• No results found

L.T. Meade, Koningin Rosa · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "L.T. Meade, Koningin Rosa · dbnl"

Copied!
313
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

L.T. Meade

Vertaald door: J. van der Hoeven

bron

L.T. Meade, Koningin Rosa. (vertaling J. van der Hoeven) H.C.A. Campagne & Zoon, Amsterdam 1903

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/mead002koni01_01/colofon.php

© 2012 dbnl

i.s.m.

(2)

L.T. Meade, Koningin Rosa

(3)

Hoofdstuk I.

De ontvangst.

Tegen het eind van Mei kwam Koningin Rosa in het bezit van haar tuintje. Hoewel het nog ver van warm was, want er woei een scherpe Oostenwind, stonden toch de boomen en heesters, witte seringen, gouden regen en sneeuwballen in vollen bloei.

Haar eerste levensjaren had Rosa doorgebracht in een warm land, zoodat deze koude temperatuur haar onaangenaam aandeed. Zij was ruim veertien jaar en flink lang voor haar leeftijd. Haar houding was bevallig, zij had een blozend gezichtje, zacht bruin krulhaar, en een lief, klein mondje. Zij deed zich goed voor, bewoog zich netjes, had een welluidende stem en een vriendelijk voorkomen.

Het gezin, waar zij tijdelijk haar intrek moest nemen, bestond uit vader, moeder en vier meisjes, die onderwijs ontvingen van een gouvernante. Toen de kinderen vernamen, dat Koningin Rosa bij hen in huis zou komen, heerschte er groote opgewondenheid en werd vooral de naam druk besproken.

Waarom heette zij Koningin en waarom Rosa? Waarom heette zij niet alleen Rosa?

Wat voor een

L.T. Meade, Koningin Rosa

(4)

soort van meisje zou het zijn, om Koningin Rosa te heeten?

Toen de meisjes haar echter zagen, waren zij niet langer verwonderd. Zij begrepen, dat er een zeker iets in haar wezen, gang en gelaat lag, waardoor deze benaming terecht op haar kon toegepast worden. Op het eerste gezicht moesten zij haar als koningin huldigen; zij vatten vriendschap voor haar op, en gaven haar een plaatsje in haar hart, waar zij voor altijd als de schoonste koningin tronen zou.

De tuin lag, geheel buiten, in een zeer mooi gedeelte van Devonshire, midden in een park, waar het huis stond, dat reeds aan verscheiden geslachten van de familie Dallenger behoord had. De villa droeg den naam van Chorleywood, en was evenzeer bekend door haar prachtige ceders als door haar schoone oprijlaan van

kastanjeboomen. Deze laatsten stonden in vollen bloei, toen Rosa voor het eerst deze plek betrad. Haar vader, mijnheer Gilroy, bevond zich in een der dichtste maagdelijke bosschen van Indië, waar hij zich met cultuur bezighield. Na den dood van haar moeder, die zij vroeg verloren had, was Rosa altijd bij haar vader geweest, tot haar achtste jaar; toen was zij in Engeland op een goede school geplaatst, was daar ziek geworden en in huis gekomen bij een tante, die overleed, toen het meisje dertien jaar oud was. In de laatste twee jaar had zij van de eene plaats naar de andere gezworven, telkens een paar maanden bij het een of ander familielid vertoevende. Eindelijk hoorde mijnheer Dallenger van haar spreken. Mijnheer Gilroy was nog een oud vriend van hem, en zonder zich lang te bedenken, schreef hij hem een brief, waarin hij voorstelde Koningin Rosa bij zich in huis te ne-

L.T. Meade, Koningin Rosa

(5)

men, tot mijnheer Gilroy van zijn reis teruggekeerd zou zijn, of tot het meisje oud genoeg zou wezen naar haar vader te gaan.

De namen van de meisjes Dallenger waren: Eveline, Greta, Dora en Kitty. De gouvernante heette juffrouw Mackenzie. Gedurende een reeks van jaren was zij bij de familie in betrekking geweest, en oefende over haar leerlingen een onbeperkt gezag uit. De eenige, die het somtijds in den zin kreeg haar niet te gehoorzamen, was Greta. Dit kind had een ongelukkig humeur; meestal was zij slecht geluimd, zag van veel zaken de lichtzijde niet, hoewel die wel degelijk te vinden was, maakte grooten ophef van haar zoogenaamde grieven en telde haar genoegens niet. Toen zij hoorde, dat Rosa Gilroy bij hen in huis zou komen, vond zij dit veeleer vervelend dan pleizierig.

‘Het was juist zoo goed, dat wij met ons vieren waren,’ zeide zij tot haar zusters, toen zij het geval bespraken, ‘want, niet waar, als wij wandelen, loopen wij twee aan twee, - Eveline en ik, Dora met Kitty, en nu komt er een vijfde bij; wij weten niet aan wie van ons zij zich hechten zal, en, als zij aan een onzer de voorkeur geeft, zullen de anderen boos en jaloersch zijn. Ik vind het heel verkeerd, dat zij hier komt.’

‘Ik ben het niet met je eens,’ zeide Eveline. ‘Vader en moeder hebben mij het een en ander van Rosa verteld. Zij moet al een heel akelig zwervend leven geleid hebben;

nu eens was zij hier, dan weer daar en had geen eigen tehuis. Ik hoop dikke vrienden met haar te worden, en -’

‘Heb ik het niet gezegd?’ viel Greta haar in de rede. ‘Als je van haar gaat houden, zal je mij aan mijn lot overlaten. Dat is erg hard voor mij. Ik heb nu al een

L.T. Meade, Koningin Rosa

(6)

hekel aan haar, want zij zal zeker als een familielid behandeld worden.’

‘Misschien nog meer,’ zeide Dora, die nu haar blozend, blond kopje tusschen de schouders van haar twee zusjes stak. ‘Vader zegt, dat wij vreeselijk lief voor haar moeten zijn, omdat zij zoo wat een wees is, wel geen echte, maar het heeft er toch wat van. Zij krijgt een hit en een daarbij behoorend wagentje, een eigen tuintje, en, als zij lust in planten kweeken heeft, een broeikas voor haar alleen. Juffrouw Mackenzie zal haar ook leeren en zij zal dezelfde onderwijzers en onderwijzeressen krijgen als wij. - En natuurlijk geeft pa haar ook kleedgeld, omdat zij even oud is als Eveline.’

‘Ik blijf het onrechtvaardig vinden!’ zeide Greta. ‘Ieder woord, dat ik over haar hoor, hindert mij vreeselijk en maakt mij kwaad.’

‘Heb je haar slaapkamer al gezien?’ ging Dora voort. ‘Het is het mooiste kamertje, dat je nog ooit aanschouwd hebt.’

‘Ik weet niet, welke slaapkamer voor haar bestemd is,’ antwoordde Eveline.

‘Maar ik wel: zij krijgt de kleine roode pronkkamer. Ga jullie eens met mij mee naar boven, dan kan je zelf zien.’

Dit gesprek had plaats in de groote vestibule. De meisjes keerden zich nu om en gingen vlug achter elkaar de breede marmeren trap op. Deze deelde zich in tweeën en leidde naar de slaapkamers op de eerste verdieping. De geheele trap was van zuiver wit marmer, dat voor dit doel voor een aanzienlijke som uit Italië was aangevoerd. De meisjes geleken wel witte duiven, toen zij zoo de trap opvlogen;

twee gingen rechts, en twee links. Zij hadden alle vier witte fla-

L.T. Meade, Koningin Rosa

(7)

nellen jurken aan en het lange blonde haar - zij waren allen blond - hing golvend over haar schouders. Op het breede portaal gekomen, liepen zij de gang door, tot zij aan de vier in elkander loopende slaapkamers kwamen, die aan de meisjes

toebehoorden. De kamertjes waren lichtblauw geschilderd, de meubelen blauw geëmailleerd en de gordijnen van lichtblauwe zijde, keurig met zijden franje afgezet.

Het zou moeilijk geweest zijn, ergens mooier kamertjes te vinden.

‘Waar is haar kamer nu?’ vroeg Eveline, zich omkeerend en Dora aanziende.

‘Hier,’ zeide Dora, die er trotsch op was, in het geheim te wezen.

Zij wendde zich linksom, deed een deur open en een zeer fraaie kamer vertoonde zich aan aller blikken. Het ameublement bestond uit keurig gebeeldhouwd notenhout, dat zeer afstak bij de kleine geëmailleerde meubeltjes van de slaapkamertjes der zusters. Het uit zicht, dat men op het balcon, voor het boogvenster, had, was

verrukkelijk De gordijnen waren, evenals die in de kamers van de meisjes, van zijde, maar de kleur was rozerood. Aan den muur hingen mooie platen; hier en daar stonden gemakstoelen met zachte kussens; in het midden was de toilettafel geplaatst, waarop allerlei zilveren ornamentjes gerangschikt waren en een groote spiegel, waarin het meisje zich ten voeten uit beschouwen kon, voltooide, met een fraaien

schoorsteenmantel, het keurig ameublement. In één woord, alles wat op gemak of weelde aanspraak kon maken, was in de roode kamer te vinden.

‘Alles is hier zoo rood om haar naam,’ zeide Dora; ‘zij heet immers Koningin Rosa!’

‘Och, zanik niet,’ zeide Greta knorrig. ‘Ik heb er al meer dan genoeg van. Om jullie de waarheid te

L.T. Meade, Koningin Rosa

(8)

zeggen - ik neem je in vertrouwen - ben ik mij zelf niet van jaloerschheid.’

Dit zeggende, ging zij de mooie kamer uit. De andere zusters zagen elkander aan.

‘Het zal mij benieuwen, wat voor een soort van meisje Koningin Rosa inderdaad zijn zal,’ zeide Dora. ‘Het zou verschrikkelijk wezen, als Greta een hekel aan haar kreeg.’

‘Ik heb gehoord, dat zij heel mooi en lief is,’ zeide Eveline, ‘maar, hoe het zij, wij moeten ons voornemen om van haar te houden. O, daar is het rijtuig! Roep Greta.

Zij moet met ons naar de vestibule gaan, om haar te ontvangen. Lieve hemel, wat een koude Oostenwind! Dat verbeeldt nu zomer! Roep Greta dan toch, gauw wat, Dora!’

