwaliteit is toegenomen. Op basis van vorig onderzoek kan dus worden gesteld dat de verstrekte risicoverslaggeving over het algemeen ontoereikend is en dat wet- en regelgeving een positieve invloed kan hebben op risicoverslaggeving.

(14)

Het verstrekken van risico-informatie is belangrijk voor de efficiëntie van de kapitaalmarkt om drie redenen (Barakat en Hussainey, 2013). Ten eerste, het verstrekken van risico-informatie stelt aandeelhouders in staat om het gedrag van het management te monitoren (agency theorie). Ten tweede, het verstrekken van risico-informatie verkleint de onzekerheid die investeerders hebben over de toekomstige cash-flows van de bank en stelt de bank in staat om externe financiering aan te trekken tegen lagere kosten (voluntary disclosure theorie). Ten derde, met het verstrekken van risico-informatie legt de bank verantwoording af aan stakeholders, wat de legitimiteit en de reputatie van de bank ondersteunt (stakeholder theorie en legitimatie theorie). Achtereenvolgend zullen deze drie theorieën en hun implicaties voor risicoverslaggeving worden besproken.

3.2. De agency theorie

De vraag naar disclosures wordt veroorzaakt door het bestaan van agency problemen en informatieasymmetrie (Healy en Palepu, 2001). De agency theorie beschrijft de problematiek die ontstaat als gevolg van de scheiding tussen eigendom en leiding van de onderneming. Centraal binnen de agency theorie staat de principaal-agent relatie, die wordt gedefinieerd als een contract waarin de aandeelhouders (de principaal) het management (de agent) inhuren om namens hen beslissingen te maken (Jensen en Meckling, 1976). Het uitganspunt van de agency theorie is dat zowel aandeelhouders, als managers te werk gaan om hun eigen nut te maximaliseren (Dalton, Hitt, Trevis Certo en Dalton, 2007; Fama, 1980; Jensen en Meckling, 1976). Agency problemen ontstaan wanneer de belangen van het management afwijken van die van de aandeelhouders. Het management streeft andere doelen na en heeft onder andere een verschillende opvatting met betrekking tot risico dan aandeelhouders (Eisenhardt, 1989). Deze tegenstrijdige belangen (gegeven de scheiding tussen eigendom en leiding) stellen het management in de mogelijkheid om te werk te gaan op een manier die niet in het belang is van de aandeelhouders (Dalton, Trevis Certo en Roengpitya, 2003; Eisenhardt, 1989; Jensen en Meckling, 1976; Ndofor, Wesley en Priem, 2013). Om ervoor te zorgen dat de belangen van het management en de aandeelhouders op één lijn komen te liggen worden agency kosten gemaakt (Dalton et al., 2003; Jensen en Meckling, 1976). Agency kosten bestaan onder andere uit de kosten die aandeelhouders moeten maken om het management te monitoren (Jensen en Meckling, 1976).

De aanwezigheid van informatieasymmetrie maakt het moeilijk voor de aandeelhouders om het management te monitoren (Eisenhardt, 1989; Hooghiemstra, Hermes en Emanuels, 2015). Er bestaan verschillen tussen de informatie waarover het management beschikt en de informatie waarover de aandeelhouders beschikken. Zo heeft het management meer informatie over de middelen en de activiteiten van de onderneming en is daarnaast de relatie tussen de beslissingen van het management en de uitkomsten daarvan onduidelijk doordat deze relatie niet waarneembaar is voor aandeelhouders (Eisenhardt, 1989; Ndofor et al., 2013). Ten gevolge van het bestaan van informatieasymmetrie zijn de aandeelhouders vaak niet in staat om te ontdekken wanneer het management handelt uit eigen belang en om dit gedrag effectief tegen te gaan (Hooghiemstra et al., 2015). Gezien de verschillen in risicopreferenties (Eisenhardt, 1989) stelt informatieasymmetrie het management in de mogelijkheid om risicovolle strategieën na te jagen die voor hen voordelig kunnen zijn (Ndofor et al., 2013). Vanwege de complexiteit van de activiteiten van de bank is de aanwezigheid van informatieasymmetrie hoger bij banken dan bij andere ondernemingen, waardoor het extra belangrijk is om informatieasymmetrie te reduceren (De Andres en Vallelado, 2008; Oliveira et al., 2011a).

