• No results found

Ik hoop dat u veel leesplezier beleefd aan mijn scriptie.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Ik hoop dat u veel leesplezier beleefd aan mijn scriptie. "

Copied!
38
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Master Accountancy & Controlling Faculteit Economie en Bedrijfskunde Rijksuniversiteit Groningen

Eerste begeleider: R.B.H. Hooghiemstra Tweede begeleider: K. Linke

Auteur: Hendrik Heuker Studentnummer: s1718363 22 augustus 2012

(2)

VOORWOORD

Voor u ligt de masterscriptie die het resultaat is van mijn afstudeeronderzoek voor de opleiding Accountancy & Controlling van de Rijksuniversiteit Groningen. De afgelopen maanden hebben voor een groot deel in het teken gestaan van het schrijven van deze scriptie. Het doet mij dan ook goed dat ik nu het eindproduct kan presenteren en een periode van hard werken kan afsluiten.

Ik wil vanaf deze plaats mijn scriptiebegeleider, de heer Hooghiemstra, bedanken voor zijn ondersteuning en kritische blik. De gesprekken die wij hebben gehad waren nuttig en gaven mij de motivatie om door te zetten. Door zijn feedback en aansturing heb ik de scriptie tijdig kunnen afronden en kon ik verder op momenten dat ik zelf vast was gelopen. Daarnaast wil ik mijn vriendin en mijn familie bedanken voor de morele steun die zo nu en dan zeer nodig was.

Ik hoop dat u veel leesplezier beleefd aan mijn scriptie.

Hendrik Heuker

Groningen, 22 augustus 2012

(3)

SAMENVATTING

In navolging van de FASB heeft de IASB in 2006 IFRS 8 Operating Segments geïntroduceerd. De verslaggevingsregel IFRS 8 is de opvolger van IAS 14 en heeft als doel om aansluiting te vinden bij haar Amerikaanse tegenhanger SFAS 131 op het gebied van het verstrekken van segmentinformatie. IFRS 8 geeft ondernemingen veel vrijheid in het verstrekken van hun segmentinformatie. Vanuit dit oogpunt is onderzocht of ondernemingen uit verschillende landen gebruik maken van de gegeven ruimte.

Het onderzoek is gericht op de cultuur en de mate van investor protection van het land van vestiging van een onderneming. Op deze gebieden is gezocht naar een verband met de hoeveelheid segmentinformatie die een onderneming verstrekt. Het onderzoek heeft zich gericht op Europese beursgenoteerde organisaties. Uit het onderzoek is gebleken dat er geen significante relatie is tussen de cultuur van het land van vestiging van een onderneming en de hoeveelheid segmentinformatie die een onderneming verstrekt. Wel is een positief significant verband gevonden tussen de mate van investor protection van het land van vestiging en de hoeveelheid segmentinformatie.

Het verband tussen de mate van investor protection en de hoeveelheid segmentinformatie

sluit aan bij het reeds in eerder onderzoek (o.a. Jaggi en Low, 2000) aangetoonde verband tussen

de mate van investor protection en de hoeveelheid disclosure in het algemeen. Het niet vinden

van een verband tussen de cultuur van het land van vestiging en de hoeveelheid

segmentinformatie is enigszins opmerkelijk aangezien in eerder onderzoek (o.a. Hope, 2003) een

positief verband is aangetoond tussen de cultuur van een land en disclosure in het algemeen. De

vrijheid die IFRS 8 aan ondernemingen geeft is een mogelijke verklaring voor het niet vinden van

een verband. Door de vrijheid die de verslaggevingsregel geeft zullen ondernemingen in branches

waar men bijvoorbeeld geen concurrentgevoelige informatie wil verstrekken minder

segmentinformatie verstrekken dan ondernemingen die meer autonoom kunnen opereren. Vanuit

dit oogpunt is een verband tussen de hoeveelheid segmentinformatie en de branche waarin een

onderneming opereert mogelijk sterker dan een verband tussen de hoeveelheid segmentinformatie

en het land van vestiging. Aanvullend onderzoek zal dat echter moeten aantonen.

(4)

INHOUDSOPGAVE

VOORWOORD 2

SAMENVATTING 3

INHOUDSOPGAVE 4

1. INLEIDING 5

1.1 AANLEIDING EN ONDERZOEKSVRAAG 5

1.2 RELEVANTIE 7

1.3 VERDERE INDELING RAPPORT 9

2. THEORETISCH KADER 10

2.1 IFRS 8 VERSUS IAS 14 & SFAS 131 10

2.2 VOLUNTARY DISCLOSURE 12

2.3 HYPOTHESEONTWIKKELING 14

3. ONDERZOEKSOPZET 21

3.1 AFHANKELIJKE VARIABELE 21

3.2 ONAFHANKELIJKE VARIABELEN 24

3.3 CONTROLEVARIABELEN 25

4. ONDERSZOEKSRESULTATEN 27

4.1 BESCHRIJVENDE STATISTIEK 27

4.2 TOETSING HYPOTHESES 28

4.3 ANALYSE ONDERZOEKSRESULTATEN 32

5. CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN 34

6. REFERENTIES 36

(5)

1. INLEIDING

In het eerste hoofdstuk zal worden ingegaan op de randvoorwaarden van het onderzoek. In paragraaf 1.1 zal worden ingegaan op de aanleiding van het onderzoek. Vervolgens zal de onderzoeksvraag uiteen worden gezet. Hierna worden in de paragrafen 1.2 en 1.3 respectievelijk de doelstelling en de relevantie van het onderzoek besproken. Het eerste hoofdstuk wordt afgesloten met de onderzoeksopzet en de bespreking van de verdere opbouw van dit rapport.

1.1 A

ANLEIDING EN ONDERZOEKSVRAAG

De invulling van de segmentatie en de hoeveelheid disclosure die een onderneming geeft heeft invloed op het beeld van de gebruiker op een onderneming en zijn beslissingen daardoor.

Het onderwerp ‘segment disclosure’ in de jaarverslaggeving is al jaren onderwerp van onderzoek.

Reeds in de jaren zeventig toonden onderzoekers zoals Kinney (1971) en Collins (1976) de voordelen aan van disclosure van verschillende segmenten van één onderneming. Uit hun onderzoeken blijkt dat segmentinformatie betere informatie geeft om toekomstige resultaten te voorspellen dan geconsolideerde informatie. Door meer gedetailleerde informatie te verstrekken geeft een onderneming de gebruiker van de jaarrekening de mogelijkheid om een betere inschatting te maken van de toekomstige resultaten van een onderneming.

Veron (2007) geeft aan dat segment reporting één van de sleutelaspecten van financiële rapportering is voor investeerders en andere gebruikers. Zijn onderzoek wijst uit dat voor complexe, sterk heterogene ondernemingen segment reporting essentieel is voor het begrijpen van de onderneming en de daaraan gerelateerde risico’s. Ook maakt segment reporting het volgens Veron (2007) mogelijk om de strategie en de mogelijke synergie tussen de businesslijnen van een onderneming te analyseren.

De eerste accounting standaard inzake segmentering werd in 1976 gepubliceerd door de

Financial Accounting Standards Board (FASB) onder de naam SFAS 14 (Financial Reporting for

Segments of a Business Enterprise). IAS 14 (Segment reporting) was in 1981 de eerste

internationale financiële rapporteringsstandaard inzake bedrijfssegmentinformatie (Heem en

Valenza, 2010). Het idee van IAS 14 was dat ondernemingen inzicht gaven in de bron en

(6)

voornaamste aard van risico’s en inkomsten op basis van de verschillende branches en geografische sectoren waarin zij opereerden. Onder IAS 14 werd elk segment gekarakteriseerd met zijn eigen risico en winstgevendheid (Heem en Valenza, 2010). SFAS 14 en IAS 14 gingen uit van de ‘industrial’ benadering, welke veel ruimte liet voor het bepalen van de segmenten wat leidde tot een minimaal aantal segmenten waarover werd gerapporteerd. Een veel gehoorde verbeterslag met betrekking tot de verslagregel was dan ook dat je verstrekte segmentinformatie zou moeten aansluiten bij de intern aan managers verstrekte informatie (Heem en Valenza, 2010).