Dora haastte zich naar Greta's kamertje.

‘Kom dadelijk mee, Greta,’ riep zij. ‘Koningin Rosa is in aantocht; het rijtuig is al voor de deur!’

‘Jullie hoeft op mij niet te wachten,’ antwoordde Greta norsch.

De drie andere meisjes liepen nu gauw naar beneden. Greta bleef midden in haar mooi blauw kamertje staan, met neerhangende armen en gevouwen handen. Zooals zij daar stond, was zij een echt aristocratische verschijning. Zij was slank, zeer blank en blond en kon een mooi meisje genoemd worden. Zij behoorde tot de eerste familiën van Engeland, haar vader had fortuin en al haar wenschen werden vervuld. Langzaam liep zij in de kamer op en neer en keek in den spiegel, waar zij eenige oogenblikken bedaard haar beeld aanschouwde. Zij zag een gelaat, dat haar volkomen tevredenheid kon wegdragen. De trekken, hoewel wat lang, waren zeer regelmatig; haar oogen waren schitterend en van een lichtbruine kleur; zij had een vrij laag voorhoofd en fijn geteekende

L.T. Meade, Koningin Rosa

(9)

wenkbrauwen. Maar daar, waar de wenkbrauwen eindigden, was een scherpe lijn of rimpel - de rimpel van ontevredenheid, die Greta's leven ongelukkig maakte. - Daar hoorde zij stemmen - er werd gepraat en vroolijk gelachen - en één stem behoorde niet aan haar zusters.

Greta klemde haar handen nog vaster ineen. Zij keerde het raam den rug toe en genoot niet meer van het schoone uitzicht, maar keek in haar kleine, doch keurige kamer rond. Het volgend oogenblik deed een eigenaardig gevoel van nieuwsgierigheid en minachting haar in de gang komen.

‘Zij behoeft niet te denken, dat ik bang voor haar ben,’ dacht Greta

Daar kwamen de meisjes aan met Koningin Rosa in haar midden. Deze bleef staan, zoodra zij Greta zag.

‘Bent u nummer vier?’ zeide zij. ‘Mag ik u een kus geven? O, wat ben ik blij, dat ik eindelijk een tehuis heb!’

Het was niet veel bijzonders, wat Rosa zeide, maar de toon, waarop zij sprak, was zeer hartelijk, en in het gezichtje, dat zich naar Greta boog - want Rosa was zelfs iets langer dan deze - was duidelijk lezen.

een verlangen naar vriendelijkheid en liefde te

‘Is dit uw kamertje?’ ging zij vroolijk voort. ‘O, hoe lief! Mag ik binnenkomen?’

De vier meisjes gingen de kamer in, en Greta moest nu wel de honneurs van haar eigen vertrekje waarnemen. Ofschoon dikwijls norsch en onvriendelijk, was zij ten minste een jonge dame, of verbeeldde het zich te zijn. Zij vergat voor een poos haar boos humeur en wees Rosa alles heel beleefd aan.

Ter eere van de aankomst van haar nieuwe zuster,

L.T. Meade, Koningin Rosa

(10)

zooals zij Koningin Rosa noemden, kregen de meisjes dezen dag vacantie, en na het tweede ontbijt nam mijnheer Dallenger Rosa mee om haar het park en den tuin te laten zien. Mevrouw Dallenger was ziekelijk, moest op haar kamers blijven en liet zelden iemand bij zich, voor het eten.

‘Je moogt na de thee eens bij tante Mary komen,’ zeide mijnheer Dallenger.

‘Tante?’ vroeg Rosa verwonderd.

‘Ja; zij wil, dat je haar tante noemt. Wij zullen alles doen, om je op je gemak te doen komen en maken, dat je je heelemaal thuis gevoelt.’

‘Mag ik u dan ook Oom Rudolf noemen?’

‘Zeker; dat zal mij zeer aangenaam zijn.’

‘O, dan ben ik al gelukkig; dat zal ik vader schrijven. Hoe zal ik het u kunnen vergelden? Het is meer dan vriendelijk van u, om mij hier in huis te nemen. Och, ik heb zoo'n treurig leven gehad! Ik kan het nog maar niet gelooven; mag ik heusch op Chorleywood blijven, tot vader terugkomt?’

‘Het zal van je zelf afhangen, Rosa,’ antwoordde mijnheer Dallenger ernstig, ‘of je hier blijven wilt. Als ik je oom ben en mijn vrouw je tante is, moeten de kinderen je nichtjes wezen. Je moet elkander bij den naam noemen, en je zelf zooveel mogelijk als een lid van het gezin beschouwen. Je vader heeft mij geschreven en zijn

toestemming gegeven. Ik hoop en vertrouw, dat de meisjes een zuster in je zullen vinden en dat tante en ik een lief nichtje zullen gekregen hebben. Chorleywood ligt nogal afgelegen; wij moeten onze genoegens dus buiten zoeken. Ik heb besloten mijn kinderen thuis op te voeden en te laten onderwijzen, en je zult natuurlijk opvoeding en onderwijs deelen. De gouvernante, juffrouw Mackenzie, heeft vandaag

L.T. Meade, Koningin Rosa

(11)

vrijaf; je kunt dus nog geen kennis met haar maken, maar ik kan je al vast zeggen, dat er moeilijk een meer ontwikkelde vrouw zou kunnen gevonden worden; van alle vakken van het lager onderwijs is zij volkomen op de hoogte, en mijn meisjes leeren de vreemde talen, en krijgen muziek-, zang- en teekenles van afzonderlijke leeraren.

Maandags en Donderdags komt er een Française, en op die dagen wordt er niets dan Fransch gesproken. Ik vertel je dit een en ander vooruit, dan kom je zoowat op de hoogte. - Ik geloof zeker, dat je hier heel gelukkig zult zijn,’ ging mijnheer Dallenger opgeruimd voort, ‘'s zomers is het op Chorleywood heel mooi; het is er nooit te warm, want onze prachtige cederboomen geven zooveel schaduw, dat de heetste dag daaronder nog koel is. In Augustus gaan wij er gewoonlijk voor een maand op uit en in September krijgen wij logé's. Dit gebeurt in Juli ook, maar dan behooren onze gasten tot het jonge volkje, en, daar niemand van jullie school gaat, schik ik het zoo, dat de vacantie op den eersten Juli begint en den eersten September eindigt. Zoo heb je een heerlijke maand in je eigen tehuis en heelemaal buiten. In Augustus gaan wij naar verschillende plaatsen, en meestal naar een stad, voor een veranderingetje. Dit jaar zullen wij waarschijnlijk naar Scarborough gaan, maar het is nog niet zeker. Met Kerstmis is er weer een geheele maand, die voor de kinderen bestemd is; dan komen er weer gasten van jullie leeftijd. Nu zullen wij dezen weg nemen, Rosa, dan zal ik je het mooiste uitzicht van Chorleywood eens laten zien; naar mijn idee ten minste.’

Rosa liep vroolijk met oom Rudolf mee. Hoe prettig was het toch, dat zij hem oom Rudolf mocht noemen!

‘Je hebt gelijk. Eveline en Greta zijn tweelingen;

L.T. Meade, Koningin Rosa

(12)

Hij zag er zoo sterk, oprecht en ernstig uit, en wat had hij mooie, vriendelijke oogen!

Zij was er zeker van, dat zij hem kon vertrouwen; hij zou nooit iets zeggen, dat hij niet meende en, als hij eens zijn woord gegeven had, zou hij het voor niets ter wereld breken. Zij begon reeds van hem te houden; dat was zeker. Wat een prettigen brief zou zij vanavond aan haar vader schrijven! Hij zou dien ontvangen in zijn eigenaardige boschwachterswoning in het Himmalaya-gebergte, en in haar verbeelding zag zij hem reeds lezen met een glans van genoegen op zijn gelaat, hoorde hem een zucht van verlichting slaken, en misschien enkele woorden van lof en dank prevelen.

‘Nu, Rosa, wat zeg je hiervan?’ vroeg mijnheer Dallenger.

Rosa keek in het rond en uitte een kreet van verrassing.

‘Zoo iets schoons heb ik zelfs in het Himmalaya-gebergte niet gezien!’ riep zij uit.

Zij hadden een kleine hoogte beklommen en zagen verscheiden graafschappen, als een panorama, aan hun voeten liggen. De rivier, de groene weiden, de kronkelende weg, uitgestrekt boschland en, ver aan den horizon, de helderblauwe zee, waren zeer duidelijk van dit ‘toegiftheuveltje’, zooals mijnheer Dallenger het noemde, te aanschouwen.

‘Ja, het is mooi,’ zeide hij, ‘en ik ben er trotsch op. Zoover als je nu zien kunt, in Zuidelijke richting, Rosa, behoort dat alles aan mij. Chorleywood is een uitgestrekt landgoed en de kinderen zullen eens zeer rijk zijn.’

‘Uw meisjes hebben veel van een kwartet; zij schijnen even oud,’ zeide Rosa glimlachend.

gepasseerde maand zijn zij vijftien jaar geweest; Dora

L.T. Meade, Koningin Rosa

(13)

is pas veertien, en Kitty, onze baby, zooals wij haar noemen, zal over vier weken dertien zijn. Toevallig is zij iets grooter dan Dora; het is dus geen wonder, dat je ze even oud schat.’

‘Ik ben er zeker van, dat ik veel van haar houden zal. O, ik ben nu al zoo gelukkig,’

zeide Rosa.

‘Hoû je van tuinieren, Rosa?’

‘Ik heb het nog nooit gedaan.’

‘Nu, hier tuinieren wij allemaal, en jij zult ook een stukje grond krijgen. Je zult verstandig doen bij den aanleg Greta's raad in te winnen. Onze tuinman, Jacob, mag jullie wel een handje helpen, maar ik heb graag, dat je zelf meewerkt. Ik wil, dat je wat verstand krijgt van bloemen en planten.’

‘O, dat zal vader ook pleizierig vinden!’ riep Rosa met schitterende oogen. ‘Wat zou ik hem graag bij zijn terugkomst willen vertellen, dat ik ook wat bedreven ben in zijn lievelingsvak!’