(15)

Er zijn meerdere manieren om agency problemen en informatieasymmetrie tussen het management en aandeelhouders binnen banken tegen te gaan. In deze paper staan twee manieren centraal, namelijk corporate governance en disclosure van informatie door het management. Corporate governance reflecteert de set van relaties tussen het management, de RvC, de aandeelhouders en andere stakeholders van de bank die structuur bieden aan het zetten van doelstellingen, de manier waarop deze doelstellingen worden behaald en het monitoren van de performance (BIS, 2015). De RvC als corporate governance mechanisme heeft een belangrijke rol in het reduceren van agency kosten (Cohen, Krishnamoorthy en Wright, 2008). Het is de taak van de RvC om namens de aandeelhouders het management te monitoren en, indien nodig, te disciplineren (Fama, 1980; Fama en Jensen, 1983; Healy en Palepu, 2001). De RvC is het orgaan dat managers kan aannemen, belonen en ontslaan (Fama en Jensen, 1983). De aandeelhouders worden door de RvC geïnformeerd over het gedrag van het management en de beslissingen die zij heeft genomen. Op deze manier wordt de mogelijkheid voor het management om de aandeelhouders te misleiden verkleind (Eisenhardt, 1989). Het publiceren van informatie door het management heeft betrekking op het vrijwillig verstrekken van informatie, dan wel afgedwongen door wet- en regelgeving (Healy en Palepu, 2001). Het vrijwillig en/of verplicht verschaffen van risico-informatie door het management aan aandeelhouders verkleint de risico-informatieasymmetrie tussen hen (Elzahar en Hussainey, 2012; Healy en Palepu, 2001; Hooghiemstra et al., 2015). Agency problemen worden verkleind doordat het publiceren van meer informatie aandeelhouders de gelegenheid geeft om het management effectiever te monitoren en te disciplineren indien zij het niet eens zijn met de werkwijze van het management (Hooghiemstra et al., 2015). Daarnaast toont het management aan dat zij handelen in het belang van de aandeelhouders (Elzahar en Hussainey, 2012). Echter, zoals aan de hand van de voluntary disclosure theorie zal worden toegelicht, heeft het management motieven om niet alle beschikbare informatie te publiceren.

3.3. De voluntary disclosure theorie

De lage kwaliteit van risicoverslaggeving (zie paragraaf 3.1) kan deels worden verklaard aan de hand van de voluntary disclosure theorie. De theorie beschrijft de impact van meerdere factoren op de keuze van het management om vrijwillig informatie te verstrekken (Healy en Palepu, 2001) en is belangrijk om aan te halen in deze paper omdat het illustreert waarom het management niet vrijwillig risico-informatie zou willen verstrekken. De rol van de RvC als monitor van het management is in deze situaties extra belangrijk. Zoals genoemd in paragraaf 2.1, staan de vereisten uit Bazel III en IFRS 7 open voor eigen interpretatie, waardoor de kwaliteit ook deels zal afhangen van de bereidheid van het management om nuttige informatie te verschaffen. Managers zijn terughoudend in het doen van risico disclosures omdat het verstrekken van risicoverslaggeving naast voordelen, ook nadelen met zich mee kan brengen. De keuze van het management om risico-informatie te verstrekken wordt dan ook bepaald door de afweging tussen de kosten en opbrengsten van risico disclosures (Dobler, 2008; Healy en Palepu, 2001; Hooghiemstra et al., 2015).

Een frequent genoemd voordeel van het vrijwillig verstrekken van informatie is de mogelijkheid om externe financiering aan te trekken tegen lagere kosten (o.a. Barakat en Hussainey, 2013; Healy en Palepu, 2001; Hooghiemstra et al., 2015). De informatiekloof tussen het management en investeerders wordt kleiner, waardoor investeerders minder informatierisico lopen en genoegen nemen met een lager, maar misschien wel zekerder rendement. Daarnaast draagt het vrijwillig verstrekken van informatie bij aan de reputatie van managers in de arbeidsmarkt (Hooghiemstra et al., 2015). Een voorwaarde hiervoor

(16)

is dat de informatie juist, tijdig en compleet is. Het gevolg is dat managers gestimuleerd worden om ook ‘slecht nieuws’ te communiceren (Hooghiemstra et al., 2015). Het communiceren van ‘slecht nieuws’ draagt bij aan de kwaliteit van risico disclosures doordat stakeholders een betrouwbaarder en completer beeld krijgen. Echter, in de praktijk gaat dit niet altijd op en blijkt dat managers risico disclosures vooral gebruiken om positief nieuws te communiceren (Linsley en Shrives, 2006).