In 1997 werd door de FASB SFAS 14 vervangen door SFAS 131. Kenmerkend aan de nieuwe standaard was dat werd afgeweken van de ‘industrial’ benadering en werd gekozen voor de ‘management’ benadering. De gedachte achter de nieuwe standaard was om gebruikers in staat te stellen te beschikken over dezelfde informatie over segmenten als het management van de onderneming (Heem en Valenza, 2010). Berger en Hann (2003) hebben in hun onderzoek vastgesteld dat deze nieuwe standaard nieuwe en meer bruikbare informatie ten opzichte van de oude standaard oplevert. SFAS 131 leidt over het algemeen tot meer segmenten waarover een onderneming rapporteert. Hierdoor zijn bedrijven genoodzaakt meer ‘verborgen informatie’ vrij te geven (Berger en Hann, 2003). Hoewel SFAS 131 vooral voordelen voor de gebruiker van de jaarrekening geeft, bracht de nieuwe standaard ook voor de ondernemingen voordelen met zich mee. Onder SFAS 131 kreeg het management meer vrijheid over de informatie die zij rapporteerden over hun segmenten. Berger en Hann (2007) toonden in aanvullend onderzoek aan dat ondernemingen waar agency problemen ‘overheersen’ na invoering van SFAS 131 een hogere mate van neerwaartse winststuring lieten zien. Hieruit kan worden geconcludeerd dat managers de vrijheid die zij krijgen onder SFAS 131 benutten om informatie openbaar te maken die een positieve invloed heeft op het beeld dat gebruikers van de jaarrekening hebben van de onderneming.

In navolging van de FASB heeft de International Accounting Standards Board (IASB) in

2006 IFRS 8 Operating Segments geïntroduceerd. Deze nieuwe internationale richtlijn vervangt

IAS 14 en sluit in grote lijnen aan met SFAS 131. IFRS 8 is vanaf 1 januari 2009 verplicht voor

beursgenoteerde ondernemingen, maar mocht ook eerder vrijwillig worden gevolgd. Vorst (2011)

(7)

heeft in zijn onderzoek aangetoond dat IFRS 8 gelijk aan SFAS 131 leidt tot meer segmenten en uitgebreidere segmentinformatie.

Dit onderzoek is gericht op de verschillen van implementatie van IFRS 8 door Europese beursgenoteerde ondernemingen. Bij het benoemen van deze verschillen wordt ingaan op verschillen in cultuur van de ondernemingen, maar ook wordt onderzocht in hoeverre de mate van investor protection invloed heeft op de mate van disclosure met betrekking tot IFRS 8. Doel van het onderzoek is om aantonen dat er verschillen zijn in disclosure tussen landen en ondernemingtypen. Het doel van het onderzoek is samengevat in de volgende onderzoeksvraag:

In welke mate is er verschil tussen de jaarrekeningen van Europese beursgenoteerde ondernemingen als het gaat om de implementatie van IFRS 8 ‘Operating Segments’, en in hoeverre kunnen cultuur en de mate van investor protection de verschillen verklaren?

1.2 R

ELEVANTIE

In deze paragraaf wordt ingegaan op de relevantie van het onderzoek. Hierbij zal worden ingegaan op de vraag in hoeverre reeds onderzoek is gedaan naar verschillen in segmentinformatie tussen landen. Daarbij wordt ingegaan op onderzoek over segmentinformatie in het algemeen, maar ook wordt ingegaan op onderzoek naar verbanden tussen cultuur en investor protection en de hoeveelheid disclosure in algemene zin.

1.2.1 Segmentinformatie

Over het onderwerp segmentering is in het verleden veel geschreven en onderzocht, zoals

reeds in de paragraaf hiervoor beschreven. Uit deze onderzoeken blijkt veelal dat er verschillen

bestaan tussen segmentering en de mate van disclosure tussen onderneming met verschillen in

cultuur, ondernemingomvang, complexiteit etc. (e.g. Hope, 2003; Jaggi en Low, 2000). De

onderzoeken op basis van de nieuwe richtlijn IFRS 8 zijn echter nog schaars. Door Backhuijs en

Camfferman (2010) is onderzoek gedaan naar de verschillen in segmentering bij Europese

ondernemingen na invoering van IFRS 8. Dit onderzoek blijft echter erg op de vlakte als het gaat

om redenen van de verschillen in disclosure. Ook Vorst (2011) heeft onderzoek gedaan naar de

implementatie van IFRS 8, maar ook zijn onderzoek gaat niet verder dan het in kaart brengen van

(8)

verschillen in het aantal segmenten. Dit onderzoek gaat verder in de verschillen in disclosure onder IFRS 8 en heeft als doel een verband te vinden tussen verschillen in de invulling van IFRS 8 en de verschillen tussen ondernemingen.

1.2.2 Invloed van cultuur

Managers hebben zelfs in een effectieve markt superieure informatie over de toekomst van een onderneming ten opzichte van externe investeerders (Han et al., 2010). Zoals reeds aangegeven in het begin van dit rapport geeft IFRS 8 ruimte aan ondernemingen om haar segmentinformatie in te vullen. Deze ruimte zullen managers naar verwachting gebruiken om hun segmentinformatie zo gunstig mogelijk te presenteren. Managers kunnen deze ruimte tevens gebruiken om vrijwillig extra informatie te verstrekken. Eerder onderzoek heeft uitgewezen dat cultuur van invloed is op earningsmanagement (Han et al., 2010) en op de hoeveelheid disclosure (Hope, 2003; Jaggi en Low, 2000). Vanuit het onderzoek van Han et al. (2010) is te concluderen dat managers van ondernemingen die vanuit hun culturele achtergrond bereid zijn extra informatie te verstrekken, gebruik maken van de ruimte in de richtlijnen om vrijwillig informatie te verstrekken. In dit onderzoek is gezocht naar verbanden tussen de cultuur van een onderneming en de hoeveelheid segmentinformatie die de onderneming geeft.

1.2.3 Mate van investor protection

Eerder onderzoek heeft uitgewezen landen met een sterkere mate van investor protection meer geneigd zijn om vrijwillig informatie te verstrekken (e.g. Jaggi en Low, 2000; La Porta and Lopez-de-Silanes, 1998; La Porta et al., 1996). Omdat common-law-landen een betere bescherming bieden voor investeerders, wordt in deze landen meer geïnvesteerd met vreemd vermogen (La Porta et al., 1996). Hierdoor zijn onderneming in common-law-landen meer geneigd tot het verstrekken van voluntary disclosure. Dit onderzoek wil aantonen dan eenzelfde effect te meten is inzake de hoeveelheid segmentinformatie die een onderneming verstrekt en de mate van investor protection die de onderneming geniet vanuit haar land van vestiging.

1.2.4 Relevantie van het onderzoek

Voor zover mijn kennis reikt is dit een onderzoek dat nog niet is uitgevoerd en daarmee

zullen de uitkomsten van het onderzoek een toevoeging geven op de nu bestaande kennis. Verder

(9)

heeft het onderzoek tot doel om de gebruiker van de jaarrekening handvaten te reiken die de vergelijkbaarheid van ondernemingen op basis van IFRS 8 kunnen vergemakkelijken.

1.3 V

ERDERE INDELING RAPPORT

De verdere indeling van dit rapport is als volgt gestructureerd. In het volgende hoofdstuk

zal het theoretische kader van het verslag worden ingevuld. Hierbij zal eerst worden ingegaan op

de richtlijnen die gelden onder IFRS 8 en de verschillen tussen IFRS 8 en SFAS 131. Daarna zal

worden ingegaan op de verschillen tussen IFRS 8 en de vorige segmentrapporteringsstandaard

IAS 14. Vervolgens zal de relevante literatuur worden besproken en volgt de

hypotheseontwikkeling. In het derde hoofdstuk zal de onderzoeksopzet worden besproken,

waarna in het vierde hoofdstuk de resultaten worden gegeven. Hoofstuk vijf zal tenslotte de

conclusies en eventuele gebieden voor verder onderzoek geven.

(10)

2. THEORETISCH KADER

In het tweede hoofdstuk wordt het theoretisch kader ten behoeve van het onderzoek geschetst. In de eerste paragraaf wordt IFRS 8 afgezet tegen haar voorloper IAS 14 en haar Amerikaanse tegenhanger SFAS 131. Vervolgens wordt ingegaan op het begrip voluntary disclosure om daarna in te gaan op de hypotheseontwikkeling. Deze hypotheses zijn de basis voor het uitgevoerde onderzoek.