‘En nu zal ik je nog wat zeggen,’ zeide mijnheer Dallenger. ‘Ik twijfel er volstrekt niet aan, dat hij je een kleine broeikas zal willen geven, vlak bij de grootere van de vier meisjes. Als dit zoo is, kan deze, evenals de hare, verwarmd worden, en zal je vader je zeker wat mooie exemplaren van planten en varens uit Indië sturen.’

‘Dat zal hij al heel pleizierig vinden! Wat een heer lijk idee! Het is net, alsof hij nu al wat dichter bij mij is!’

‘Komaan, dat is dus afgesproken. Binnenkort praten wij er over, hoe je broeikas ingericht moet worden. Greta zal je morgen je plekje grond wijzen. Ik geloof, dat wij nu alles besproken hebben, behalve je ponny.’

‘Mijn ponny?’

L.T. Meade, Koningin Rosa

(14)

‘Ja, natuurlijk. Je denkt er toch niet aan, op Chorleywood te wonen zonder een ponny?

Kan je rijden?’

‘Toen ik in Indië was, kon ik overal op rijden, maar ik ben heengegaan, voor ik negen jaar was, en na dien tijd heb ik nooit meer paard gereden.’

‘Enfin, dat komt terecht. Nu is het tijd om thee te gaan drinken,’ zeide mijnheer Dallenger, op zijn horloge ziende. ‘Daarna wil tante Mary wat met je praten. Ga dus naar binnen, beste meid; wij heeten je van harte welkom.’

Hoofdstuk II.

De moeder.

Mevrouw Dallenger was reeds drie à vier jaar lijdende en lag meestal te bed of op een sofa. Toen zij den middelbaren leeftijd had bereikt, was zij beginnen te sukkelen;

doch op haar gelaat was geen spoor van lijden te zien. Integendeel: de meisjes vonden haar moeder altijd opgeruimd en beschouwden het als een groote vreugd bij haar te mogen komen; bij moeder op de canapé te mogen zitten was een genot, dat door niets kon worden geëvenaard. Er waren dagen, dat zij veel pijn leed en de minste drukte hinderde haar; daarom mochten de meisjes slechts een voor een bij haar komen.

Mevrouw Dallenger praatte niet veel, maar haar geheele leven was een voorbeeld van goed-

L.T. Meade, Koningin Rosa

(15)

heid, geduldig lijden en geloof, die de vruchten van den godsdienst zijn. In haar huis was zij de spil, waarom alles zich bewoog en dit te meer, omdat zij zich niet als andere moeders in huis bewegen kon. Er ging zulk een stille vrede van haar uit, dat het geheele gezin den invloed daarvan ondervond.

‘Je moet heel bedaard zijn, als je bij moeder bent,’ zeide Eveline tot Rosa, toen zij thee dronken.

‘Vertel mij alsjebelieft wat van haar,’ zeide Rosa. ‘Oom Rudolf wilde niet veel zeggen; alleen, dat ik haar na de thee even bezoeken mocht. Hoe ziet zij er uit? Is zij ziek?’

‘Hoe zij er uitziet? Och, dat moet je zelf maar uitmaken. Als je haar gezien hebt, zal je het wel weten.’

‘Maar is zij ziek?’

‘Ziek en niet ziek. Wij zouden haar niet anders wenschen, dan zij nu is, - dat wil zeggen, wij zouden natuurlijk blij zijn, als zij geen pijn had, maar anders -’

Nu mengde Greta zich in het gesprek en zeide: ‘Wij kunnen eigenlijk niet over moeder praten. Het is onze moeder, - wij stellen haar op hoogen prijs; wij - o, ik kan niets meer zeggen, maar, als je haar gezien hebt, zal je het wel begrijpen.’

Rosa vroeg niet verder. Er kwam een treurige uitdrukking op haar gezichtje en zij sloeg de oogen neer. Dora vertelde later, dat zij haar lippen had zien bewegen: wat had Koningin Rosa in zich zelf gezegd?

‘Als je genoeg thee hebt gedronken,’ zeide Kitty, ‘zal vader je naar moeder brengen.’

‘Ik ben klaar,’ zeide Rosa.

‘Dan ga ik vader halen,’ antwoordde Kitty.

Zij liep vlug weg en kwam heel gauw terug.

L.T. Meade, Koningin Rosa

(16)

‘Vader vraagt, of je bij hem wilt komen; hij zit in de voorkamer beneden op je te wachten.’

Rosa ging de trap af; zij wist den weg reeds in het huis. Toen zij binnenkwam, stond mijnheer Dallenger voor het raam met de handen op zijn rug.

‘Zoo, meisje, heb je thee gedronken, en wil je met mijn vrouw kennis maken?’

‘Ja, Mijnheer, en ik vind het heel vriendelijk van u, dat u mij bij mevrouw wilt brengen.’

‘Het behoort niet tot je minste voorrechten hier, Rosa, dat je je tante Mary zult leeren kennen; maar je moet niet verwachten, dat je dikwijls bij haar zult mogen komen. Zij is in het geheel niet sterk, maar toch zal zij je onder haar vleugels nemen.’

‘Wat wilt u daarmee zeggen?’

‘Zij zal een moeder voor je zijn. Als je een paar keer bij haar geweest bent, zal het je voorkomen, dat je niet meer moederloos bent. Geef mij nu een hand en ga mee.’

Mijnheer Dallenger liep daarop de voorkamer en de daaraangrenzende suite, die ook weer in een andere kamer uitkwam, door. Ook deze laatste moest doorgeloopen worden. Toen kwamen zij in een lankwerpige, bijzonder mooie serre, die een rijkdom van schoone planten en bloemen bevatte. Wuivende palmen reikten tot aan het glazen dak en wierpen een zachtgroenen glans over het geheel. Er heerschte een meer dan gematigde warmte, die Rosa bij het binnentreden aangenaam aandeed.

‘O, wat rieken die bloemen heerlijk!’ zeide zij. ‘Wat is het hier lief! Wat een verrukkelijke temperatuur, en toch zoo zonnig, warm en toch niet benauwd!’

‘Het is onze wintertuin - of eigenlijk die van mijn

L.T. Meade, Koningin Rosa

(17)

vrouw,’ zeide mijnheer Dallenger. ‘Ik heb dit huis voornamelijk voor haar laten bouwen. Zij brengt hier dikwijls heele dagen door. 's Zomers is zij wel genoeg om in haar eigen tuin buiten te zitten; dien noemt zij haar Leliëntuin; maar 's winters is zij meestal hier onder de palmen. Vandaag is zij echter minder goed; zij heeft ten minste haar kamer niet verlaten. Nu dezen kant uit, meisje.’

‘Het duurt lang, voor wij tante Mary vinden,’ zeide Rosa.

‘Dat is zoo; maar tot mijn spijt kan dit niet anders. Het minste leven hindert haar zoo, dat zij in volstrekte afzondering wonen moet.’

‘Mag ik dan wel met haar praten, als ik bij haar ben?’

‘O ja, een paar woordjes doen haar geen kwaad. Als wij deze kamer doorgegaan zijn, zal je haar achter dat gordijn vinden.’

Later vertelde Rosa, dat zij op dat oogenblik een gevoel had gehad, alsof zij naar een kerk ging. Haar hart klopte en een zekere angst overviel haar. Toen werd een donkerblauw fluweelen gordijn weggeschoven en kwam zij in een mooi, maar toch eenvoudig vertrek, waar een dame op de canapé lag, die, toen zij binnentrad, de armen naar haar uitstrekte en vriendelijk zeide:

‘Kom bij mij, Koningin Rosa!’

Rosa knielde bij haar neer, de dame trok haar aan haar borst en kuste haar op den mond.

‘Kom wat naast mij zitten, lief kind.’

Rosa nam plaats op een laag stoeltje.

‘Laat mij je hand vasthouden; ik moet je eens bekijken, want je bent mijn nieuw dochtertje.’

‘Mag ik dat heusch zijn?’

‘Zeker, zoolang je hier bent.’

L.T. Meade, Koningin Rosa

(18)

‘Wij hadden gedacht, lieve Mary,’ zeide haar echtgenoot, die op den achtergrond was gebleven, ‘dat je haar tante zoudt zijn.’

‘Nu, dat is hetzelfde,’ antwoordde mevrouw Dallenger, en, terwijl zij haar echtgenoot aanzag, voegde zij er bij: ‘ik heb haar lief als mijn eigen kind.’

‘O, wat maakt u mij gelukkig!’ zeide Rosa.

‘Je moet de eerste tien dagen, dat je bij ons bent, iederen dag tien minuten bij mij komen; ik zal dan met je praten en je karakter leeren kennen.’

‘Lieve Mary,’ viel mijnheer Dallenger haar hierop in de rede, ‘denk er aan, datje je niet vermoeien moogt.’

‘Dat zal ik niet, beste man, maar ik wil dit meisje even zeggen, wat ik voor plannen met haar heb. Zij heeft lang een zwervend leven geleid en nu, naar ik hoop, een vaste woonplaats gevonden. Maar ik kan nog niet met haar spreken, voor ik wat meer van haar karakter weet, hoe zij haar leven tot nu toe heeft doorgebracht, en hoe zij het in het vervolg zal inrichten. Als ik dit alles weet, zal ik je zeggen, hoe ik wensch, dat je leven wezen zal, Rosa. Zijn wij het daarover dadelijk eens, zooveel te beter: zoo niet, dan zullen wij het misschien later wel worden. Je komt dus de eerste tien dagen, iederen namiddag tien minuten bij mij; den meisjes zal ik het vertellen en zij zullen wel niet jaloersch zijn - ik geloof het tenminste niet. Als die tien dagen om zijn, mag je bij mij komen, als het je beurt is.’

‘Rosa, ga nu weer mee,’ zeide mijnheer Dallenger. - ‘Mary, je ziet er vermoeid uit.’

Mevrouw Dallenger kon ook niets meer zeggen; zij zag zeer bleek en er lagen zweetdroppels op haar voorhoofd. Haar echtgenoot schelde en een nette bedaarde dienstbode kwam binnen.

L.T. Meade, Koningin Rosa

(19)

‘Lucie,’ zeide mijnheer Dallenger, ‘mevrouw heeft je noodig. Kom Rosa!’