De kosten die gepaard gaan met risicoverslaggeving kunnen worden uitgesplitst in directe en indirecte kosten. Directe kosten zijn de kosten die te maken hebben met het opstellen, controleren (door een accountant) en publiceren van risicoverslaggeving (Dobler, 2008). Indirecte kosten zijn kosten die ontstaan als gevolg van het openbaar maken van risico-informatie (Dobler, 2008). Een voorbeeld hiervan is de kans op rechtsvorderingen (Healy en Palepu, 2001; Hooghiemstra et al., 2015). Enerzijds kan de dreiging van wettelijke consequenties voor het verstrekken van onvoldoende, ongeschikte en ontijdige informatie managers motiveren om meer informatie vrijwillig te verstrekken. Anderzijds kan het managers demotiveren om vrijwillig informatie te verstrekken (Healy en Palepu, 2001). Het laatste is het geval bij het verstrekken van toekomstgerichte informatie. Voorspellingen kunnen worden bestraft doordat men niet in staat is onderscheid te maken tussen fouten in voorspellingen te wijten aan toeval en fouten in voorspellingen te wijten aan opzet, i.e. indien het management opzettelijk stakeholders probeert te misleiden (Healy en Palepu, 2001). Een andere indirecte kostenpost is een verzwakte concurrentiepositie doordat concurrenten hun voordeel doen met verstrekte privé-informatie (Dobler, 2008; Healy en Palepu, 2001; Hooghiemstra et al., 2015). Dit weerhoudt het management ervan om specifieke en gedetailleerde informatie te publiceren.

3.4. De stakeholder theorie

De agency theorie richt zich enkel op het waarborgen van de belangen van de aandeelhouders. Hoewel de theorie een belangrijk kader verschaft voor dit onderzoek, is de focus van de theorie beperkt en is het belangrijk te erkennen dat banken naast aandeelhouders meerdere stakeholders hebben aan wie zij verantwoording moeten afleggen (Becht et al., 2011; Eisenhardt, 1989). De stakeholder theorie beschrijft de verwevenheid van een onderneming met haar omgeving (Amran, Bin en Hassan, 2008). Een stakeholder wordt gedefinieerd als een groep of individu die het behalen van doelstellingen door de onderneming kan beïnvloeden en/of beïnvloed wordt door het behalen van doelstellingen door de onderneming (Freeman en Reed, 1983). Voor banken zijn naast aandeelhouders ook (niet limitatief) spaarders, lening verstrekkers, belastingbetalers, de overheid, toezichthouders, vakbonden, werknemers en de maatschappij stakeholders (Becht et al., 2011; Fassin en Gosselin, 2011). Aandeelhouders verschaffen via het eigen vermogen een klein deel van het kapitaal, waar spaarders en lening verstrekkers een veel groter deel financieren. De maatschappij wordt beïnvloed door de activiteiten van banken, doordat banken het betalingsverkeer verzorgen en de overheid wordt gewend als garantiegever van spaarders (BIS, 2015; Mateos de Cabo et al., 2012). Het belang van stakeholders anders dan aandeelhouders wordt onderstreept door de corporate governance principes voor banken uitgegeven door de BIS. De corporate governance principes stellen dat het hoofddoel van corporate governance binnen banken het waarborgen van de belangen van stakeholders overeenkomstig het maatschappelijk belang moet zijn. Zij stellen dat de belangen van aandeelhouders secundair zijn aan de belangen van spaarders (BIS, 2015). Tevens komt het belang van stakeholders terug in de definitie van marktdiscipline (Berger, 1991).

(17)

De stakeholder theorie is van belang voor deze paper omdat de erkentenis van meerdere stakeholders gevolgen heeft voor de corporate governance van een bank. In de Code Banken opgesteld door de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) (2014) staat het volgende: ‘Ieder lid van de RvC is zich bewust van de maatschappelijke rol van een bank en van de belangen van de verschillende stakeholders’. De RvC dient dus de belangen van alle stakeholders te waarborgen en niet alleen die van de aandeelhouders (Becht et al., 2011; BIS, 2015). Hieruit volgt dat de RvC moet waarborgen dat ook andere stakeholders in hun informatiebehoeften worden voorzien. De stakeholder theorie veronderstelt dat stakeholders verschillende belangen hebben en zij verschillen in de mate van invloed die ze kunnen uitoefenen op de activiteiten van de bank (Barakat en Hussainey, 2013; Freeman en Reed, 1983). In het verleden hebben meerdere onderzoeken de stakeholder theorie gebruikt om te verklaren waarom ondernemingen risico-informatie publiceren (o.a. Amran et al., 2008; Barakat en Hussainey, 2013; Linsley en Shrives, 2006 en Ntim et al., 2013). De hoeveelheid risico disclosures is afhankelijk van de geïdentificeerde stakeholders en de geïdentificeerde risico’s. Hoe meer stakeholders een onderneming heeft, des te groter de groep stakeholders aan wiens risico-informatiebehoeften de onderneming moet voldoen (Amran et al., 2008). Meer stakeholders zou dus moeten leiden tot meer risico disclosures. Echter, volgens de stakeholder theorie publiceren ondernemingen risico-informatie om effectiever te communiceren met invloedrijke stakeholders en kan het management op deze manier de informatiebehoeften van hen managen en manipuleren (Barakat en Hussainey, 2013; Ntim et al., 2013). Hieruit blijkt dat een onderneming er minder belang bij heeft om de stakeholders, die minder belangrijk en invloedrijk worden geacht door de onderneming, in hun risico-informatiebehoefte te voorzien en dit leidt tot minder risico disclosures.