2.1 IFRS 8

VERSUS IAS 14 & SFAS 131

Vanaf 1 januari 2009 zijn beursgenoteerde ondernemingen gehouden aan IFRS 8 Operating Segments. IFRS 8 vervangt IAS 14 Segment Reporting. IFRS 8 heeft als doel dat gebruikers van financiële informatie de aard en financiële effecten van de verschillende bedrijfsactiviteiten en economische omgevingen van de ondernemingen kunnen beoordelen. Een belangrijke aspect van IFRS 8 is de verplichting om informatie bekend te maken die in feite intern wordt gebruikt door het management. De vergelijkbaarheid van segmentinformatie tussen ondernemingen onderling is daarmee van ondergeschikt belang geworden.

Volgens Ernst & Young (2009) is de IASB van oordeel dat de financiële rapportage onder IFRS 8 zal verbeteren ten opzichte van IAS 14 omdat gebruikers van de jaarrekening de activiteiten van een onderneming door de ogen van het management kunnen onderzoeken.

Tevens stelt de IASB dat IFRS 8 ondernemingen zal helpen tijd en geld te besparen omdat de informatie die openbaar moet worden gemaakt gemakkelijk beschikbaar is. Ernst & Young (2009) geeft op basis van drie deelgebieden de verschillen aan tussen IFRS 8 en zijn voorganger IAS 14. Deze deelgebieden zijn: identificatie van segmenten, meetbaarheid van segmenten en disclosure.

Het eerste verschil tussen IFRS 8 en IAS 14 dat Ernst & Young (2009) geeft met

betrekking tot het deelgebied identificatie van segmenten is de reeds eerder genoemde

verschuiving van een meer industriële benadering naar een management benadering. Bij de

identificatie van de segmenten dienen bij beide richtlijnen eerst alle segmenten te worden

benoemd, waarna bepaald wordt of deze segmenten ook rapporteerbaar zijn. Afwijkend tussen

(11)

beide richtlijnen is dat bij IFRS 8 geen primaire en secundaire segmenten worden benoemd, zoals wel was voorgeschreven onder IAS 14. Het derde en laatste verschil op het deelgebied identificatie is dat onder IFRS 8, voor de identificatie van de te rapporteren segmenten, geen onderscheid wordt gemaakt tussen de inkomsten en uitgaven in verband met transacties met derden en opbrengsten en kosten in verband met transacties met andere onderdelen van de groep.

Hierdoor kunnen in het kader van IFRS 8 verticaal geïntegreerde activiteiten bestaan uit diverse segmenten. Onder IAS 14 kwalificeert een bedrijfs- of geografisch segment zich pas als te rapporteren segment wanneer de meerderheid van de inkomsten wordt verdiend uit de verkoop aan externe klanten. Dit laatste verschil kan leiden tot additionele segmenten onder IFRS 8 ten opzichte van IAS 14.

Voor het deelgebied meetbaarheid van de gesegmenteerde informatie geeft Ernst & Young (2009) twee verschillen aan. IFRS 8 vereist dat de informatie die wordt verstrekt inzake de segmenten de informatie betreft die in interne rapportages wordt verstrekt aan de chief operating decision maker (CODM), ook als deze informatie niet is opgesteld in overeenstemming met de IFRS grondslagen voor financiële verslaggeving van de onderneming. Onder IAS 14 diende de verstrekte informatie wel volgens deze grondslagen te zijn opgesteld. Een tweede verschil op het gebied van meetbaarheid is dat IFRS 8, afwijkend van IAS 14, geen voorgedefinieerde termen voorschrijft. Het resultaat hiervan is dat diversiteit van de segmentinformatie zal verschroten tussen ondernemingen.

Het derde deelgebied dat Ernst & Young (2009) beschrijft is disclosure, oftewel

toelichtende informatie. IFRS 8 schrijft voor dat ondernemingen moeten toelichten hoe zij

gekomen zijn tot de segmenten waarover zij rapporteren. Onderdeel van deze toelichting is een

aansluiting met het totaal van de gegeven segment informatie met de op basis van IFRS

grondslagen opgestelde jaarrekening. Eenzelfde toelichting was onder IAS 14 niet benodigd,

omdat de verstrekte segment informatie op basis van dezelfde grondslagen diende te worden

opgesteld als de jaarrekening. Onder IFRS 8 dienen ondernemingen voor elk segment de winst of

het verlies en de activa openbaar te maken. Overige informatie, zoals interest inkomsten en

uitgaven, hoeven alleen openbaar te worden gemaakt als deze worden gerapporteerd aan de

(12)

CODM. IAS 14 schreef voor elk segment voor welke specifieke items dienden te worden openbaar gemaakt. Een derde verschil op het gebied disclosure is de verplichting onder IFRS 8 dat de omzet van klanten die meer dan 10% van de totale omzet bedraagt openbaar moet worden gemaakt. Ook moet worden vermeld in welk segment deze klant valt. IAS 14 kende deze verplichting niet.

Zoals uit het voorgaande blijkt geeft IFRS 8 ondernemingen een zekere vrijheid in de invulling van haar segmentinformatie. De voornaamste wijziging die de invoering van IFRS 8 voorbrengt is dat de aard van de gesegmenteerde informatie veel meer afhangt van de omstandigheden van de individuele onderneming en minder de nadruk legt op uniforme verslaggevingregels (Backhuijs en Camfferman, 2010). De nieuwe richtlijn is hiermee meer

‘principles-based’, waar IAS 14 meer ‘rules-based’ was. Hierdoor is het uitgangspunt bij IFRS 8 meer op de managementbenadering komen te liggen, waarmee wordt aangesloten met de door de FASB in 1997 gekozen benadering bij het opstellen van SFAS 131 Disclosures about Segments of an Enterprise and Related Information (Backhuijs en Camfferman, 2010).

2.2 V

OLUNTARY DISCLOSURE

Als uitgangspunt voor het onderzoek naar verschillen in disclosure onder IFRS 8 wordt de

voluntary disclosure theorie gebruikt. Deze theorie gaat er vanuit dat managers onder bepaalde

omstandigheden vrijwillig (extra) informatie verstrekken. Zoals in paragraaf 2.1 is aangegeven,

geeft IFRS 8 managers veel vrijheid over de invulling van in de jaarrekening op te nemen

segmentinformatie. Zoals gezegd is deze benadering door de IASB gekozen om aan te sluiten bij

SFAS 131 van de FASB. Volgens Hope et al. (2009) geeft SFAS 131 de ruimte om alleen over

de materiële segmenten te rapporteren. Segmenten die niet materieel zijn kunnen als één

gezamenlijk segment worden weergegeven. Daarnaast hoeft een onderneming slechts minieme

informatie te verstrekken over geografische segmenten indien zij kiest voor een segmentindeling

naar bijvoorbeeld divisies. Ondernemingen hoeven dan geen winsten per geografisch segment te

noemen (Hope et al., 2009). De invoering van SFAS 131 leidde volgens Berger en Hann (2003)

tot meer discretionary disclosure, oftewel vrijwillige openbaarmaking van informatie. Het is door

deze conclusie aannemelijk dat IFRS 8 eenzelfde effect zal hebben op de segmentinformatie van

ondernemingen door de vergelijkbaarheid tussen beide richtlijnen.

(13)

Algemeen onderzoek over vrijwillige disclosure wijst uit dat ondernemingen alleen meer informatie openbaar maken wanneer dit voordeel oplevert (Beyer et al., 2010). Gecombineerd met het onderzoek van Berger en Hann (2003) kan worden geconcludeerd dat managers meer informatie openbaar maken onder SFAS 131 / zullen maken onder IFRS 8, wanneer zij hier voordeel bij hebben. Een manager zal besluiten meer informatie te verschaffen om segmenten met op het oog goede resultaten te relativeren en segmenten met slechtere resultaten te onderbouwen als incidentele gebeurtenissen. Door deze extra informatie te verstrekken krijgt de gebruiker een beter beeld van de situatie en zal hij een andere beleggingsbeslissing maken dan wanneer hij alleen beschikking zou hebben over de resultaten zelf. Door de veranderingen in SFAS 131 ten opzichte van SFAS 14 dienen onderneming meer “verborgen” informatie te geven (Berger en Hann, 2003). Door de switch naar de management benadering in IFRS 8 ten opzichte van IAS 14 en de verplichting om informatie uit interne rapportages openbaar te maken zal ook IFRS 8 meer “verborgen” informatie opleveren.