Rosa zag nog even om naar het lieve gelaat op het kussen, naar de oogen, die haar zoo onuitsprekelijk liefdevol aanzagen, dat zij er diep door getroffen werd, en volgde toen haar oom, uit de kamer.

‘Ik zal goed oppassen,’ zeide zij bij zichzelf. ‘Nooit heb ik mij dit zoo vast voorgenomen als nu. Hoe heerlijk, dat ik tien achtereenvolgende dagen een poosje bij haar mag komen! Wat zullen de meisjes er wel van zeggen? Want, nu ik in die paar minuten reeds van haar ben gaan houden, hoeveel te meer zullen haar kinderen haar dan liefhebben!’

‘Wil je de kapel eens zien?’ vroeg mijnheer Dallenger nu.

Hij hield zich, of hij niet zag, dat Rosa aangedaan was. Misschien wist hij wel, welken invloed zijn vrouw op de meeste menschen uitoefende.

‘Hebt u hier een kapel ook?’ vroeg zij met onzekere stem. Tot alle antwoord liep mijnheer Dallenger in een bepaalde richting voort en deed spoedig de breede deur open van een mooie, kleine kapel, opgetrokken in den stijl van de vroegere Tudors.

‘Hier komen wij 's morgens en 's avonds bij elkander voor het gebed,’ zeide hij.

‘Wij hebben onzen eigen kapelaan, die daarvoor expres bij ons komt. Hij woont op Chorleywood en, ofschoon hij den predikant van onze gemeente behulpzaam is, is hij ook zoo wat mijn secretaris. Het is een best mensch; je tante mag hem graag lijden en hij troost en bemoedigt haar dikwijls.’

‘Oom Rudolf,’ zeide Rosa plotseling, ‘mag ik hier een oogenblikje alleen blijven?’

‘Wel zeker. Ik zeide zooeven, dat wij elken avond om negen uur hier allen bijeenkomen om te bidden,

L.T. Meade, Koningin Rosa

(20)

ook de bedienden en de logé's, als zij er zijn, en natuurlijk het geheele gezin. Maar je kunt nu ook wel een poosje hier blijven, meisje; je wilt alles zeker eens goed bekijken. Nu, het is wel bezienswaardig.’

Mijnheer Dallenger ging hierop weg. Toen het zware fluweelen gordijn, dat voor de eikenhouten deur hing, neerviel, zag Rosa om zich heen. De kapel had op het Oosten een fraai boogvenster van geschilderd glas. Het stelde een engel voor met groote vleugelen, die zegenend de handen uitbreidde. Rosa trad dichter bij en, den engel nauwkeurig beschouwende, ontdekte zij, dat hij dezelfde trekken had als tante Mary.

‘O, het zal een te groot geluk voor mij wezen; het is bijna te mooi om waar te zijn!’ Met deze gedachte viel het meisje op de knieën, in het midden van het kleine heiligdom. Wat zij zeide en water in dat oogenblik in haar omging, heeft God alleen geweten. Een paar minuten later verliet Rosa kalm, versterkt en blijmoedig de kapel.

Bij de deur ontmoette zij de vier meisjes, die haar kwamen zoeken.

‘Vader zeide, dat je hier waart,’ zeide Eveline, ‘en dat je moeder gezien hebt.’

‘Ja, dat is zoo.’

Eveline zag Rosa ernstig aan; dat zij zoo weinig zeide, maakte een goeden indruk op haar. Zij wisselde een blik van verstandhouding met Greta en knikte even met het hoofd.

‘Tante Mary heeft gezegd, dat ik de eerste tien dagen alle avonden tien minuten bij haar mag komen.’

‘Wat belief?’ vroeg Greta.

‘Zij wil mij leeren kennen en verlangt ook, dat ik haar leer kennen.’

‘Maar wat zei je daar zooëven?’

‘Dat ik de eerste tien dagen alle avonden een poos

L.T. Meade, Koningin Rosa

(21)

bij haar moet komen, en naderhand, als het mijn beurt is.’

Greta werd bleek; er kwam een vreemde blik in haar oogen. Tweemaal was zij op het punt van wat te zeggen - toen greep zij Eveline plotseling bij den arm.

‘Ik ga even naar huis,’ zeide zij, ‘daar kan je mij vinden,’ en als een vogel zoo vlug, vloog zij een kastanjelaan door en was in een oogenblik uit het gezicht.

‘Wat scheelt haar? Heb ik haar beleedigd?’ vroeg Rosa.

‘Ik vrees van ja, maar dat kan je niet helpen.’

‘Maar wat heb ik dan voor verkeerds gezegd? Ik begrijp het niet.’

‘Nu, ik kan je de reden wel zeggen: je hebt over moeder gesproken. Er is niemand, die bij moeder kan vergeleken worden. Ik zie nu al aan je, dat je onophoudelijk aan haar denkt; je kunt dus begrijpen, wat zij voor ons, haar kinderen, is. Zij lijdt aan een vreemde ziekte; ik mag er zelfs met jou niet over spreken. De minste drukte hindert haar, want, als zij zich ook maar eenigszins vermoeit, krijgt zij de hevigste pijnen. Eigenlijk wil de dokter niet hebben, dat wij bij haar komen; maar dat kan zij niet uithouden en daarom mogen wij om beurten iederen dag tien minuten bij haar zijn. Je begrijpt, hoe wij die oogenblikken op prijs stellen, en nu mag jij, die hier vreemd bent, dat geluk tien dagen achtereen hebben.’

‘O, maar dat wil ik niet, hoor!’ riep Rosa uit. ‘Ik ben blij, dat je mij dat gezegd hebt; juist omdat ik nu al zooveel van haar houd, wil ik niet in jullie rechten treden.’

‘Ja maar, dat moet je nu wel; het is haar wensch en daarmee uit. Greta zal wel weer bedaren; bemoei je maar niet met haar. Ga nu met mij mee, dan zal

L.T. Meade, Koningin Rosa

(22)

ik je de stallen eens laten zien; vader zegt, dat je een ponny moogt uitkiezen. Er zijn voor jou drie mooie uit de boerderij hierheen gebracht, waar zij gefokt zijn; je moogt een keuze doen. Kom nu, ik kan niet zien, dat je verdriet hebt, als het je eigen schuld niet is.’

Rosa, die zoo tevreden was geweest, werd treurig te moede. Zij moest afstand doen van de kostbare tien minuten bij mevrouw Dallenger. Het zou voor het

moederlooze kind een onbeschrijfelijk geluk zijn geweest, maar ter wille van Greta, die er zoo bitter door gegriefd zou worden, moest zij er van afzien.

Eveline, die begreep, wat er in haar omging, zeide nu:

‘Je moet niets ondoordachts doen. Wij storen ons zoo weinig mogelijk aan Greta;

zij is overgevoelig. Vader en de dokter zeggen, dat dit slecht voor haar is, en dat zij niet moet worden toegegeven. Hier is de stal en daar staan de ponnies; welken vind je den mooisten?’

Rosa's gezichtje klaarde op en voor een oogenblik vergat zij haar droefheid. Het zou ook onmogelijk geweest zijn, dat zij, die nog dikwijls met verrukking dacht aan de overheerlijke ritjes in het ver verleden, onverschillig kon blijven bij het gezicht van de fraaie dieren. Spoedig was zij in een levendig gesprek gewikkeld, waaraan mijnheer Dallenger en de stalknecht deelnamen, om een goede keuze te doen. Zij noch Eveline dachten meer aan Greta.

L.T. Meade, Koningin Rosa

(23)

Hoofdstuk III.

Greta is weerspannig.

Eveline, die haar zuster goed kende, was er van overtuigd, dat zij voor het avondgebed op tijd in de kapel zou komen. De meisjes waren niet aan regelen gebonden. Haar gouvernante eischte stipte gehoorzaamheid gedurende de les, en de onderwijzers voor de overige vakken waren op nauwgezette studie gesteld, maar, als er geen huiswerk meer te maken was, of geen lessen meer behoefden geleerd te worden, konden de kinderen doen, wat zij wilden. Natuurlijk moesten zij op haar tijd passen voor de verschillende maaltijden, en het werd als de grootste overtreding beschouwd, wanneer zij niet in de kapel waren.

In tegenstelling met haar zusters had Greta een lastig, weerspannig karakter. Wat zij later wezen zou, kon nu nog niet gezegd worden, maar voor het oogenblik was het een ongemakkelijk persoontje. Zij was ontzettend jaloersch en hield afgodisch veel van haar moeder. Dikwijls zat zij een vol uur stil voor zich uit te staren, als een toonbeeld van diepe verslagenheid, en wanneer Eveline, Dora of Kitty dan vroegen, wat er aan scheelde, antwoordde zij meestal, met bevende stem:

‘Ik weet, dat moeder geen raad weet van de pijn; ik voel het: het gaat mij door merg en been!’

Deze buien van zoogenaamd denkbeeldig lijden had de arme Greta ook wel eens 's nachts en dan maakte zij haar zusters wakker door haar pijnlijke kreten. - Op dezen dag had de demon van de ijverzucht

L.T. Meade, Koningin Rosa

(24)

haar weer duchtig te pakken. Het arme kind zag alles van den zwartsten kant. Aan Rosa was niets bijzonders te zien; zij vond het akelig, dat zij gekomen was; dwaas, dat men zooveel werk van haar maakte en bovenal hinderde het haar geweldig, dat deze nieuweling zoo aanvallig en beminnelijk was. Als Rosa nu maar lichtgeraakt, knorrig of jaloersch was geweest, had zij er vrede mee gehad; de zusjes en zij hadden maar moeten leeren met haar om te gaan, en verdraagzaam te wezen; maar Rosa was nu juist het tegenovergestelde van wat Greta wenschte. De meest bevooroordeelde zou onmogelijk een fout in haar hebben kunnen ontdekken.

‘Ik kan het niet uitstaan, dat zij zoo braaf is,’ dacht Greta bij zich zelf; ‘zij bederft hier alles voor mij. De zusters zullen een hekel aan mij krijgen, omdat ik haar mooi gezicht, lief figuurtje en innemende manieren niet kan uitstaan. Och, och, wat moet ik beginnen!’