3.5. De legitimatie theorie

De stakeholder theorie is in het algemeen nauw verwant aan de legitimatie theorie (Ntim et al., 2013). Waar de stakeholder theorie zich richt op het voldoen aan de wensen van (vooral) invloedrijke stakeholders, richt de legitimatie theorie zich op de verantwoording die ondernemingen moeten afleggen aan de maatschappij (Ntim et al., 2013). De maatschappij is in de stakeholder theorie één van de stakeholders en in de legitimatie theorie de enige stakeholder. De theorie stelt dat een bank legitimiteit moet verwerven vanuit de maatschappij om te kunnen (blijven) bestaan (Deegan, 2002). Suchman (1995) definieert legitimiteit als de perceptie of aanname dat de acties van een entiteit wenselijk, juist, of passend zijn binnen de normen, waarden en overtuigingen van de maatschappij. Legitimiteit bepaalt op welke manier (positief/negatief) de maatschappij tegen de bank aankijkt (Suchman, 1995). De legitimatie theorie beschouwt de relatie tussen de bank en de maatschappij als een sociaal contract, waarbij de voordelen voor de maatschappij groter moeten zijn dan de kosten veroorzaakt door de bank (Deegan, 2002). Indien het handelen van de bank als maatschappelijk onaanvaardbaar wordt beschouwd, ervaart de maatschappij dit als contractbreuk. Het beeld dat de maatschappij heeft van banken wordt aangetast en het bestaansrecht van de bank komt in gevaar (Deegan, 2002).

Eerder onderzoek heeft getracht aan de hand van de legitimatie theorie te verklaren waarom ondernemingen risico-informatie publiceren (Barakat en Hussainey, 2013; Ntim et al., 2013). Barakat en Hussainey (2013) stellen dat banken aan de verplichtingen rondom risico disclosures voldoen om aan te tonen dat zij de normen en waarden van de maatschappij naleven en voldoen aan de verwachtingen vanuit de maatschappij. Tevens stellen zij dat banken vrijwillig rapporteren over risico om legitimiteit te verwerven. Ntim et al., (2013) stellen dat een onderneming risicoverslaggeving

(18)

publiceert om geaccepteerd te worden door de maatschappij. Daarnaast blijkt uit eerder onderzoek dat er een positieve relatie bestaat tussen risico disclosures en de reputatie van een onderneming (Louhichi en Zreik, 2015). Het publiceren van risico-informatie kan dus bijdragen aan het verwerven van legitimiteit, waardoor het bestaansrecht van de bank wordt veiliggesteld. Afgeleid van de legitimatie theorie kan men verwachten dat een bank risico-informatie van hoge kwaliteit publiceert, zodat de maatschappij de bank als betrouwbaar acht. De legitimatie theorie benadrukt het belang van de maatschappij voor banken en hieruit volgt dat de RvC tevens de belangen van de maatschappij moet waarborgen. Deze conclusie is eerder deels getrokken op basis van de stakeholder theorie, waarin de maatschappij één van de vele stakeholders is.

3.6. De rol van de RvC in de kwaliteit van risico disclosures

Op grond van de uiteenzetting van de agency theorie, stakeholder theorie en legitimatie theorie kan worden geconcludeerd dat de primaire functie van de RvC het monitoren van het management, namens de aandeelhouders en andere stakeholders (waaronder de maatschappij) van de bank, is (Donnelly en Mulcahy, 2008). Deze monitoringfunctie is belangrijk omdat het management de mogelijkheid heeft om beschikbare informatie achter te houden als gevolg van de scheiding tussen eigendom en leiding (agency theorie) en naast de mogelijkheid ook de motieven heeft om onjuiste of niet nuttige risico-informatie te verstrekken (voluntary disclosure theorie). Onder de taken van de RvC valt de verantwoordelijkheid voor het monitoren van de informatie die het management communiceert via de financiële verslaggeving (Karamanou en Vafeas, 2005). De RvC, als vertegenwoordiger van de aandeelhouders en stakeholders, moet controleren of het management nuttige en juiste informatie verstrekt, zodat het nut van aandeelhouders en stakeholders kan worden gemaximaliseerd. De RvC draagt dan ook de verantwoordelijkheid voor de integriteit van de financiële en niet-financiële verslaggeving en moet haar goedkeuring verlenen aan de jaarlijkse financiële verslaggeving van de bank (BIS, 2015; OECD, 2004). Het effectief monitoren van het management door de RvC draagt bij aan de kwaliteit van financiële verslaggeving (Karamanou en Vafeas, 2005). Uit onderzoek blijkt dat kenmerken van de RvC, zoals de compositie en omvang, de vaardigheden en de motivatie reflecteren om het management effectief te kunnen monitoren (De Andres en Vallelado, 2008; Karamanou en Vafeas, 2005). In dit onderzoek wordt de invloed van de volgende corporate governance factoren meegenomen: onafhankelijkheid van de RvC, one-tier versus two-tier bestuursmodel, diversiteit van de RvC, omvang van de RvC, aantal vergaderingen van de AC en de RC en overlap tussen leden van de AC en de RC.