Healy en Palepu (2001) concluderen dat het reduceren van het informatieasymmetrie- probleem een stimulans voor vrijwillige informatie is. Zonder aanvullende informatie kunnen

‘goede’ ideeën dezelfde waarde hebben als ‘slechte’ ideeën, omdat de gebruiker niet weet wat

goed en slecht is door het bestaan van agency problemen. Indien informatie een goede (slechte)

invloed heeft op het beeld van de gebruikers van deze informatie, dan zal de manager geneigd

zijn om vrijwillig informatie vrij te geven die de positieve (negatieve) boodschap bevestigen

(afzwakken). Managers zijn geneigd deze vrijwillige informatie te verstrekken om de kosten voor

de onderneming te reduceren (Myers en Majluf, 1984). Volgens Deumes en Knechel (2008) heeft

voluntary disclosure een positief effect bij de aanwezigheid van agency problemen. Deumes en

Knechel (2008) geven aan dat dit consistent is met de uitleg dat managers in omgevingen met een

laag niveau van regulering vrijwillig informatie verschaffen om het efficiency verlies van deze

problemen te reduceren. Doordat IFRS 8 een ‘principle based’ karakter heeft is het aannemelijk

dat managers vrijwillig informatie verschaffen om eventuele agency problemen af te dekken.

(14)

Een tweede conclusie van Deumes en Knechel (2008) is dat managers een goede inschatting maken van baten en lasten bij het openbaar maken van interne informatie. Deze conclusie sluit derhalve aan bij de opvatting dat managers alleen informatie openbaar maken als dit voor hen voordeel oplevert. Botosan (1997) vond in haar onderzoek direct verband tussen de vermogenskostenvoet en de mate van disclosure. Dit effect is het grootste bij ondernemingen die relatief weinig worden gevolgd door analisten. Bij ondernemingen die intensief worden gevolgd is nauwelijks een effect waarneembaar. Myers en Majluf (1984) stelden vast dat managers geneigd zijn om vrijwillig informatie te verstrekken indien dit de kosten van externe financiering reduceert. Ook vanuit deze wetenschap is het daarom aannemelijk dat managers meer informatie openbaar zullen maken, omdat dit een gunstig effect heeft voor de onderneming.

In de vorige paragraaf is aangegeven dat de IASB verwacht dat de kosten die ondernemingen moeten maken om de gewenste informatie op te leveren zullen worden verminderd aangezien de informatie intern beschikbaar is. Indien deze verwachting gestaafd is dan is het aannemelijk dat ondernemingen meer informatie zullen verstrekken onder IFRS 8, omdat de kosten voor meer informatie lager zijn dan onder IAS 14. Voornoemde is geen onderdeel van dit onderzoek, maar mogelijk een interessant onderwerp voor een vervolgonderzoek.

IFRS 8 heeft zoals eerder aangegeven veel raakvlakken met SFAS 131. De verwachting voorafgaand aan het onderzoek is dan ook dat managers onder IFRS 8 vrijwillig informatie zullen verschaffen bij abnormale segmentresultaten. Om te onderzoeken waar en onder welke omstandigheden managers vrijwillig informatie verschaffen onder IFRS 8 wordt op een tweetal gebieden onderzocht hoe het informatievolume met betrekking tot segmentering zich verhoudt ten opzichte van deze onderzoeksvariabelen.

2.3 H

YPOTHESEONTWIKKELING

Het onderzoek naar verschillen tussen implementatie en interpretatie van IFRS 8 door

Europese ondernemingen wordt zoals eerder aangegeven uitgevoerd aan de hand van een tweetal

onderzoeksvariabelen. Deze onderzoeksvariabelen zijn vertaald in een drie hypotheses. In

onderstaande subparagrafen wordt de totstandkoming van deze hypotheses gegeven.

(15)

2.3.1 Verschillen in disclosure door de invloed van cultuur

Geert Hofstede (1980) verrichte baanbrekend onderzoek op het gebied van de invloed van cultuur op ondernemingen door ondernemingen te scoren aan de hand van de door hem geïdentificeerde vier dimensies. Deze dimensies, machtsafstand, individualisme, masculiniteit en onzekerheidsvermijding, zijn door Gray (1988) vertaald in vier accountingwaarden, te weten:

professionaliteit, uniformiteit, conservatisme en geheimhouding. Han et al. (2010) omschrijven deze vier accounting waarden van Gray als volgt: professionaliteit verwijst naar een voorkeur voor de uitoefening van de individuele ‘professional judgement’ en het onderhoud van professionele zelfregulering. Uniformiteit verwijst naar een voorkeur voor de handhaving van uniforme accounting standaarden tussen bedrijven en voor het consistent gebruik van dergelijke standaarden na verloop van tijd in tegenstelling tot flexibiliteit in overeenstemming met de waargenomen omstandigheden van individuele bedrijven. Conservatisme verwijst naar een voorkeur voor een voorzichtige benadering van de waardering (measurement) om om te gaan met de onzekerheid van toekomstige gebeurtenissen in tegenstelling tot een meer optimistische (laissez-faire) benadering van het nemen van risico. De laatste accounting waarde, geheimhouding, verwijst naar een voorkeur voor vertrouwelijkheid en een beperking van de openbaarmaking van informatie in tegenstelling tot een meer transparante en open benadering ten opzichte van de openbaarmaking van informatie. Gray (1988) stelt dat geheimhouding de meest relevante accountingwaarde is ten opzichte van disclosure. Deze accountingwaarde is voor dit onderzoek de meest relevante. De verwachting voorafgaand aan het onderzoek is dat de accountingomgeving (cultuur) van een onderneming bepalend is voor de mate van disclosure door managers. Managers zullen geneigd zijn informatie geheim te houden die belastend is voor de onderneming.

Gray (1988) concludeert dat alleen de dimensies individualisme en onzekerheidsvermijding

van Hofstede volledig zijn gekoppeld aan alle vier van zijn accounting waarden. In later

onderzoek komt Hope (2003) tot eenzelfde conclusie, namelijk dat individualisme en

onzekerheidsvermijding de dimensies zijn die de meeste gevolgen hebben voor accounting

keuzes van managers. Gecombineerd met de wetenschap dat geheimhouding de meest relevante

accountingwaarde is voor dit onderzoek kan worden gezocht naar een verband tussen de

(16)

dimensies individualisme en onzekerheidsvermijding, de accountingwaarde geheimhouding en disclosure onder IFRS 8.

Tabel 1: Resultaten van tests van Gray's geheimhouding's hypothese1

Auteur Individualisme Machtsafstand Onzekerheids-

vermijding Masculiniteit

Gray (1988) Pos. Neg. Neg. Pos.

Eddie (1990) + - - +

Gray & Vint (1995) + - - +

Zarzeski (1996)

- Gehele steekproef + + - +

- Lage intern. afhankelijkheid + + - +

- Hoge intern. afhankelijkheid + + - ns

Wingate (1997) + ns - ns

Jaggi & Low (2000)

- Gehele steekproef + + ns -

- Code law landen + + + -

- Common law landen ns ns ns ns

Hope (2003) Alle vier dimensies

- Gehele steekproef + ns ns -

- Code law landen + ns + -

- Common law landen - - - +

Twee dimensies

- Gehele steekproef + -

- Code law landen + -

- Common law landen + -

+/- Teken van significante regressiecoëfficiënt Pos. / Neg. Positief / negatief verband verwacht door Gray ns Relatief is niet statistisch significant.

Culturele dimensie

1 Bron: Doupnik en Tsakumis (2004).

(17)

Doupnik en Tsakumis (2004) hebben een aantal belangrijke onderzoeken naar het verband tussen accountingwaarde geheimhouding van Gray en de culturele dimensies van Hofstede samengevat. In tabel 1 is een overzicht opgenomen van de onderzoeken. Doupnik en Tsakumis stelden vast dat Eddie (1990) en Gray & Vint (1995) significant bewijs vonden die de hypotheses van Gray (1988) ondersteunen.

Zarzeski (1996) komt met haar onderzoek ook tot bewijs die de hypotheses van Gray over individualisme en onzekerheidsvermijding onderbouwen. Jaggi en Low (2000) vinden geen verband tussen cultuur en de hoeveelheid informatie bij common-law-landen. Bij code-law- landen komen zij alleen bij de dimensie individualisme tot een verband. Hope (2003) vindt in zijn onderzoek waarin hij alle vier dimensies meeneemt alleen bij individualisme een significant verband. In zijn analyse waarin hij alleen de dimensies individualisme en onzekerheidsvermijding meeneemt komt hij echter wel tot significant bewijs dat staaft met de hypotheses van Gray (1988).