Zij had gehoopt, dat Rosa, omdat zij een vreemde was, vooreerst nog niet in moeders heiligdom zou worden toegelaten; toen zij dus vernam, dat het meisje reeds dienzelfden dag bij haar mocht komen, werd zij nog gemelijker, zenuwachtiger en ongenaakbaarder dan ooit.

‘En te denken, dat zij moeder tante Mary mag noemen! Tante Mary! Het is wat moois! O, hoe hoop ik, dat zij zal tegenvallen! Dat zij afschuwelijke vragen zal doen, en vader heel gauw begrijpen zal, dat het moeder vreeselijk veel kwaad zou doen, haar bij zich te hebben!’ Terwijl deze gedachten bij Greta opkwamen, verafschuwde zij ze al evenzeer als Rosa zelf, want, als Rosa zich bij haar moeder niet behoorlijk gedroeg, zou zij de oorzaak wezen, dat de ongelukkige vrouw weer een van haar zenuwtoevallen kreeg.

L.T. Meade, Koningin Rosa

(25)

‘Hoe kon ik dat nu toch wenschen! O, lieve, beste Moeder, wat een ongelukkig schepsel is uw Greta!’

Deze openhartige bekentenis bracht haar gemoed echter niet tot bedaren en, toen zij en haar zusjes Rosa uit de kapel zagen terugkomen, volgens haar meening sentimenteeler dan ooit, stond het haar weer duidelijk voor den geest, dat Rosa tien dagen achtereen haar moeder mocht bezoeken en de deur voor haar gesloten zou zijn. Toen verloor Greta alle zelfbeheersching. Haar hoofd bonsde. Zij zag niets meer, zij voelde niets meer dan die hevige, inwendige pijn. Wild vloog zij weg en, op een eenzame plek in het park gekomen, wierp zij zich voorover op den grond en kreunde wanhopig.

‘Ik kan het niet uitstaan! Met welk recht komt zij hier om mij alles - alles af te nemen? O, o, ik wil het niet verdragen! Ik wil niet!’ Greta bleef geruimen tijd in deze houding liggen, aan de hartstochtelijkste drift ten prooi. Niemand, zelfs haar moeder niet, wist, hoe zij de uren telde, voor die kostbare minuten kwamen, voor haar slechts éénmaal in de vier dagen. De gedachte, dat zij voortaan dat groote voorrecht om de vijf dagen hebben zou, was al een ware marteling voor haar geweest; maar nu moesten er tien volle dagen voorbijgaan, waarin Rosa elken dag naar haar moeder mocht gaan: de eigen kinderen waren uitgesloten.

‘Ik onderwerp mij er niet aan,’ dacht Greta. ‘Vanavond ga ik naar haar toe. Ik zal bidden en smeeken, wat en hoe weet ik nog niet, maar ik wil nu eenmaal niet ter zijde geschoven worden. Moeder moet mij ook zien. Ik ben niet zooals de anderen.

Vader kan er niets aan doen, en ik durf niet naar de kapel, daar ben ik te slecht voor.

Ik voel mij op dit oogenblik

L.T. Meade, Koningin Rosa

(26)

tot allerlei slechts in staat. Ik ben wanhopig! Ik moet naar moeder; moeder alleen kan mij weer doen bedaren!’

Nu sprong zij op. De gedachte, die haar vervulde, vereischte moed. Zij wist, wanneer zij onopgemerkt in haar moeders kamer zou kunnen sluipen, n.l. wanneer het tijd was, om naar de kapel te gaan. Mevrouw Dallenger was niet in staat het gebed bij te wonen, maar het behoorde tot haar eigenaardigheden, dat zij wenschte, dat al de huisgenooten, bedienden enz. daar bijeen zouden komen. Zoolang de dienst duurde, was zij dus alleen.

‘Dien tijd zal ik gebruiken,’ dacht Greta. ‘Natuurlijk zal ik later straf krijgen, maar ik moet raad schaffen. Ik moet haar zien, ik moet met haar praten. Ik zal bij haar neerknielen en haar hand in de mijne nemen. Misschien kan ik wel stilletjes binnenkomen, zonder dat zij het merkt en bij de canapé op den grond gaan liggen.

Ik moet het op de een of andere manier gaan probeeren.’

De gedachte aan hetgeen zij wilde gaan doen, temperde eenigszins haar groot verdriet. Met een kloppend hart, liep zij in het kastanjeboomen-boschje op en neer.

Vroolijke kreten drongen uit de verte tot haar door en, bij een open plek gekomen, zag zij Rosa op een der nieuwe ponnies rijden. De stalknecht reed naast haar en gaf haar eenige aanwijzigingen. Het scheen, dat Rosa gemakkelijk in den zadel zat en recht in haar schik was. Greta kon dien aanblik niet uitstaan.

‘Dat zal zij ook al weer goed doen! Ik ben er zeker van, dat niets haar eenige moeite zal kosten! Als moeder er niet was, zou ik vragen, of ik naar school mocht.

O, o, het wordt hoe langer hoe akeliger! Hoe kan ik zoo blijven leven!’

L.T. Meade, Koningin Rosa

(27)

Hoewel zij het in haar dun wit japonnetje wat koud kreeg, sloeg zij hier in haar drift geen acht op, maar bleef in het park ronddwalen, daar zij niet wilde gezien worden.

Zij was er van overtuigd, dat niemand meer om haar dacht.

Daar begon de kleine klok boven de kapel kwartier voor zeven te luiden. Het was op Chorleywood de gewoonte, voor het souper naar de godsdienstoefening te gaan, maar, daar de meisjes nog te jong waren om aan dien maaltijd deel te nemen, gebruikten zij haar avondeten in de gezellige leerkamer om acht uur.

Tusschen de boomen door zag Greta al spoedig de witte japonnetjes schemeren van de meisjes, die zich naar de kapel begaven; daar achter kwamen de bedienden en mijnheer Ross, de kapelaan, sloot den stoet. Mijnheer Dallenger begaf zich door de serre naar de kapel. Het klokje zweeg: de avonddienst was begonnen.

Zoo vlug, als haar voeten haar dragen konden, vloog zij de laan door, tot zij aan haar huis kwam en de deur, die toegang gaf tot de breede gang. Deze leidde rechts naar de kapel en links naar de kamers, voor haar moeders gebruik afgezonderd.

Onhoorbaar spoedde zij zich voort en, na de deur geopend te hebben, kwam zij in de gang, die met een dik tapijt was belegd. Nu was zij spoedig, waar zij wezen wilde;

de gang werd doorgevlogen en zij stond voor haar moeders zitkamer. Hier moest zij even stilstaan om het kloppen van haar hart te doen bedaren. Zij had echter zoo weinig tijd. Wat was een kwartier - en zooveel tijd had zij niet eens - om uit te drukken, wat zij gevoelde en den onstuimigen hartstocht tot bedaren te brengen, die haar dreigde te verteren? Maar zij moest

L.T. Meade, Koningin Rosa

(28)

niet talmen. Voorzichtig schoof zij het gordijn op zijde.

‘Moeder!’ zeide zij met gedempte stem.

Mevrouw Dallenger lag met gesloten oogen op de sofa, maar onmiddellijk hoorde zij dat ééne woord. Zij deed haar oogen open en hield ze op haar dochter gevestigd.

‘Lief kind!’

Mevrouw Dallenger's hart sloeg met een harden bons. Toen stak zij haar hand uit en vervolgde:

‘Wat is er, Greta? Kom hier, lieveling.’

Stil kwam Greta naderbij. De tegenwoordigheid van haar moeder alleen bracht reeds vrede in haar gemoed. Zij knielde naast haar neder.

‘Wat is er, meisje?’

‘Ik ben ongehoorzaam geweest,’ fluisterde Greta. ‘Ik kom bij u, omdat ik zoo naar u verlangde.’

‘Zoo?’

‘Ja, alleen om bij u te zijn.’

‘Zoo?’

‘Ik ben bijna gek -

‘Greta!’

‘Van jaloerschheid -’

‘O, Greta!’

‘Op Koningin Rosa.’

‘Och Gretalief!’

‘Ik heb zoo'n hekel aan haar, dat ik haar wel zou kunnen dooden.’

‘Kind, praat zoo niet.’

‘U geeft haar tien dagen en, als ik u in al dien tijd niet mag zien, ben ik voor dien tijd dood.’

Mevrouw Dallenger spande al haar krachten in om zich half op te richten en nam daarna Greta's hand in de hare.

‘Houd je veel van mij?’ vroeg zij.

L.T. Meade, Koningin Rosa

(29)

‘Moeder, ik zou voor u willen sterven.’

‘Wil je wat anders voor mij doen?’

‘Alles - alles.’

‘Verloochen jezelf dan eens gedurende tien dagen. Laat mij dit vreemde kind - dit weesje - dat bij ons is gekomen, leeren kennen. Laat mij mijn beetje sterkte gedurende dien tijd aan haar geven. Je zult er ook bij winnen, lieve Greta. Je karakter zal er vaster door worden; want het zal een daad zijn van zelfverloochening. Draag je kruis, Greta. Wil je dat doen, ter wille van je moeder?’

‘Moeder, ik heb er over nagedacht, maar het is mij onmogelijk. Ik kan niet.’

‘Kan je niet?’

‘Neen.’

Mevrouw Dallenger keek onrustig en fronste de wenkbrauwen; haar gelaat was doodsbleek. Greta was zoo door haar eigen aandoeningen overstelpt, dat zij de pijnlijke uitdrukking op haar moeders gezicht niet zag.

‘Als je niet kunt,’ zeide mevrouw Dallenger, zeer zacht sprekende, ‘zal ik je iederen dag vijf minuten geven.’

‘O, Moeder, wilt u? Het zal u toch geen kwaad doen? Maar ik zal onbeweeglijk naast u zitten en alleen uw hand vasthouden gedurende dien tijd.’

‘Dat is goed, lieveling; dus elken dag vijf minuten. Maar ga nu heen. Ik heb liever niet, dat de anderen merken, dat je hier bent.’

Greta sloop weg. Zij durfde niet omkijken, maar voelde een weldadig warm gevoel om haar hart. Bij het gordijn gekomen, dat zich voor de deur bevond, keerde zij zich om en wierp haar moeder een hartstochtelijke kushand toe. De oogen harer moeder volgden haar vol liefde, terwijl zij in de duisternis verdween.