3.6.1. Onafhankelijkheid van de RvC

De agency theorie stelt dat leden van de RvC onafhankelijk moeten zijn ten opzichte van het management om hen effectief te kunnen monitoren (Dalton et al., 2007; Fama, 1980; Fama en Jensen, 1983). Daarnaast kan vanuit de legitimatie theorie worden beargumenteerd dat het aanstellen van onafhankelijke RvC-leden kan worden gezien als een poging om legitimiteit te verwerven door een signaal af te geven aan de maatschappij dat de waarden van de bank overeenkomen met de waarden van de maatschappij (Ntim et al., 2013). Het belang van onafhankelijke leden binnen de RvC wordt benadrukt door de corporate governance principes opgesteld door de BIS (2015). Deze stelt dat de RvC uit voldoende onafhankelijke leden moet bestaan om effectief toezicht te faciliteren. In dit onderzoek wordt onafhankelijkheid gedefinieerd als het percentage leden van de RvC die, naast hun werk als toezichthoudende bestuurder, geen werknemers van de bank zijn én verder geen wezenlijke relatie

(19)

hebben met de bank (Dalton et al., 2007). Volgens de corporate governance principes (BIS, 2015) mag geen belangenverstrengeling bestaan die ervoor zou kunnen zorgen dat leden niet onafhankelijk en objectief hun taak uit kunnen voeren. Belangenverstrengeling zou kunnen ontstaan doordat leden worden beïnvloed door andere personen zoals het management of aandeelhouders, door beklede functies nu of in het verleden of door persoonlijke, professionele en/of economische relaties met andere leden of het management (BIS, 2015).

Afhankelijke leden hebben dusdanige relaties met de CEO die ervoor zorgen dat zij niet tegen hem/haar in durven te gaan en daarom geen effectieve monitor zijn (Dalton et al., 2007). Daarentegen definieert Fama (1980) de positie van onafhankelijke leden binnen de RvC als scheidsrechter, die erop toe moet zien dat het management geen beslissingen maakt die nadelig zijn voor de aandeelhouders. Doordat onafhankelijke leden geen relaties hebben met de CEO en de rest van het management, wordt de monitorende rol van de RvC niet verstoort door de aanwezigheid van eigen belang (Dalton et al., 2007). Dit zorgt ervoor dat onafhankelijke leden het management effectiever kunnen monitoren en beter in staat zullen zijn om te voldoen aan de eisen van aandeelhouders rondom verantwoording en transparantie dan afhankelijke leden (Abraham en Cox, 2007). Chen en Jaggi (2000) stellen dat een onafhankelijke RvC zich ontvankelijker opstelt ten opzichte van aandeelhouders en daarnaast de vereisten rondom disclosures beter naleeft, wat ten goede komt aan de begrijpelijkheid en de kwaliteit van de disclosures. Bovendien blijkt uit eerder onderzoek dat de onafhankelijkheid van de RvC een positieve relatie heeft met de kwaliteit van de financiële verslaggeving door ondernemingen (Vafeas, 2005).

Eerder onderzoek naar de invloed van onafhankelijkheid van de RvC op risico disclosures heeft overwegend betrekking op de kwantiteit van risico disclosures. De resultaten zijn hoofdzakelijk positief (o.a. Abraham en Cox, 2007; Elshandidy et al., 2013; Oliveira et al., 2011b). Op grond van bovenstaande discussie en de bevindingen uit eerder onderzoek verwacht ik een positieve relatie tussen de onafhankelijkheid van de RvC en de kwaliteit van risico disclosures.

Hypothese 1 (H1): De onafhankelijkheid van de RvC heeft een positieve invloed op de kwaliteit van risico disclosures.