Han et al. (2010) gaat in zijn onderzoek verder met de uitkomsten van Gray’s onderzoek.

Onderdeel van het onderzoek is het effect van cultuur op de omvang van winststuring. De conclusie van dit onderzoek is dat het individualisme positief is gerelateerd aan de omvang van winstinformatie, na correctie voor factoren waarvan bekend is dat ze managers beslissingen beïnvloeden. Onzekerheidsvermijding is negatief gerelateerd aan de omvang van winstinformatie.

Bovendien wijst het onderzoek van Han et al. (2010) uit dat het positieve verband tussen individualisme en discretionaire accruals sterker is in landen waar het regime de belegger meer beschermt. In landen met een sterke beleggersbescherming slaat het negatieve verband tussen onzekerheidsvermijding en winstinformatie om in een positief verband.

Uit voornoemde onderzoeken blijkt dat de cultuur van het land van vestiging van een

onderneming invloed heeft op de omvang van winstinformatie die door managers van

ondernemingen wordt vrijgegeven. Met name de dimensies individualisme en

onzekerheidsvermijding van Hofstede (1980) hebben invloed op de omvang en inhoud van deze

informatie. Het eerdere onderzoek heeft zich echter nog niet gericht op de invloed van cultuur op

(18)

de mate van segment disclosure. Om dit te onderzoeken zijn een tweetal hypotheses opgesteld die doorvoeren op het eerder verrichte onderzoek.

H

1A

: Er is een positieve relatie tussen de dimensie individualisme van het land van vestiging van een onderneming en de mate van openheid van zaken op het gebied van segmentering.

H

1B

: Er is een negatieve relatie tussen de dimensie onzekerheidsvermijding van het land van vestiging van een onderneming en de mate van openheid van zaken op het gebied van segmentering.

2.3.2 Verschillen in disclosure door mate van investor protection

De invloed van investor protection op de mate van disclosure is diverse malen onderwerp van onderzoek geweest. La Porta et al. (2000) geeft de volgende opvatting over investor protection: “Investor protection turns out to be crucial because, in many countries, expropriation of minority shareholders and creditors by the controlling shareholders is extensive. When outside investors finance firms, they face a risk, and sometimes near certainty, that the returns on their investments will never materialize because the controlling shareholders or managers expropriate them.”. Volgens La Porta et al. (2000) lopen (met name kleinere) investeerders dus het risico dat ze geen resultaat halen op hun investering doordat de aandeelhouders en managers hen niet laten delen in positieve resultaten van de onderneming. Managers kunnen op verschillende manieren geld aan de onderneming onttrekken. Diefstal van winsten, het onrechtmatig vervreemden van activa en ook het aanstellen van incompetente bestuurders/managers zijn voorbeelden hiervan. Zij doen dit vaak vanuit het motief dat zij winsten liever zelf houden dan uitkeren aan externe investeerders. Om investeerders te beschermen tegen het moedwillig onttrekken van middelen uit een onderneming door managers en aandeelhouders is wetgeving van groot belang (La Porta et al. 2000). In eerder onderzoek stelde La Porta et al. (1996) reeds dat common-law-landen betere wettelijke bescherming bieden aan investeerders dan code-law-landen.

Code-law vindt zijn basis in de Romeinse wet en is ook bekend als de Romeins-Germaanse

wet. De wet is gebasseerd op de statuten en uitgebreide codes en leunt zwaar op de adviezen van

de juridische geleerden (Merryman, 1969). Code-law-landen zijn in te delen in drie

(19)

gemeenschappelijke families, te weten families met een Franse, Duitse of Scandinavische oorsprong (voor verschillen zie La Porta et al., 1996.). De Franse wet, die ontstond onder Napoleon, werd eerst verspreid naar een aantal Europese landen, maar beïnvloedde later sommige Aziatische en Sub-Sahara Afrika en andere Franse kolonies. De Duitse wet, die onder Bismarck geschreven werd na de eenwording van Duitsland, beïnvloedde rechtssystemen van onder andere Oostenrijk, Zwitserland, Japan en Korea (Jaggi en Low, 2000). Hoewel de Scandinavische wet wordt gezien als een onderdeel van de code-law-traditie, is de Romeinse invloed op het Scandinavische rechtssysteem niet erg sterk. In feite wordt het Scandinavische wet systeem in sommige opzichten beschouwd als meer aangrenzend bij de common-law-traditie (La Porta et al., 1996).

De common-law-traditie begon met het recht van Engeland en het bevat wetten die zijn gemodelleerd op basis van Engels recht. De common-law, in tegenstelling tot de code-law, wordt gevormd door rechtersbesluiten over specifieke geschillen. Precedenten van deze rechterlijke beslissingen dus vormen de basis voor deze wet. Het Verenigd Koninkrijk en oude Britse koloniën, waaronder de Verenigde Staten, Canada, Australië, India, enz., behoren tot common- law-landen (Jaggi en Low, 2000).

Jaggi en Low (2000) concluderen dat het wetsysteem van een land significante invloed heeft op de openbaarmaking van financiële informatie. La Porta et al. (1996) concluderen dat common-law-landen betere bescherming geven aan investeerders dan code-law-landen. In hun onderzoek zeggen zij hierover: “relatively speaking, common-law countries protect investors the most, and French civil law countries protect them the least. German civil law countries are in the middle, though probably closer to the civil law group (La Porta 1996, p. 27)”. Doordat common- law-landen betere bescherming bieden voor investeerders wordt in deze landen meer geïnvesteerd met vreemd vermogen (La Porta, 1996). Bedrijven in common-law-landen zijn hierdoor geneigd om meer informatie openbaar te maken, om hiermee investeerders vertrouwen te geven.

Uitkomsten uit het onderzoek van Jaggi en Low (2000) sluiten hierbij aan. Zij concluderen dat

financial disclosure in common-law-landen wordt beïnvloed door de vraag naar informatie door

investeerders. Voor code-law-landen geldt dat ‘information demand’ geen invloed heeft op de

(20)

financial disclosure. Hieruit kan worden geconcludeerd dat bedrijven in landen met een sterkere mate van investor protection meer geneigd zijn om vrijwillig informatie te verstrekken. Ook eerdere onderzoeken geven de conclusie dat bedrijven in common landen meer disclosen dan bedrijven in code-law-landen (e.g., La Porta and Lopez-de-Silanes, 1998; La Porta et al., 1996).

Bushman et al. (2004) geven aan dat de mate van openheid van het bestuur afhankelijk is van wetsysteem van het land van vestiging. Zij geven aan dat de mate van openheid hoger is bij common-law-landen dan bij code-law-landen. Bushman et al. (2004) geven ook bewijs dat financiële transparantie hoger is in landen waar het staatseigendom in ondernemingen en banken laag is. Ook vinden zij bewijs dat ondernemingen meer openheid van zaken geven naarmate het risico van onteigening van bezittingen door de staat lager is.

De invloed van investor protection op de mate van segment disclosure is in eerder onderzoek niet gemeten. De verwachting is echter dat deze invloed gelijk zal zijn aan de invloed van investor protection op disclosure in het algemeen. Door onderstaande hypothese te onderzoeken, wordt getracht dit te onderbouwen.

H

2

: De mate van investor protection van een onderneming heeft een positief effect op

hoeveelheid disclosure inzake segmentering.

(21)

3. ONDERZOEKSOPZET

In dit hoofdstuk zal verder in worden gegaan op de opzet van het onderzoek.

Achtereenvolgens zullen de afhankelijke variabele, de onafhankelijke variabelen en de controlevariabelen worden besproken. In de eerste paragraaf zal tevens worden ingegaan op de steekproefbepaling en de wijze van dataverzameling.

3.1 A

FHANKELIJKE VARIABELE

De afhankelijke variabele is bepaald door jaarverslagen te scoren aan een aantal vooraf bepaalde indicatoren die wijzen op voluntary disclosure op het gebied van segment informatie. In de komende paragrafen zal achtereenvolgens de steekproefbepaling en de dataverzameling worden besproken. Tevens wordt ingegaan op de bepaling van de reeds genoemde indicatoren.

3.1.1 Steekproefbepaling

Voor het bepalen van de afhankelijke variabele is onderzoek gedaan naar 176 jaarverslagen.