L.T. Meade, Koningin Rosa

(30)

‘Ziezoo,’ zeide zij bij zichzelf, ‘moeder zal het wel aan niemand vertellen. En erger maken zal het haar niet! Het idée, dat ik iederen dag vijf minuten bij haar mag komen!

Zij heeft nog nooit haar woord geschonden. Nu zou ik zelfs met Rosa vrede kunnen houden. Nu kan ik leven en blijmoedig zijn. O, Moeder, Moeder!’

Aan het avondeten was Greta het vroolijkst van allen en bijzonder vriendelijk jegens Rosa. Zij liet haar verscheiden boeken zien, waarmede zij het meest in haar schik was en eenige schetsen, die haar grootsten trots uitmaakten; zij babbelde even luidruchtig als de anderen en was, in één woord, in het beste humeur. Eveline sloeg haar met vreugde en bewondering gade. Rosa vond haar allerliefst en haar bezorgdheid verdween als sneeuw voor de zon. Zij voelde, dat zij Greta kon vertrouwen en dat deze misschien de liefste van het viertal was.

‘Ik zal mijn hit Umballa noemen,’ zeide zij, ‘want zoo heette het paard, waarop ik altijd als klein kind reed - zoo'n mooi dier, gitzwart met een witte plek op zijn kop.

Het is, of ik droom,’ ging Rosa voort, ‘dat ik zoo gelukkig ben, en jullie allen zoo goed voor mij bent.’

‘Natuurlijk zijn wij goed voor je, Rosa,’ zeide Eveline. ‘Wij zijn zelf zoo gelukkig, dus wij moeten vriendelijk jegens anderen zijn, niet waar Greta?’

‘O, ja! Natuurlijk - natuurlijk,’ zeide Greta. ‘Nog maar een maand, waarin wij hard moeten werken en dan komt Juli, waarin wij logé's krijgen. Als jij soms een intiem vriendinnetje hebt, Rosa, mag je haar uitnoodigen.’

‘Juli is de verrukkelijkste maand,’ zeide Eveline. ‘Maar je ziet er erg moe uit, Rosa; je moest naar bed gaan.’

L.T. Meade, Koningin Rosa

(31)

Rosa gaf toe, dat de verschillende aandoeningen van den dag haar vermoeid hadden.

Zij ging dus naar haar kamer, deed de deur op slot en knielde voor het venster neder.

Het was een prachtige avond; geen wolkje vertoonde zich aan den hemel en de koude van den vroegen morgen had plaats gemaakt voor een milder atmosfeer. Rosa sloeg de handen ineen en keek naar buiten. O, wat was alles hier mooi, en wat zou zij hier een gelukkig, vreedzaam leven hebben!

‘Als vader mij nu eens zien mocht!’ dacht het meisje - vader, die zoo bedroefd over mij is geweest - vader, van wien ik zooveel houd! Hoe heerlijk was het in de kapel en wat heeft mijnheer Ross een aangename stem! Het herinnert mij aan vroeger tijden om zoo te hooren voorlezen, en daar mag ik nu voortaan elken morgen bij zijn.

Maar het grootste genot zal ik bij tante Mary hebben. Die arme Greta! Het spijt mij, dat zij jaloersch op mij is en ik zou gaarne afstand doen van dien kostbaren tijd ter wille van haar, maar Eveline zegt, dat ik het niet moet doen. Ja, ik heb wel alle reden om dankbaar te zijn.’

Daarop deed Koningin Rosa, voor het raam geknield, haar gebed, waarna zij zich uitkleedde, in bed stapte en spoedig in diepe rust lag, geheel onbewust van hetgeen er - en dit om harentwil - in een anderen vleugel van het huis voorviel.

‘Vader zei er niets van, dat je vanavond niet in de kapel was,’ zeide Eveline, toen de zusters een oogenblikje in haar lieve kamer bij elkander waren.

‘Niet?’ zeide Greta. ‘Misschien heeft hij mij niet gemist. 's Avonds is, zooals je weet, de kapel nooit zoo schitterend verlicht.’

‘Dat weet ik al niet; vader heeft arendsoogen. O, lieve hemel, wat hoor ik? Is er iets niet in orde?’

L.T. Meade, Koningin Rosa

(32)

Greta werd bleek, haar gelaat betrok en beide meisjes liepen het portaal op. Een dienstmeisje liep haar haastig voorbij.

‘Mevrouw is niet goed,’ zeide zij, ‘en zij hebben om den dokter gestuurd.’

In een oogenblik zat Greta op de bovenste trede van de hooge trap.

‘Hoe vreeselijk!’ zeide zij.

‘Och, Greta, moeder heeft immers zoo dikwijls van die aanvallen. Wees toch niet dadelijk zoo ongerust.’

‘Maar waarom mogen wij toch niet bij haar komen?’ zeide Greta. ‘Wij, haar eigen kinderen, moesten op de ziekekamer zijn. Ik begrijp er niets van.’

‘Ik ben bang, dat het haar te veel heeft aangepakt om Rosa te zien,’ zeide Eveline.

‘Het verwondert mij eigenlijk, dat vader dit vandaag al toestond.’

‘Wel, ik denk, dat zij het verlangde. O, ik zou zoo graag helpen - jij niet, Eveline?

Ik begrijp niet, waarom het niet mag.’

‘Vader zal het wel beter weten dan wij. Kijk, daar loopt hij op het portaal. Ik zal eens met hem praten.’

‘Doe het toch niet,’ zeide Greta.

Maar Eveline stoof weg, zonder op haar waarschuwing te letten. Zij schoot op haar vader toe, die het groote portaal overstak.

‘Vader, wat is er? Moeder is toch niet in gevaar?’

‘Zij is erg pijnlijk. Ik vind het zoo vreemd, Eveline, want even voor het gebed leek zij mij beter toe dan gewoonlijk, maar, toen ik terugkwam, vond ik haar in een soort van bezwijming.’

‘Het heeft haar te veel aangepakt om Rosa te zien.’

‘Dat kan ik haast niet denken. Maar houd mij niet op: de dokter zal aanstonds komen.’

L.T. Meade, Koningin Rosa

(33)

‘Als u ons dan straks maar even komt vertellen,’ zeide Eveline, ‘wat de dokter gezegd heeft.’

‘Dat beloof ik je. Ik zal aan de deur van je kamer kloppen; maar ga dan nu ook naar bed, lieveling. Je kunt heusch niets uitrichten.’

‘Greta is zoo vreeselijk angstig, Vader.’

‘Die arme meid! Maar zij moet leeren zich wat te beheerschen. Nu heb ik geen minuut langer tijd, Eveline.’

Mijnheer Dallenger ging heen en Eveline zocht Greta weer op. Beide meisjes bleven boven op de trap zitten. Het duurde niet lang, of Eveline sloeg haar arm om Greta's middel en Greta legde haar hoofd op Evelines schouder.

‘Greta, je beeft. Wat scheelt je toch?’

‘Niets. Vraag mij niets.’

‘Moeder heeft al zoo dikwijls die aanvallen gehad en komt ze wel weer te boven.’

‘Zij lijdt er vreeselijk onder,’ zeide Greta met een snik.

‘Ja, dat weet ik; maar misschien is zij nu den kwaadsten tijd te boven. De dokter knapt haar ook altijd nogal gauw op.’

‘Ik kan het niet uithouden,’ zeide Greta weder.

Zij begon hevig te beven. Een poosje later hervatte zij:

‘Het is mijn schuld.’

‘Jouw schuld! Hoezoo?’

‘Ik zal het je vertellen, want je moet mij helpen. Ik was gek van jaloerschheid, toen Rosa vertelde, dat zij tien dagen achtereen tien minuten naar moeder mocht.

Dat was meer dan ik verdragen kon. Je weet, dat ik weggeloopen ben.’

‘Ja.’

‘Van de kastanjelaan liep ik naar het dennebosch, waar ik op den grond tusschen de dennenaalden gelegen heb.’

L.T. Meade, Koningin Rosa

(34)

‘Waarom?’

‘Omdat mijn hoofd dreigde te barsten. Ik zag niets dan mijn eigen ellende en vond, dat er nog nooit zoo'n groot onrecht was gepleegd. Mijn verlangen naar moeder werd zoo groot, dat ik het niet bedwingen kon en ik besloot naar haar toe te gaan.’

‘Naar moeder, Greta? Zonder dat je verlof hadt?’

‘Ja, zeker. Is het dan onze moeder niet?’

‘Natuurlijk; maar je weet -’

‘Ik weet - ja, ik weet - maar op dat oogenblik was ik blind en half gek. Hoe het zij, ik maakte mijn plan en, toen jullie allen in de kapel waart, ging ik naar haar toe.’

‘Greta!’

Eveline kneep haar zuster zoo hard in den arm, dat zij haar pijn moest doen, maar Greta voelde het ternauwernood.

‘Ik ben bij haar geweest, die lieve moeder!’ ging Greta voort. ‘Zachtjes en bedaard heb ik haar alles verteld; en o, Eveline, nu zullen zij die vijf minuten van mij afnemen - weet je, zij had mij iederen dag, dat Rosa tien minuten kreeg, er vijf beloofd. Ik ging zoo opgeruimd en gelukkig heen: maar nu is zij ziek, ernstig ziek, en ik heb haar gedood.’

Greta zat met haar bleek gezichtje recht voor zich uit te staren. De klok in de remise sloeg elf uur. Het geheele huis was zoo stil, dat de meisjes als het ware de slagen voelden trillen en er zenuwachtig van werden. De maan stond aan den hemel en wierp haar zacht licht door een groot ojiefvenster; niets verbrak de stilte, totdat eindelijk het geratel van wielen op het kittelzand tot haar doordrong.

‘Daar is de dokter,’ fluisterde Eveline.

Daarop hoorden zij ver weg, beneden, het geluid

L.T. Meade, Koningin Rosa

(35)

van voetstappen, eerst naderbij komen en toen wegsterven. Daarna dezelfde stilte, en na een langen, langen tijd het wegrijden van het rijtuig!

‘Dat is een goed teeken,’ fluisterde Eveline, terwijl zij Greta aankeek.

Maar Greta schudde het hoofd.