3.6.2. One-tier bestuursmodel versus two-tier bestuursmodel

Europese banken verschillen in het bestuursmodel dat zij hanteren. Hierbij moet onderscheid worden gemaakt tussen het one-tier en two-tier bestuursmodel. Het Verenigd Koninkrijk en Italië zijn voorbeelden van landen waarin het one-tier bestuursmodel wordt gehanteerd. In Duitsland en Nederland is het gebruikelijk om het two-tier bestuursmodel toe te passen. Daarnaast worden in enkele landen, zoals Frankrijk en Zwitserland, beide bestuursmodellen toegepast (Adams en Ferreira, 2007). Het bestuur van een onderneming heeft twee rollen: de uitvoerende rol en de monitorende rol. In een one-tier bestuursmodel is de verantwoordelijkheid voor beide opgenomen in één bestuur, de Board of Directors (Adams en Ferreira, 2007; Jungmann, 2006). Waar executive directors belast zijn met de uitvoerende rol, is de belangrijkste taak van non-executive directors het houden van toezicht op het management (Jungmann, 2006). In een two-tier bestuursmodel wordt de bank aangevoerd door twee besturen: de managing board en de supervisory board, de RvC. De managing board is belast met de

(20)

uitvoerende rol en de supervisory board is belast met de monitorende rol (Adams en Ferreira, 2007; Barakat en Hussainey, 2013; Jungmann, 2006; Tüngler, 2000).

Het gehanteerde bestuursmodel kan invloed uitoefenen op de effectiviteit van de monitorende rol van de RvC (de non-executive directors in een one-tier bestuursmodel). De voor- en nadelen van beide bestuursmodellen zijn aan elkaar gelinkt. Een voordeel van het ene model is een nadeel van het andere model. De RvC in een two-tier bestuursmodel wordt geacht een betere monitor te zijn doordat er een duidelijke scheiding bestaat tussen het management en de controle van het management (Jungmann, 2006; Millet-Reyes en Zhao, 2010). Echter, deze scheiding maakt het de leden van de RvC ook moeilijker om het management te monitoren. De RvC vergadert op basis van informatie die verstrekt wordt door het management (Tüngler, 2000). Het management bevindt zich dus in een positie om de informatiestroom naar hun eigen monitors te controleren, waardoor de RvC niet over de informatie beschikt om het management effectief te monitoren (Tüngler, 2000). Adams en Ferreira (2007) stellen dat de RvC het management alleen effectief kan monitoren indien zij goed geïnformeerd zijn. In het verleden is de relatie tussen het gehanteerde bestuursmodel en (risico) verslaggeving nog niet onderzocht. Het is dus onduidelijk of de voordelen die gepaard gaan met de duidelijke scheiding tussen het management en de controle van het management opwegen tegen de nadelen ten aanzien van de informatiestroom tussen de managing board en de RvC. Op grond van bovenstaande discussie verwacht ik dat het gehanteerde bestuursmodel invloed heeft op de kwaliteit van risico disclosures.

Hypothese 2a (H2a): Het gehanteerde bestuursmodel is van invloed op de kwaliteit van risico disclosures.

De onafhankelijkheid van de RvC kan worden beïnvloed door het gehanteerde bestuursmodel van de bank (Jungmann, 2006). De scheiding tussen het management en controle van het management in een two-tier bestuursmodel zou moeten leiden tot een grotere onafhankelijkheid ten opzichte van het management (Jungmann, 2006). Echter, waar in theorie toezichthouders in een two-tier bestuursmodel gekozen worden door de aandeelhouders, is in de praktijk vaak het management degene die toezichthoudende bestuurders voordraagt en zo invloed kan uitoefenen op de aanstelling van toezichthouders (Jungmann, 2006). Het gevolg hiervan is dat onafhankelijke leden in een two-tier bestuursmodel minder onafhankelijk zullen zijn in hun taak als toezichthouder van het management dan op voorhand wordt gedacht. Hier tegenover staat dat onafhankelijke toezichthoudende leden binnen een one-tier bestuursmodel worden geconfronteerd met het dilemma dat zij de overige leden, hun collega’s, moeten monitoren (Jungmann, 2006). Ook al worden zij bestempeld als onafhankelijk en dus geen wezenlijke relatie hebben met de bank en haar management, kunnen zij worden beïnvloed door de relatie die zij hebben met de overige leden als het zijnde collega’s. Daarnaast kunnen de onafhankelijke leden ook worden beïnvloed door de aanwezigheid van de CEO (Jungmann, 2006). Gebaseerd op de duidelijke scheiding tussen uitvoerende en toezichthoudende leden en het gegeven dat toezichthoudende leden in een one-tier bestuursmodel kunnen worden beïnvloed door de hechte relatie met de collega’s die zij moeten monitoren, waaronder de CEO, wordt verwacht dat de positieve relatie tussen de onafhankelijkheid en de kwaliteit van disclosures sterker is bij banken die een two-tier bestuursmodel hanteren.

Hypothese 2b (H2b): De positieve relatie tussen de onafhankelijkheid van de RvC en de kwaliteit van risico disclosures is minder sterk voor banken met een one-tier bestuursmodel.