Bij de selectie van de jaarverslagen is uitgegaan van Europese landen waarbij is gekeken naar landen met van origine een code-law- of een common-law-traditie. De code-law-landen zijn tevens verdeeld naar hun Franse, Duitse of Scandinavische oorsprong. Deze verdeling heeft als reden om vast te stellen of er een verband is tussen de mate van disclosure met betrekking tot segment informatie en de traditie van het land. De onderverdeling onder de code-law-landen heeft als doel om eventuele verschillen tussen de verschillende oorsprongen aan te duiden. Op voornoemde zal verder worden ingegaan in paragraaf 3.2.1. Om de vergelijkbaarheid te vergroten en om aan IFRS 8 te kunnen toetsen is gebruik gemaakt van de IFRS-jaarrekeningen van de geselecteerde ondernemingen.

Voor de steekproefbepaling zijn voor alle landen de vijftien grootste ondernemingen geselecteerd en daarnaast vijf willekeurige ondernemingen. Banken en verzekerings- maatschappijen zijn buiten beschouwing gelaten, omdat deze ondernemingen in een sterk gereguleerde omgeving opereren. Daarnaast zijn voor banken en verzekeringsmaatschappijen andere presentatievereisten van toepassing, wat vergelijking bemoeilijkt. Voor Engeland is een grotere steekproef genomen, te weten de dertig grootste en tien willekeurige ondernemingen.

Hiervoor is gekozen omdat Engeland het enige common-law-land in de selectie is en een grotere

(22)

steekproef voor Engeland een betrouwbaarder beeld zal geven dan wanneer slecht twintig jaarverslagen worden vergeleken met 180 code-law-jaarrekeningen. Bij de dataverzameling zijn een aantal jaarverslagen afgevallen doordat geen geschikt jaarverslag ter beschikking was.

Hierdoor is de uiteindelijke steekproef op 176 jaarverslagen uitgekomen. In tabel 2 zijn in de tweede kolom de totalen per land opgenomen.

3.1.2 Dataverzameling

Voor het bepalen van de afhankelijke variabele (AV) zijn een aantal indicatoren bepaald waaraan een score is gekoppeld. De optelsom van deze scores leidt tot een segmentindex die wordt gebruikt als afhankelijke variabele voor het onderzoek. Botosan (1997) heeft voor haar onderzoek op eenzelfde wijze een disclosure-index ontwikkeld. Voor dit onderzoek is een dergelijke index ontwikkeld om de vergelijkbaarheid van het onderzoek te vergroten. Hierop volgend zullen de indicatoren worden besproken en zal de wijze van scoren worden toegelicht.

Indeling naar divisie of geografische segmenten

De eerste indicator waar de jaarverslagen op zijn gescoord is de segmentindeling die is gebruikt door de ondernemingen. Vanuit IFRS 8 is de keuze voor ondernemingen vrij om de segment informatie op basis van divisie of geografische indeling te verstrekken. Indien een onderneming zowel over divisies en de geografische indeling informatie verstrekt is dus sprake van extra vrijwillig verstrekte informatie. Derhalve krijgt een onderneming die over beide indeling informatie verstrekt een hogere score dan een onderneming die slechts over één van de twee indelingen informatie geeft.

Score: Geen; 0 / Geografische indeling; 1 / Divisie indeling; 1 / Beide indelingen; 3

Aantal segmenten

De tweede indicator waar de jaarverslagen op zijn gescoord is het aantal segmenten.

Hoewel IFRS 8 duidelijke richtlijnen geeft voor het bepalen van de segmenten is hierin veel

vrijheid gelaten. Volgens IFRS dient elk segment groter dan 10% van de totale omzet

gepresenteerd te worden. Ondernemingen die behoudend zijn in het verstrekken van disclosure

zullen echter zoveel mogelijk segmenten samenvoegen als mogelijk, omdat uitgebreide

segmentering meer informatie geeft voor de gebruiker. Bedrijven die echter veel informatie

(23)

willen verstrekken zullen meer segmenten presenteren. Om deze reden wordt een hogere score verstrekt aan het jaarverslag naarmate er meer segmenten worden genoemd.

Score: 1 tot 3 segmenten; 1 / 4 tot 6 segmenten; 2 / 7 tot 10 segmenten; 3 / meer dan 10 segmenten; 4

Aantal informatie elementen

De derde indicator is het aantal informatie elementen dat een onderneming verstrekt over de segmenten. Met de informatie elementen wordt financiële informatie uit de balans en winst-en- verliesrekening bedoeld. Verdergaande op de voorgaande indicator zal een behoudende onderneming de informatie zo summier mogelijke houden en daarmee het aantal informatie elementen. Een onderneming met een minder behoudend karakter zal echter meer elementen verstrekken dan noodzakelijk. Ook voor het aantal informatie elementen wordt derhalve een hogere score verstrekt naarmate het aantal hoger is.

Score: 0 elementen; 0 / 1 tot 10 elementen; 1 / 11 tot 20 elementen; 2 / 21 tot 30 elementen; 3 / 31 tot 50 elementen; 4 / meer dan 50 elementen; 5

Aantal extra informatie elementen

Als vierde indicator is het aantal extra informatie elementen beoordeeld. Extra elementen betreft extra financiële informatie die wordt verstrekt naast de balans en winst-en-verliesrekening informatie die verstrekt wordt. Voor de score wordt aangesloten bij de onderbouwing van het aantal informatie elementen in de vorige alinea.

Score: 0 elementen; 0 / 1 tot 3 elementen; 1 / 4 tot 6 elementen; 2 / 7 tot 10 elementen; 3 / meer dan 10 elementen; 4

Aantal jaren waar segment informatie over wordt verstrekt

De vijfde indicator is het aantal jaren waar segmentinformatie over wordt verstrekt. Het uitgangspunt hierbij is dat een onderneming die bereid is meer informatie te verstrekken over meerdere jaren segment informatie zal geven dan een onderneming die behoudend is opgesteld in het verstrekken van informatie. Een onderneming die over meerdere jaren rapporteert krijgt derhalve een hogere score.

Score: 0; 0 / 2; 1 / 3; 2

(24)

Overige indicatoren

Naast voornoemde indicatoren is beoordeeld of de ondernemingen segmentinformatie in de gehele toelichting opnemen en of een uitgebreide toelichting wordt gegeven op de segmentinformatie. Indien dit het geval is dan zal de onderneming een score 1 krijgen. Wordt deze informatie niet gegeven dan krijgt de onderneming de score 0. De ondernemingen zijn gescoord op beide aangegeven aspecten.

Zoals reeds vermeld leidt het optellen van de score van de indicatoren tot een segmentindex per onderneming. De ondernemingen kunnen een minimale score van 1 en een maximale score van 20 behalen. Deze index is gebruikt om de hypotheses eerder in dit verslag genoemd te bewijzen. Voor het onderzoek is 2010 als onderzoeksjaar aangewezen. IFRS 8 is ingevoerd per 2009, voor gebroken boekjaren is echter het jaar 2009-2010 het eerste verslaggevingsjaar waarin IFRS 8 verplicht is gesteld. Om deze reden is besloten om de jaarrekeningen 2010 te gebruiken als basis voor onderzoek om zo de vergelijkbaarheid te vergroten. De gemiddelde disclosure index per land is opgenomen in tabel 2.

3.2 O

NAFHANKELIJKE VARIABELEN

In het tweede hoofdstuk is reeds ingegaan op de onafhankelijke variabelen cultuur en investor protection. In deze paragraaf wordt ingegaan op de wijze waarop de variabelen zijn meegenomen in het onderzoek en welke indexen hiervoor zijn gebruikt.

De index van Hofstede (1984) is gebruikt voor de onafhankelijke variabele cultuur. De

culturele waarde van een land met betrekking tot de dimensies individualisme, machtsafstand,

onzekerheidsvermijding en masciluniteit is gebruikt als culturele waarde van de ondernemingen

(Han et al., 2010). Het betekent dat de culturele waarden van alle bedrijven uit een land hetzelfde

zullen zijn. Voor de onafhankelijke variabele investor protecten is gebruik gemaakt van de

maatregel van La Porta, Lopez-De-Silanes, Shliefer, and Vishny (LLSV) (1997,1998). De

maatregel staat bekend als “anti-director rights index” (ADRI) en geeft aan in welke mate een

onderneming van Engelse origine is, wat een belangrijke maatstaaf is voor beleggers inzake de

mate van investor protection (Jaggi & Low,2000). Ondernemingen uit een zelfde land krijgen

(25)

vanuit deze indexen eenzelfde waarde. Een vergelijkbare procedure is gebruikt bij andere studies (e.g. Gray en Vint, 1995, Jaggi & Low,2000).