‘Greta,’ zeide haar zuster, haar arm schuddende, ‘ontwaak; ik geloof, dat je in hooger sferen verkeert.’

‘Ik heb moeder gezien, Eveline; als zij sterft, ga ik ook dood.’

‘Zij zal niet sterven,’ zeide Eveline. ‘O, daar is vader.’

Zij hoorden mijnheer Dallenger de trap afkomen. Verbaasd keek hij naar de twee meisjes.

‘Je moest al lang in bed liggen, meisjes. Moeder is wat beter, gelukkig; de dokter heeft haar iets ingegeven en nu slaapt zij gerust. Hij heeft alle hoop, dat zij morgen weer in orde zal zijn. Maakt nu maar gauw, dat je naar bed komt.’

‘Vader, weet u het zeker?’ zeide Greta, terwijl zij haar vaders arm vastgreep.

‘Natuurlijk, lieveling. Leg je hoofdje maar gerust neer en slaap lekker. De aanval was ernstig, maar is Goddank voorbij.’

Greta strompelde de trap op; zij sloeg haar arm om Eveline's hals en legde haar hoofd op haar zusters schouder.

‘Huilen kan ik niet,’ zeide zij, ‘en ik kan God zelfs niet danken, maar er is mij een pak van het hart gevallen. O, ik ben zoo gelukkig, Eva! Nu wil ik slapen.’

Eveline was een voorbeeldige zuster; zij was Greta bij het ontkleeden behulpzaam en spoedig lagen beide meisjes rustig in bed.

L.T. Meade, Koningin Rosa

(36)

Hoofdstuk IV.

‘Wil je haar vriendin zijn?’

Toen mevrouw Dallenger den volgenden dag gekleed was en zooals gewoonlijk op haar sofa lag, werd haar een klein briefje ter hand gesteld. Zij maakte het open en zag, dat het van Greta was.

‘Ik heb mij voorgenomen om goed te zijn - heel goed,’ schreef zij, ?en mijn best te doen om het u naar den zin te maken, God te behagen en lief voor Rosa te zijn.

Vanmiddag kom ik niet bij U.

Uw u liefh.

G

RETA

.

‘Dat lieve kind!’ dacht de moeder.

Zij stopte het stukje papier onder haar kussen en lag toen stil met een glimlach om de lippen. Als de pijnlijke aanvallen voorbij waren, zinspeelde mevrouw Dallenger er zelf nooit op en zij had ook liever niet, dat haar man of de verpleegster er over sprak. Zij nam de geneesmiddelen in en hield zich trouw aan de voorschriften van den dokter, maar dacht niet meer aan hetgeen zij had uitgestaan. Meermalen zeide de dokter, dat mevrouw Dallenger zoo flink en dapper was, dat zij jaren aan haar eigen leven toevoegde. Zelf had hij nog altijd hoop, dat haar kwaal mettertijd minder zou worden en zij aan den huiselijken kring zou worden teruggegeven.

Op dezen bewusten morgen had hij een uitvoerig gesprek met mijnheer Dallenger.

‘Ik heb er vroeger al eens met u over gesproken,’

L.T. Meade, Koningin Rosa

(37)

zeide hij, ‘en nu moet ik er weer over beginnen. Uw vrouw moest een specialiteit uit Londen raadplegen. Om geheel onder zijn behandeling te komen, zou zij

waarschijnlijk voor een poosje naar de stad moeten vervoerd worden, maar in de eerste plaats moet de dokter uit Londen haar hier komen bezoeken. Ik zou u dokter Faithful willen aanraden. Dat is de aangewezen persoon voor de ongesteldheid van uw vrouw.’

Mijnheer Dallenger kon zich met het voorstel van den dokter volkomen vereenigen.

‘Het eenige bezwaar is dit,’ zeide hij, ‘mijn vrouw vindt het hoogst onaangenaam, wanneer men over de verschijnselen van de ziekte spreekt. Als de vreeselijke pijn opkomt, is zij zoo goed als onmachtig en moet zich natuurlijk alles laten welgevallen;

maar is die weer voorbij, dan wil zij er niet over gesproken hebben en evenmin eenige verandering brengen in haar gewone levenswijze. Vandaag, bijvoorbeeld, had ik liever, dat zij de kinderen niet bij zich liet komen; want u weet, hoe vermoeid zij zich na die aanvallen gevoelt, en hoe de minste inspanning een nieuwen ten gevolge zou kunnen hebben. Nu hebben wij echter toevallig een jong meisje in huis gekregen, dat zij gaarne zou leeren kennen, en ik ben er van overtuigd, dat niets haar zal kunnen bewegen, afstand te doen van den tijd, dien zij zich voorgesteld heeft aan het meisje te schenken. Zij zou u natuurlijk, als het dringend noodig was, wel gehoorzamen, dokter, maar ik voor mij, zou op deze wijze niet tot u spreken, als ik niet zoo bezorgd was.’

‘Dat zal mevrouw Dallenger ook geen kwaad doen,’ zeide dokter Watson na een kleine pauze; ‘maar ik zal haar eens over dr. Faithful spreken. Het is van het grootste gewicht, dat wij zijn oordeel over haar

L.T. Meade, Koningin Rosa

(38)

ziekte weten en ons door zijn raad laten leiden.’

Dokter Watson ging daarop naar mevrouw Dallenger. Hij kende haar zeer goed en zeide opgewekt:

‘U bent vanmorgen bijna weer geheel de oude, Mevrouw.’

‘O, ja, dokter.’

‘Ik vind het heel goed, dat u de meisjes nu en dan bij u laat komen. Soms denk ik wel eens, dat het beter zou zijn, dat u ze wat meer zaagt.’

‘Gelooft u dat werkelijk? Mijn man is dikwijls bang, dat ik er mij te veel mee vermoei, maar ik kan u niet zeggen, hoe heerlijk ik het vind mijn lieve kinderen om mij heen te hebben.’

‘Welnu, mevrouw Dallenger, de zaak is eenvoudig deze: wij kunnen u niet in uw tegenwoordigen toestand laten voortleven. U moet weer - dat is, als er mogelijkheid op bestaat - uw plichten als hoofd dezer huishouding kunnen vervullen. Daarom stel ik voor, dat u een specialiteit in Londen raadpleegt.’

‘Is het noodzakelijk?’ vroeg mevrouw Dallenger. ‘Ik kan u niet zeggen, hoe ontzettend naar ik het vind.’

‘Ik houd het voor noodzakelijk en zou u dokter Faithful in Londen willen aanbevelen. Wij zullen het zoo gemakkelijk mogelijk voor u maken. Voor het oogenblik behoeft u er niet over te denken, want waarschijnlijk zal hij u toch de eerste dagen niet kunnen bezoeken. Hebt u intusschen nog den een of anderen wensch?’

‘Ja, ik wou vandaag Greta zien.’

‘Uw dochter?’

‘Ja, dokter.’

‘Welnu, u ziet immers iederen dag een uwer kinderen?’

‘Maar vandaag wou ik er twee zien. Ik beloof u

L.T. Meade, Koningin Rosa

(39)

goed op te passen en mij niet op te winden. Er is een meisje bij ons aan huis gekomen, dat weinig liefde heeft genoten en veel behoefte heeft aan moederzorg; haar zou ik bij mij willen hebben en ook mijn eigen dochtertje.’

‘Natuurlijk moogt u ze beiden zien. Ik zal op uw voorzichtigheid vertrouwen, dat u u niet te veel vermoeit.’

De dokter ging heen. Weder had hij een onderhoud met mijnheer Dallenger, waarbij bepaald werd, dat er aan Dr. Faithful zou geschreven worden en deze zoo spoedig mogelijk mevrouw Dallenger zou onderzoeken in consult met haar eigen medicus.

Mijnheer Dallenger was, toen deze zaak beslist was, veel geruster en ging de meisjes opzoeken om er met elkander nog eens over te praten.

Greta zag zeer bleek en had hoofdpijn, zoodat zij zich bijna niet goed kon houden.

De vijf meisjes waren in de leerkamer, toen mijnheer Dallenger binnenkwam.

Juffrouw Mackenzie zat aan de tafel en luisterde naar Eveline, die hardop een van Racines treurspelen las. Eveline had een mooie Fransche uitspraak, en haar lieve, welluidende stem klonk aangenaam door het vertrek. Mijnheer Dallenger liet bij het binnenkomen zijn oogen over het troepje gaan. Greta zat dicht bij Rosa en hielp haar af en toe aan haar werk. Zij boog zich dan over het boek, waaruit zij een gedeelte bestudeerden, en wees blijkbaar op een moeilijken zin of knikte toestemmend met het hoofd. Rosa wierp Greta daarna dankbare, vriendelijke blikken toe. De twee jongere meisjes waren in een verder gedeelte van de groote kamer aan haar sommen bezig.

‘Welnu, kinderen!’ zeide mijnheer Dallenger, ‘ik heb nogal goed nieuws, na den schrik van gisteravond.

L.T. Meade, Koningin Rosa

(40)

Juffrouw Mackenzie, zoudt u er veel op tegen hebben om den meisjes vandaag vacantie te geven?’

Juffrouw Mackenzie keek op. Het was een Schotsche dame met vrij strenge gelaatstrekken, die daarbij nog onregelmatig waren. Zij had kleine donkere oogen, een hoog voorhoofd, grijzend haar en sproeten, maar met dat al had haar gezicht een oprechte, eerlijke uitdrukking.

‘Ja, mijnheer Dallenger,’ gaf zij ten antwoord, ‘eerlijk gezegd, houd ik niet van vrije dagen, zooals u weet; dat is te zeggen, ik vind het goed, dat vacantie vacantie blijft en een werkdag een werkdag; en de meisjes hebben gisteren een heelen dag niets uitgevoerd.’

‘Best,’ zeide mijnheer Dallenger. ‘Ik buk altijd voor uw wijzer oordeel. Maar sta mij Greta af; zij ziet er uit als een witte roos en dat zou haar moeder volstrekt niet aanstaan.’

‘Dat is goed; Greta, als je vader het graag heeft, kan je gaan.’

‘Mag Rosa ook mee?’ vroeg Greta.

‘Als je vader het goed vindt, ja.’

‘O, als het u belieft!’ zeide Rosa. ‘Ik beloof u...’