(21)

3.6.3. Diversiteit van de RvC

Onderzoek naar diversiteit binnen de RvC van banken is schaars (Mateos de Cabo et al., 2012). Diversiteit kan op verschillende manieren worden gedefinieerd en verwijst naar de verschillen in onder andere geslacht, leeftijd en nationaliteit tussen leden van de RvC en hoe deze verschillen de besluitvorming van de onderneming kan beïnvloeden (Allini et al., 2016). In dit onderzoek wordt met diversiteit verwezen naar het geslacht van de leden van de RvC. Diversiteit wordt gedefinieerd als het percentage vrouwelijke bestuurders in de RvC (Mateos de Cabo et al., 2012). Uit de literatuur blijkt dat diversiteit binnen de RvC een positieve invloed heeft op het functioneren van de RvC en daarmee op het vermogen van de RvC om het management effectief te monitoren (o.a. Adams en Ferreira, 2009; Allini et al., 2016; Mateos de Cabo et al., 2012). Het is dan ook opmerkelijk dat de corporate governance principes opgesteld door de BIS (2015) geen expliciete aandacht besteden aan het belang van een divers samengestelde RvC. Een eerste blik op de samenstelling van RvC’s van banken uit Europa leert dat RvC’s op dit moment voornamelijk uit mannen bestaan. De beschrijvende statistiek toegelicht in paragraaf 5.1 bevestigt dit beeld.

Hoewel de agency theorie stelt dat kenmerken van de RvC het vermogen om het management effectief te monitoren kan beïnvloeden, geeft het geen eenduidige relatie aan voor de invloed van diversiteit (Allini et al., 2016; Carter, Simkins en Simpson, 2003). Sommigen suggereren dat het effect van de aanwezigheid van vrouwen op de effectiviteit van de RvC vergelijkbaar is aan het effect van onafhankelijke leden (Adams en Ferreira, 2009; Carter et al., 2003). Redenen hiervoor kunnen zijn dat de vertegenwoordiging van vrouwen verschillende meningen en perspectieven met zich mee brengt en dat vrouwen andere vragen stellen aan het management dan mannen (Carter et al., 2003; Barako en Brown, 2008). Beide komen ten goede aan de toezichthoudende rol die de RvC bekleedt. De stakeholder theorie suggereert dat diversiteit in de RvC ten goede komt aan de link tussen de bank en haar stakeholders (Ntim et al., 2013). Hieruit volgt dat een meer diverse RvC aan meer verschillende stakeholders risico-informatie zal willen verschaffen.

Ten opzichte van mannen worden vrouwen geacht meer moeite te doen om het management effectief te monitoren (Adams en Ferreira, 2009). Vrouwen zijn beter voorbereid voor vergaderingen, minder vaak afwezig tijdens vergaderingen en bovendien heeft de aanwezigheid van vrouwen een positieve invloed op de aanwezigheid van mannen (Adams en Ferreira, 2009; Huse en Solberg, 2006). Verder omarmen vrouwelijke leden de verantwoordelijkheid die zij hebben als toezichthouder van het management namens de stakeholders sterker dan mannelijke leden (Post en Byron, 2015). Dit vergrote verantwoordelijkheidsgevoel zou ervoor kunnen zorgen dat vrouwen zich meer verplicht voelen tegenover stakeholders om nuttige informatie te verstrekken. Tot slot, een algemene veronderstelling is dat vrouwen meer risico-avers zijn dan mannen (Ittonen, Miettinen en Vähämaa, 2010; Mateos de Cabo et al., 2012; Post en Byron, 2015). Post en Byron (2015) stellen dat risico-aversie zich manifesteert in een verhoogde motivatie om hun rol als toezichthouder goed te vervullen en daarmee te voorkomen dat ineffectief monitoren negatieve gevolgen voor hen zal hebben. Risico-aversie draagt bij aan het ontdekken van bias in de beoordeling van risico’s en bevordert daarnaast de integriteit van de financiële verslaggeving (Ittonen et al., 2010). Bovenstaande suggereert dat een divers samengestelde RvC een positief effect heeft op de betrouwbaarheid en daarmee de kwaliteit van risico disclosures.

(22)

In de praktijk is nog maar weinig onderzoek gedaan naar de invloed van diversiteit op risico disclosures. Onderzoeken van Ntim et al., (2013) en Allini et al., (2016) vinden een positieve relatie tussen diversiteit en de kwantiteit van risico disclosures in Zuid-Afrikaanse context, respectievelijk Italiaanse context. Op grond van bovenstaande discussie en de bevindingen uit eerder onderzoek verwacht ik een positieve relatie tussen diversiteit van de RvC en de kwaliteit van risico disclosures.

Hypothese 3 (H3): De diversiteit van de RvC heeft een positieve invloed op de kwaliteit van risico disclosures.