3.3 C

ONTROLEVARIABELEN

Voor het onderzoek is gebruikt gemaakt van drie controlevariabelen, te weten ondernemingsgrootte, de verhouding tussen vreemd vermogen en eigen vermogen (solvabiliteit) en het rendement op het totale vermogen (ROA). In de volgende alinea’s worden verder ingegaan op de keuze voor deze controlevariabelen.

3.3.1 Ondernemingsgrootte

De grootte van de onderneming is gemeten op basis van de waarde van de totale activa.

Eerder onderzoek heeft uitgewezen dat de ondernemingsgrootte een sterke invloed heeft op financiële disclosure (Chow and Wong-Boren, 1987; Cooke, 1989, 1992; Lang and Lundholm, 1993; Wallace and Naser, 1995; Zarzeski, 1996; Low, 1998). De uitkomsten uit deze onderzoeken is dat grote onderneming meer bereid zijn tot het verstrekken van financiële disclosure. De reden hiervoor is dat grote ondernemingen een bredere eigendomkring hebben.

Hierdoor dienen grote ondernemingen meer informatie te verstrekken om tegemoet te komen aan de informatiebehoefte van alle beleggers. Daarnaast zijn grote ondernemingen over het algemeen goed bekend zijn en ze het zich kunnen veroorloven om gedetailleerde informatie te verstrekken zonder de angst van hun informatie verkeerd geïnterpreteerd wordt (Jaggi en Low, 2000). Vanuit dit oogpunt is de verwachting vooraf aan het onderzoek dan ook dat grote ondernemingen meer segment informatie zullen verstrekken dan kleinere ondernemingen.

3.3.2 Solvabiliteit

De solvabiliteit is de mate waarin de onderneming in staat is het totale vreemd vermogen terug te betalen. Volgens Ahmed en Courtis (1999) zijn er veel onderzoeken gedaan naar een positieve relatie tussen de solvabiliteit van een onderneming en de hoeveelheid disclosure die een onderneming geeft (e.g. Myers, 1977; Schipper, 1981; Chow & Wong-Boren, 1987; Wallace et al., 1994). De onderzoeken geven echter geen eenduidig beeld over de relatie. Sommige studies vinden een significante relatie (Courtis, 1979; Malone et al. 1993; Hossain et al, 1994), terwijl andere studies deze juist niet vinden (e.g. Chow & Wong-Boren, 1987; Ahmed & Nicholls, 1994;

Wallace et al., 1994; Hossain et al., 1995). Ahmed en Courtis (1999) toonden zelf wel een

(26)

significante positieve relatie aan tussen de solvabiliteit en de hoeveelheid disclosure die een onderneming verstrekt. Hieruit valt te concluderen dat een gezonde onderneming eerder geneigd zal zijn extra informatie te verstrekken.

3.3.3 Return on assets (ROA) / Winstgevendheid

Ahmed en Courtis (1999) stellen dat ook onderzoek is verricht om vast te stellen dat de winstgevendheid van een onderneming positief geassocieerd is met de hoeveelheid disclosure die een onderneming verstrekt. Singhvi & Desai (1971) stellen dat managers door hogere winsten worden gestimuleerd om meer informatie te verstrekken, om zo het vertrouwen van de investeerders te versterken. Daarnaast is uit onderzoek gebleken dat sterk winstgevende ondernemingen beter in staat zijn om de markt te informeren over hun goede resultaten door meer informatie te verstrekken (Cooke, 1989a, 1989b; Wallace et al. 1994; Wallace en Naser, 1995).

Lang & Lundholm (1993) stellen dat er alleen een positief verband is indien de informatie

asymmetrie tussen een onderneming en haar investeerders groot is. Gezien voornoemde is te

concluderen dat ondernemingen met een goede winstgevendheid, meer bereid zijn tot het

verstrekken van extra informatie.

(27)

4. ONDERSZOEKSRESULTATEN

In dit hoofdstuk zullen de onderzoeksresultaten worden besproken. In paragraaf 4.1 zal worden beschreven welke statistische tests zijn uitgevoerd om tot de resultaten te komen. In de tweede paragraaf zullen aan de hand van de resultaten de hypotheses worden getoetst en bediscussieerd.

4.1 B

ESCHRIJVENDE STATISTIEK

Voor het uitvoeren van het onderzoek is gebruik gemaakt van SPSS. Met SPSS is gezocht naar bewijs om de hypotheses te kunnen aanvaarden. Hiervoor is onderstaande formule opgesteld.

Segmentindexi = αi + βi1INDi + βi2PDi + βi3UAIi + βi4MASi + βi5INVPi + βi6GRi + βi7SOLi + βi8ROAi + εi

(1)

Waar: Segmentindex

i

= de afhankelijke variabele van onderneming i; IND

i

= waarde individualisme van onderneming i; PD

i

= waarde machtsafstand van onderneming i; UAI

i

= waarde onzekerheidsvermijding van onderneming i; MAS

i

= waarde masculiniteit van onderneming i; INVP

i

= waarde investor protection van onderneming i; GR

i

= grootte van onderneming i, gemeten op basis van de totale activa; SOL

i

= de solvabiliteit van onderneming i;

ROA

i

= het rendement op het eigen vermogen van onderneming i; β

i1-8

= coëfficiënten van de variabelen 1-8; ε

i

= storingsterm.

In tabel 2 is een overzicht gegeven van de gebruikte onderzoekgegevens. Hierin wordt per

land aangegeven hoeveel jaarrekeningen voor het onderzoek zijn gescoord en wordt aangegeven

tot welke wettraditie het land behoort. Daarnaast is per land de score inzake de cultuurdimensies

individualisme en onzekerheidsvermijding en de variabele investor protection gegeven. In de

laatste kolom is de segmentindex per land opgenomen. Deze index is het resultaat van het scoren

van de jaarverslagen aan de criteria die zijn vermeld in paragraaf 3.1.2. De gemiddelde

segmentindex van de ondernemingen die in dit onderzoek zijn gescoord betreft 9,636.

(28)

Tabel 2: Overzicht van aantal jaarrekeningen, onafhankelijke variabelen en segmentindex per land.

Land Aantal

jaarverslagen

Code/common law

Individualism Uncertainty avoidence

Investor protection

Segment index

Nederland 20 Code law (F) 80 53 2 9,300

Frankrijk 17 Code law (F) 71 86 3 9,588

Spanje 13 Code law (F) 51 86 4 11,385

Duitsland 19 Code law (D) 67 65 1 10,947

Zwitserland 19 Code law (D) 68 58 2 10,263

Turkije 14 Code law (D) 37 85 2 5,643

Zweden 20 Code law (S) 71 29 3 9,450

Noorwegen 17 Code law (S) 69 50 4 11,000

Engeland 37 Commom law 89 55 5 9,216

Totaal 176 9,636

Voor uitvoering van het onderzoek is gekeken naar eventuele multicollineariteit tussen de verschillende variabelen. De multicollineariteit geeft de mate aan waarin twee variabelen met elkaar correleren. Het is mogelijk dat de onderzoeksresultaten ‘vervuilt’ raken indien twee variabelen te veel met elkaar correleren. Met behulp van SPSS is de multicollineariteit bepaald tussen de verschillende variabelen. In tabel 3 zijn de uitkomsten weergegeven. Hieruit blijkt dat er een hoge correlatie bestaat tussen de variabelen onzekerheidsvermijding en machtsafstand en tussen de variabelen individualisme en onzekerheidsvermijding. Bij het beoordelen van de resultaten van het uiteindelijke onderzoek dient te worden beoordeeld of deze sterke correlatie van invloed is op de resultaten. Hierop wordt verder ingegaan in paragraaf 4.2.

4.2 T

OETSING HYPOTHESES

In tabel 4 zijn de onderzoeksresultaten opgenomen die zijn verkregen op basis van de in

paragraaf 4.1 genoemde formule. In de laatste kolom is de variance inflation factor (VIF)

opgenomen. De VIF geeft de mate van multicollineariteit aan tussen de variabelen. Indien de VIF

van een variabele een hogere waarde van 10 representeert, dan correleert deze variabele te veel

met een andere variabele in het model. In dit geval dient de analyse overnieuw uitgevoerd te

worden, waarbij één of meerdere variabele worden weggelaten om multicollineariteit uit te

sluiten.