Maar juffrouw Mackenzie legde haar vinger aan haar lippen.

‘Ga voort, Eveline,’ zeide zij; ‘ik luister. Je leest dat gedeelte heel mooi, meisje.’

Mijnheer Dallenger ging met Greta en Rosa de kamer uit. Zoodra zij buiten waren, legde Rosa haar hand op Greta's schouder, terwijl zij van vreugd opsprong.

‘Ik kan niet zeggen, hoe blij ik ben,’ zeide zij. ‘O, oom Rudolf, wat bent u toch goed! Ik hoopte er ook zoo op, want het zag er buiten zoo heerlijk uit, en ik

L.T. Meade, Koningin Rosa

(41)

heb zoo lang in een stad gewoond. Greta, het was heel lief van je, dat je het voor mij ook vroegt.’

‘Wij zullen gaan paardrijden,’ zeide mijnheer Dallenger. ‘Trek jullie je rijkleed aan en maakt, dat je over een kwartier in het park bent; daar zullen wij elkander ontmoeten.’

De meisjes haastten zich naar haar kamers, en lang voor den bepaalden tijd stonden zij in het park. De hitten werden buiten gebracht, Greta besteeg den haren met de vlugheid van een vogel en Rosa deed daarin voor haar bijna niet onder.

‘Nu zullen wij eens een goed eind gaan rijden: het Chorleybosch door en den Ashley-weg terug,’ zeide mijnheer Dallenger. ‘En dan moet ik jou onder het rijden wat vertellen, Greta, dat je, hoop ik, pleizier zal doen. Rosa mag het ook wel hooren, want die is zoo goed als van de familie.’

De meisjes reden in lichten draf weg. Rosa's hit, Umballa, bleek een vurig dier te zijn met een eigen wil, maar Rosa kreeg, door mijnheer Dallenger voorgelicht, spoedig slag om hem te sturen. Hij gaf haar tevens een paar lesjes in het houden van teugels en zweep en maakte haar gelukkig met te zeggen, dat zij spoedig een eerste

paardrijdster zou zijn.

Greta echter, zeide, nu zij eenmaal aan het rijden was, bijna geen woord. Zij kon elk paard berijden, gezadeld of ongezadeld, maar heden lette zij ternauwernood op Snelvoet en zijn kuurtjes; haar gedachten zwierven naar den vorigen vreeselijken avond terug. Toen keek zij naar Rosa, die, met haar gracieus figuurtje en lief uiterlijk, te paard een zeer aardige verschijning was. Haar rijkleed paste haar uitstekend; als een jeugdige koningin hield zij het hoofd omhoog en haar wangen waren door een hoogen blos gekleurd.

L.T. Meade, Koningin Rosa

(42)

‘Zij gelijkt een schoone roos,’ dacht Greta. ‘Ik kan niet in haar schaduw staan en ben maar een doodgewoon bleek meisje, dat nooit liefde zal kunnen inboezemen. Kijk vader maar eens! Zij heeft hem geheel ingepakt. En ik ben zijn eigen dochter en zij niet anders dan een vreemde! O, moeder, ik beloofde u mij goed te gedragen en ik voel die ellendige jaloerschheid weer over mij komen!’

Zij deed haar best om haar gedachten een andere wending te geven en vriendelijk jegens Rosa te zijn; zij wees haar de schoonste punten en maakte haar op eenige merkwaardigheden opmerkzaam. Maar al doet men nog zooveel moeite, dan is een gedwongen vriendelijkheid niet half zoo aangenaam voor den betrokken persoon, als wanneer de bewezen beleefdheid voortspruit uit ware bewondering en genegenheid en daarom sprak Rosa liever met mijnheer Dallenger.

Na een heel eind den mooien Ashley-weg opgereden te hebben, sloegen zij den terugweg in. Rosa was het, die mijnheer Dallenger aan zijn belofte herinnerde.

‘U hebt iets aan Greta te zeggen,’ zeide zij, ‘iets, waarin zij veel belang stelt. Vindt u het soms beter, dat ik het niet hoor? Umballa is nu al goed aan mij gewend en ik heb er niets tegen om vooruit te rijden.’

‘Je moogt gerust blijven, Rosa. Ik ben blij, dat je het mij helpt onthouden. - Greta-lief, over het geheel heb ik goed nieuws over je moeder.’

Greta keek haar vader aan. Er was een angstige uitdrukking in haar oogen, maar zij sloeg ze neder, opdat hij niet zien zou, wat er bij haar omging.

‘Zoo?’ zeide zij een oogenblikje later, nadat zij zich hersteld had.

‘Ik heb een breedvoerig gesprek gehad met dr. Watson, die van meening is, dat er middelen moeten

L.T. Meade, Koningin Rosa

(43)

worden aangewend om de hevigheid der aanvallen, zooals zij er vannacht een had, te verminderen. Daarom zijn wij besloten een specialiteit uit Londen te laten komen om haar te onderzoeken.’

‘Dan is zij zeker erger!’ zeide Greta, die in haar zadel wankelde.

‘Volstrekt niet, kindlief. Houd je toch wat kalm. De dokter is overtuigd, dat er nog wel een middel zal zijn, dat haar of op den duur verzachting zal aanbrengen of haar geheel zal herstellen. Verleden jaar verwachtte hij er niets geen heil van, dus nu is zijn raad om een consult te houden met een kundig dokter een bewijs, dat hij nog op beterschap hoopt.’

‘O, Greta, wat zal je gelukkig zijn!’ zeide Rosa. ‘Een liever mensch dan je moeder zal er niet licht gevonden worden.’

‘Stil, Rosa!’ zeide Greta.

Zij kon die loftuiting niet hooren uit den mond van een meisje, dat zij zich voorgenomen had te verdragen, maar nog niet kon leeren liefhebben.

‘Ik vond, dat ik het je eens vertellen moest,’ zeide mijnheer Dallenger vriendelijk.

‘Dokter Watson zal vandaag aan dr. Faithful schrijven en dan hopen wij, dat hij over een paar dagen bij ons zal komen. Daarna zullen wij wel verder zien. En nu zullen wij zoo hard wij kunnen, naar huis terug galoppeeren.’

Thuis gekomen vond Greta een briefje op haar kaptafel liggen. Zij greep er naar als een gierigaard, die zich op zijn goud werpt, opende het ongemerkt en las het volgende:

‘Heb het aan den dokter gevraagd. Kom vanavond minstens vijf minuten bij mij.

- Moeder.’

Daarop wierp zij het briefje in de hoogte, deed haar hoed af en gooide hem naar den anderen kant van

L.T. Meade, Koningin Rosa

(44)

de kamer, deed een bokkesprong en gedroeg zich de eerstvolgende minuten als een half-krankzinnige. Eindelijk stak zij het briefje tusschen haar kleeren, waar het warm tegen haar borst kon liggen; toen maakte zij voor den spiegel met een opgewonden gezichtje haar verwarde lokken in orde. Op het leven, dat zij had gemaakt, kwam Eveline de kamer inloopen.

‘Wat heb je toch uitgevoerd, Greta? Ik heb een vervaarlijk standje gehoord.’

‘Kopje over geduikeld, schatje.’

‘Greta, ben je van je verstand beroofd?’

‘Volstrekt niet, maar ik ben heel blij. Ik heb een briefje van moeder, waarin zij schrijft, dat ik vanavond vijf minuten bij haar mag komen.’

‘Wat, na dien aanval van gisteren?’

‘Ja, de dokter heeft permissie gegeven, en ik ga. O, Eveline, ik ben zoo gelukkig.

Vader is vol hoop. Er komt een kundig dokter uit Londen om moeder te onderzoeken, en wie weet, of hij moeder nog niet genezen kan. O, ik heb een gevoel, of ik van iedereen zou kunnen houden, zelfs van Koningin Rosa. Ga mee naar beneden. Ik heb heusch trek gekregen. Het leven is weer rooskleurig geworden; ik zal mijn moedertje vijf minuten zien.’

Niemand liet ooit mevrouw Dallenger wachten, en precies op tijd ging Rosa dien avond naar haar toe. Eveline wees haar den weg met de woorden: ‘morgen weet je precies, hoe je bij haar moet komen. En je zult haar niet vermoeien, hè? Ik bedoel, dat, als ik het zoo eens zeggen mag, je haar maar moet laten praten en zelf heel weinig moet vertellen.’

Rosa knikte. Langzaam ging Eveline naar de zitkamer terug. Op de gang kwam zij Greta tegen.

‘Is zij naar moeder?’ zeide Greta.

L.T. Meade, Koningin Rosa

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Of u nu gehuwd was of niet, u kunt in een overeenkomst alle afspraken in verband met de kinderen vastleggen (bijvoorbeeld over de manier waarop het ouderlijk gezag zal

Soms geeft de rechter voorkeur aan huis- vesting bij een ouder omdat de ouders te ver uit elkaar wonen, omdat een van de ouders duidelijk niet beschikbaar is, zich onwaardig

De oudvader Augustinus bad tijdens zijn ziekte: 'O Heere, Gij hebt de dood niet geschapen, zo bid ik U dan, laat toch niet toe, dat wat Gij niet gemaakt hebt, zou

Mevrouw Willis had medelijden met Dora; zij kon zeer goed begrijpen, welk eene beproeving deze flauwe grap voor het trotsche meisje moest zijn; maar ofschoon haar vertrouwen in

Toen hij klaar was, stond ze op en zeide: ‘Kom maar mee, lief meisje, dan zullen wij eens samen door de kijker gaan zien!’ Ze gaf Anneke een hand en daar gingen ze door prachtige

Toen ze ontbeten hadden, zei de koning tegen Anneke: ‘zullen we nu eens gaan kijken naar de toebereidselen voor je reis?’ Weetgraag en Flipje zijn de hele morgen reeds bezig in

Eene der poppen, die naar het magazijn werd terug gebragt, omdat hare tanden door het eten van suikergoed en koekjes waren beschadigd, vertelde aan de koningin, hoe alles zich op

Maar wie, wie wordt niet aangedaan, Ziet hij hier W ILLEMS vader staan, Genade vragend voor zijn kind, Dat zich in 's regters hand bevindt. De geschiedenis van een goed en van een