3.6.4. Omvang van de RvC

De omvang van de RvC kan zowel een negatieve als een positieve invloed uitoefenen op het functioneren van de RvC. Enerzijds wordt geacht dat een grotere RvC het management minder effectief kan monitoren dan een kleinere RvC (Bozec, 2005). Indien de omvang van de RvC toeneemt zullen namelijk ook de problemen op het gebied van coördinatie, communicatie en besluitvorming toenemen (Hidalgo, Garcia-Meca en Martinez, 2011; Jensen, 1993; John en Senbet, 1998). Daarnaast is een grotere RvC makkelijker te controleren door de CEO dan een kleinere RvC (De Andres, Azofra en Lopez, 2005; De Andres en Vallelado, 2008). In de literatuur wordt voorgaande als feit beschouwd, al hoewel een eenduidige verklaring hiervoor ontbreekt. Anderzijds, zo stelt de agency theorie, leidt een grotere RvC tot het effectiever monitoren van het management (Allini et al., 2016; De Andres en Vallelado, 2008). Naarmate de omvang van de RvC toeneemt, kan gebruik worden gemaakt van de kennis en expertise van meerdere personen op verschillende gebieden (Hidalgo et al., 2011; Larmou en Vafeas, 2010). Daarnaast heeft men relatief meer tijd om het management te monitoren doordat dezelfde taak wordt uitgevoerd met meerdere mensen (Larmou en Vafeas, 2010). Andere onderzoeken stellen dat er een trade-off bestaat tussen de voordelen en nadelen die gepaard gaan met de toename in de omvang van de RvC (o.a. De Andres en Vallelado, 2008; Hidalgo et al., 2011; John en Senbet, 1998). Elzahar en Hussainey (2012) volgen de agency theorie en stellen dat leden die lid zijn van een grotere RvC er meer belang bij hebben om een signaal af te geven aan de aandeelhouders van de onderneming over hun prestaties op het gebied van risicomanagement. Daarnaast stellen zij dat het aantal leden met een financiële en accounting achtergrond toeneemt en dat zij de beslissingen omtrent risico disclosures positief kunnen beïnvloeden. Vanuit de stakeholder theorie kan worden beargumenteerd dat binnen een grotere RvC de belangen van meer stakeholders worden vertegenwoordigd en dat het management gemotiveerd wordt door de vertegenwoordigers van deze stakeholders om risico-informatie aan hen te verschaffen (Barakat en Hussainey, 2013; Ntim et al., 2013). Onderzoek toont aan dat de omvang van de RvC een positieve invloed heeft op het vrijwillig verstrekken van informatie (Samaha, Khlif en Hussainey, 2015).

Meerdere onderzoeken naar de invloed van de omvang van de RvC op de kwantiteit van risico disclosures vinden een positieve relatie (o.a. Elshandidy et al., 2013; Elshandidy en Neri, 2015; Mokhtar en Mellet, 2013; Ntim et al., 2013). Hieruit blijkt dat een grotere RvC een meer effectieve monitor van het management is. Elzahar en Hussainey (2012) vinden tevens een positieve relatie, maar deze relatie is niet significant. Op grond van bovenstaande discussie en de bevindingen uit eerder onderzoek verwacht ik een positieve relatie tussen de omvang van de RvC en de kwaliteit van risico disclosures.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Om de relatie tussen de invloed van de overheid en de kwaliteit van risicoverslaggeving beter te onderzoek is het voor vervolgonderzoek aan te raden om een

Gezien het belang van deze G-SIB’s, wordt verwacht dat de G-SIB’s op alle onderdelen van de disclosure index significant betere risico disclosures leveren dan banken zonder

Deze zijn als volgt: (1) de disclosures moeten duidelijk zijn (i.e. ze moeten te begrijpen zijn voor de belangrijkste stakeholders) en worden gecommuniceerd door een

De te onderzoeken governance variabele CG neemt de waarde 1 (0) aan als het aantal afwijkingen van best practices, waarover Duitse ondernemingen verplicht

Die boonste verdieping bestaan hoofsaaklik uit ’n hoofslaapkam er met sy eie kaggel, waaruit twee deure lei, een na die veranda en die ander na ’n

Bahn & McGill (2007) recently asked a clever question that upset my complacency: what if environmental variables predict spatial variation in the abundance of organisms because

Laat zien wat jullie bezig zijn te ontwikkelen, vanuit de multidisciplinaire capacite- it waarover de grote kantoren beschikken, en geef aan wat jullie van anderen nodig hebben om

Hoewel toe- lichting op basis van IFRS door banken dus niet (meer) verplicht is, hebben zowel de EDTF als ESMA sterke aandacht voor informatieverstrekking rondom forbea- rance..