Vraag nr. 87 van 8 januari 1997
van de heer ETIENNE VAN VAERENBERGH
Herziening verdrag Europese Unie – Kiesrech t r e-geling
In antwoord op mijn eerdere schriftelijke vraag over Vlaamse aandachtspunten bij de herziening van het Verdrag over de Europese Unie (EU) stel-de stel-de minister-presistel-dent dat Vlaanstel-deren zich zal blijven verzetten tegen een uitbreiding van het bij het Verdrag van Maastricht ingevoegde artikel 8b van het EG-verdrag, het kernstuk van de burger-schapsbepalingen (vraag nr. 4 2 , Bulletin van V r a g e n en A n t w o o rden nr. 5 van 29 november 1996, b l z .4 8 0 – red.).
In zijn antwoord op mijn eerdere interpellatie over het gemeentelijk kiesrecht voor burgers van de Europese Gemeenschap (EG), o v e r e e n k o m s t i g artikel 8b van het EG-verdrag, stelde de minister-president het volgende : "Op de bijeenkomst van de IGC-groep in Dublin van 15 en 16 oktober 1996 kwam het Europese burgerschap en het daaruit voortvloeiende stemrecht ter sprake. Weinig lidsta-ten waren ervoor te vinden om dit (...) uit te brei-d e n . Dit kwam overeen met het Belgische stanbrei-d- stand-punt (...)" (Commissie voor Staatshervorming en Algemene Zaken, Handelingen C15-C-STA1 van 12 november 1996, blz. 18).
Daags nadien ontving ik een afschrift van het beknopt verslag van de federale ambtenaar, b i j z o n-der vertegenwoordiger van de minister van Buiten-landse Zaken voor de IGC (Intergouvernementele C o n f e r e n t i e ) , over de eerste onderhandelings-maanden aldaar. Daarin lees ik : "Het uitwerken van nieuwe communautaire bevoegdheden vindt slechts weinig bijval (...). Er is daarentegen wel belangstelling voor de verdere ontwikkeling van reeds bestaande communautaire bevoegdheden, zoals (...) het toevoegen van bepaalde rechten in het kader van het burgerschap" (verslag 19 novem-ber 1996, blz. 1, alinea’s 3 en 4).
1. Welke voorstellen inzake de uitbreiding van het burgerschap werden er voorgelegd ? Wie legde ze neer en welke staten toonden belangstelling of betuigden steun aan deze voorstellen ? 2. Hoe verklaart de minister-president de
tegen-stelling inzake de inzichten over de voortgang van de IGC tussen de federale vertegenwoordi-ging en hemzelf ?
3. Hoe wordt erop toegezien dat de federale verte-genwoordiging geen stelling kan innemen strij-dig aan haar mandaat zoals bepaald in overleg tussen bondsstaat en gemeenschappen, en met welke sancties ?
4. Welk beleid, formeel of informeel, voert de minister-president in het kader van de IGC om de kiesrechtregeling ook op Europees vlak tegemoet te doen komen aan de V l a a m s e bekommernissen terzake ?
5. Hoe zet hij zich in om de bepaling in de kies-rechtrichtlijn over de verblijfsvereiste op deel-statelijk vlak ook toepasbaar te maken in Vlaanderen ? Kan daartoe federaal en Euro-pees worden overlegd ?
Antwoord
In mijn antwoord op de interpellatie van de Vlaamse volksvertegenwoordiger van 12 november 1996 stelde ik dat op de bijeenkomst van de IGC-groep in Dublin van 15 en 16 oktober 1996 bleek dat er geen enthousiasme bestond om het uit het Europese burgerschap voortvloeiende stemrecht uit te breiden.
De belangstelling voor het toevoegen van bepaalde rechten in het kader van het burgerschap waarnaar de federale ambtenaar in het door de V l a a m s e volksvertegenwoordiger aangehaalde verslag ver-w i j s t , slaat niet op de uitbreiding van het stem-recht.
Op de top van Dublin bleek dat er een consensus tussen alle lidstaten is gegroeid om artikel 8 van het unieverdrag aan te vullen met de volgende bepaling : "Het burgerschap van de Unie vult het nationale burgerschap aan en komt niet in de plaats daarvan".
Er is dus geen sprake van enige tegenstelling inza-ke de inzichten over de voortgang van de IGC tus-sen mijzelf en de federale vertegenwoordiging. Om een dergelijke situatie uit te sluiten, w o r d t immers precies geregeld overleg gepleegd op de coördinatievergaderingen die terzake op Belgisch niveau worden georganiseerd.
Gelet op het feit dat er geen sprake is van het kies-recht op Europees vlak uit te breiden tot het deel-statelijk niveau, rijst het probleem van de overeen-steming met de Vlaamse bekommernissen niet.
Het spreekt voor zich dat, mocht een dergelijke uitbreiding alsnog ter sprake komen, ik daarom-trent onmiddellijk zal reageren.
Zoals gezegd is dit weinig waarschijnlijk omdat er reeds een consensus bestaat om artikel 8 slechts uit te breiden in de hierboven geschetste zin.