(29)

Segmentindex Sig. (2-tailed) ,003 ,571 ,066 ,935 ,737 ,000 ,047 ,020

N 176 176 176 176 176 176 176 176 176

Dpowerdistance

Pearson Correlation -,220** 1 ,846** -,581** ,078 -,111 ,074 -,165* -,187*

Sig. (2-tailed) ,003 ,000 ,000 ,306 ,142 ,328 ,029 ,013

N 176 176 176 176 176 176 176 176 176

Duncertaintyavoidence

Pearson Correlation -,043 ,846** 1 -,726** ,150* -,425** ,113 -,148* -,234**

Sig. (2-tailed) ,571 ,000 ,000 ,047 ,000 ,136 ,049 ,002

N 176 176 176 176 176 176 176 176 176

Dindividualism

Pearson Correlation ,139 -,581** -,726** 1 ,116 ,469** ,247** ,040 ,109

Sig. (2-tailed) ,066 ,000 ,000 ,124 ,000 ,001 ,595 ,149

N 176 176 176 176 176 176 176 176 176

Dmasculinity

Pearson Correlation -,006 ,078 ,150* ,116 1 ,046 ,359** -,073 ,053

Sig. (2-tailed) ,935 ,306 ,047 ,124 ,543 ,000 ,335 ,485

N 176 176 176 176 176 176 176 176 176

Dinvestorprotection

Pearson Correlation ,025 -,111 -,425** ,469** ,046 1 -,057 -,160* ,142

Sig. (2-tailed) ,737 ,142 ,000 ,000 ,543 ,449 ,034 ,059

N 176 176 176 176 176 176 176 176 176

Dtotalassets

Pearson Correlation ,345** ,074 ,113 ,247** ,359** -,057 1 -,174* -,065

Sig. (2-tailed) ,000 ,328 ,136 ,001 ,000 ,449 ,021 ,393

N 176 176 176 176 176 176 176 176 176

Dsolvency

Pearson Correlation -,150* -,165* -,148* ,040 -,073 -,160* -,174* 1 ,260**

Sig. (2-tailed) ,047 ,029 ,049 ,595 ,335 ,034 ,021 ,000

N 176 176 176 176 176 176 176 176 176

Dreturnonassets

Pearson Correlation -,175* -,187* -,234** ,109 ,053 ,142 -,065 ,260** 1

Sig. (2-tailed) ,020 ,013 ,002 ,149 ,485 ,059 ,393 ,000

N 176 176 176 176 176 176 176 176 176

**. Correlation is significant at the 0.01 level (2-tailed). *. Correlation is significant at the 0.05 level (2-tailed).

(30)

Model

Unstandardized Coefficients Coefficients

t Sig.

Collinearity Statistics

B Std. Error Beta Tolerance VIF

1 (Constant) -2,232 2,716 -,822 ,412

Dtotalassets 1,964 ,365 ,409 5,376 ,000 ,674 1,484

Dsolvency -,006 ,012 -,033 -,485 ,629 ,825 1,212

Dreturnonassets -,093 ,040 -,158 -2,346 ,020 ,856 1,168

Dpowerdistance -,185 ,028 -,927 -6,673 ,000 ,202 4,951

Duncertaintyavoidence ,105 ,023 ,799 4,582 ,000 ,128 7,802

Dindividualism -,006 ,021 -,032 -,291 ,772 ,314 3,180

Dmasculinity -,022 ,008 -,207 -2,924 ,004 ,781 1,281

Dinvestorprotection ,661 ,178 ,327 3,704 ,000 ,500 2,001

a. Dependent Variable: Segmentindex

Zoals blijkt uit tabel 4 is in dit onderzoek geen sprake van multicollineariteit. Derhalve kan aan de hand van onderstaande resultaat een uitspraak worden gedaan over de in dit rapport vermelde hypotheses. De in paragraaf 4.1 aangegeven hoge correlatie tussen de variabelen onzekerheidsvermijding en machtsafstand en tussen de variabelen individualisme en onzekerheidsvermijding heeft dus niet geleid tot multicollineariteit in het gehele model.

Om met zekerheid vast te stellen dat de sterke correlatie tussen de variabelen

onzekerheidsvermijding en individualisme geen invloed heeft op de onderzoeksresultaten zijn

twee aanvullende regressieanalyses uitgevoerd. Bij de eerste aanvullende regressieanalyse is de

variabele onzekerheidsvermijding niet meegenomen. Daarna is een regressieanalyse uitgevoerd

zonder de variabele individualisme. Uit deze regressieanalyses is gebleken dat de vermeende

multicollineariteit tussen beide variabelen geen invloed heeft op de uitkomsten met betrekking tot

de cultuurvariabelen.

(31)

Hierop volgend zullen de resultaten per hypothese worden besproken, waarbij voor elke hypothese wordt bepaald op deze kan worden aanvaard en dient te worden verworpen. Tevens wordt ingegaan op de mogelijke reden van de betreffende uitkomsten.

H

1A

: Er is een positieve relatie tussen de dimensie individualisme van het land van vestiging van een onderneming en de mate van openheid van zaken op het gebied van segmentering.

Uit tabel 4 blijkt dat voor de variabele individualisme geen significant verband is met de segmentindex (b = -0,006; ns). Hieruit kan worden geconcludeerd dat er geen bewijs is dat er een positieve relatie bestaat tussen de mate van individualisme van een onderneming en de hoeveelheid segmentinformatie die de onderneming verstrekt. Derhalve dient de hypothese te worden verworpen. Dit is in tegenstelling tot onderzoek van onder andere Gray (1988), Hope (2003), Jaggi en Low (2000) en Zarzeski (1996), die wel een significante positieve relatie tussen de dimensie individualisme van Hofstede (1980) en de mate van disclosure vonden. Een mogelijke verklaring voor het niet vinden van een verband kan zijn dat IFRS 8 ondernemingen de vrijheid geeft in de wijze waarop de segmentinformatie wordt verstrekt en relatief weinig uniforme verslaggevingsregels geeft. Door deze vrijheid van invulling is er mogelijk geen aanwijsbaar verschil van invulling van IFRS 8 tussen ondernemingen uit verschillende landen, maar is deze verscheidenheid wel te vinden tussen ondernemingen in verschillende industrieën.

Het is bijvoorbeeld aannemelijk dat ondernemingen in een sterk door concurrentie geleide markt minder segmentinformatie zullen verstrekken dan ondernemingen die redelijk autonoom kunnen opereren. Dit onderzoek heeft zich echter gericht op verschillen tussen landen en kan over deze laatste veronderstelling dan ook geen uitspraak doen.

H

1B

: Er is een negatieve relatie tussen de dimensie onzekerheidsvermijding van het land van vestiging van een onderneming en de mate van openheid van zaken op het gebied van segmentering.

Uit de uitkomsten van het onderzoek blijkt dat er een significante relatie is tussen de mate

van onzekerheidsvermijding van een onderneming en de hoeveelheid segmentinformatie die een

onderneming verstrekt (b = 0,105; p-value < 0,01). Uit tabel 4 is echter op te maken dat een

positieve relatie tussen beide variabelen is aangetoond. De hypothese gesteld vooraf aan dit

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In mijn hypothese wordt verondersteld dat interlock zorgt voor meer EM omdat de onafhankelijkheid tussen management en toezichthouder binnen de onderneming vermindert. De

Op basis van de analyse in hoofdstuk 4 kan deze hypothese niet worden bevestigd aangezien er geen verband is gevonden tussen de financiële omvang van de onderneming (zowel bepaald

De uitkomsten van de M-test, voor de indirecte relatie, laten zien dat zowel individualisme als risico vermijding indirecte invloed hebben op de mate van informatieverschaffing in MVO

Niet alleen omdat de wetenschap hier razendsnel achterstanden oploopt als het buitenland onze grote vissen naar binnen hengelt, juist ook voor onze economie en maatschappij is

Daarnaast werden met behulp van een mediatie-analyse significante resultaten gevonden voor het voorspelde mediatiemodel waarin stress de relatie tussen uitstellen en

Het is moeilijk deze voorbeelden van empirisch onderzoek op het niveau van de onderneming en op mesoniveau te completeren met een voorbeeld van een onderzoek naar een door de

The study focused on employee perception on the management of dismissals in the Department of Justice and triggered by low morale on employees when it is time

De oorzaken van een vroeggeboorte of spontane abortus bij koeien zijn velerlei: 30 tot 60 % van de gevallen wordt toegeschreven aan genetische afwijkingen zoals