‘En daarin heb ik geschreven over een bijzonder net meisje - een meisje, dat mij
in alle opzichten bevalt. Wat nu? Waarom knijp je mij zoo in mijn arm?’
‘Och, nergens om! O, Bella, wat vind ik je lief!’
‘Ik zal je gauw noodig hebben om iets voor mij te doen, poesje, - iets zeer, zeer
bijzonders; maar eerst moet je uit die moeilijkheid geholpen zijn.’
‘Moeilijkheid? Wat bedoel je?’
‘Nu, dien brief, uilskuikentje - dien brief, dien je niet kondt en toch wildet schrijven
- dien brief, die je rimpels op je voorhoofd bezorgde, en een blos op je wangen en
waarbij de angst op je gezicht te lezen stond. Ik moet alles van dien brief weten.’
‘O, o, haast was ik in den zevenden hemel en nu zal ik zoo'n ellendigen tijd
tegemoet gaan. O, het zal mijn dood nog zijn!’ en Rhoda wrong zenuwachtig haar
mooie, blanke handjes.
‘Biecht op, Rhoda. Ik wil je helpen, als ik kan.’
‘Maar je kunt het niet. Het is onmogelijk.’
‘Je stelt niet veel vertrouwen in mijn macht. Ik zeg je nog eens, als ik je kan helpen,
zal ik het doen, maar je moet mij je vertrouwen schenken.’
‘Luister dan,’ zeide Rhoda. ‘Verschrikkelijk is het, maar het is de zuivere waarheid.’
En nu vertelde zij nauwkeurig, hoe zij in dezen neteligen toestand gekomen was.
Zij beschreef de Darts en inzonderheid Kaatje - de verschrikkelijke eenzaamheid
van haar leven bij tante Suze - de vriendschap, die bij nader inzien toch geen ware
vriendschap was, want toen Rhoda van de vriendinnetjes sprak, die zij toen ter tijd
zeer op prijs stelde, vond zij het
beter die tegenover Bella in een minder gunstig daglicht te stellen. Eindelijk vertelde
zij van het geld, van neef Robert en van hetgeen hij stellig doen zou, als hij niet
dadelijk terug betaald werd. Toen zij geëindigd had, zag zij Bella aan.
‘Nu weet je het,’ zeide zij.
‘Ja, en denk je nu, dat die lompe neef van jou hier zal komen om je beschaamd te
doen staan?’
‘Dat doet hij zeker, als ik het niet voorkom.’
‘Het zou zeker heel akelig voor je zijn, als hij kwam.’
‘O, Bella, het zou afschuwelijk wezen.’
‘Ja, ik kan het mij voorstellen. Ik hoor zijn harde stem al, en wat hij je te zeggen
heeft, zou hij stellig niet onder vier oogen doen, hè?’
‘Wel neen. Hij is, zooals hij zelf zegt heel eerlijk, en wil, dat alle menschen naar
hem luisteren, als hij begint te praten.’
‘Wat zou juffrouw St. Clair wel zeggen! En, juist omdat zij je nog al lijden mag,
had dit later wel goed voor je kunnen wezen.’
‘O, natuurlijk; zij zou nu een hekel aan mij krijgen.’
‘En geen wonder. Van dien neef is het nu nog niet zoo erg als van die familie Dart.
Dat moeten vreeselijke menschen zijn!’
‘Ja, jij zoudt er in het geheel niet mee kunnen opschieten, Bella.’
‘Dezen brief, b.v. voor tante Bertha zou ik niet kunnen verzenden, omdat ik over
jou geschreven heb als een nette, welopgevoede jonge dame, en’
-‘O-o-o!’
‘Ja, het is een leelijk geval, vrees ik. Op mijn woord van eer, dat is het. Het eenige
redmiddel is, je neef Robert te doen wegblijven.’
‘Als hij het geld had, zou hij niet komen.’
‘Zou je geld willen leenen?’
‘O, Bella, weet jij soms iemand?’
‘Wel, natuurlijk, Greta of Eveline, misschien Rosa.’
‘Maar ik had liever, dat zij deze geschiedenis niet hoorden.’
‘Als je eens met mijnheer Ross gingt spreken? Hij is zoo goed; hij zou het je
misschien leenen, of hij kan schrijven aan mijnheer Dallenger; die is zoo ontzettend
rijk, en zou het wel willen doen.’
‘Neen, dan zou ik neef Robert nog liever hier hebben.’
‘Je hebt gelijk; ik zie dat je karakter hebt en begrijpt, dat dit onmogelijk is. Ik
verzeker je, dat het veel beter is, je neef hier te ontvangen, dan de heele geschiedenis
aan juffrouw St. Clair, aan de Dallengers, aan Rosa of aan mijnheer Ross te vertellen.’
‘O, ja, ja!’
‘Maar er zijn nog andere meisjes, als je daar idee in hebt. Alice Percival
bijvoorbeeld.’
‘Och kom, die is nog een kind.’
‘Nu, Jeanne Dunbar dan? Die is zoo gevoelig.’
‘Ik zou er tegen haar onmogelijk een woord van kunnen reppen.’
‘Dan geloof ik, dat er niemand anders overschiet, dan je nederige dienares - hoewel
ik verre van rijk ben.’
‘Maar je bent toch niet zoo arm als ik ben?’
‘Goddank niet! Maar - zeven pond is een groote som, Rhoda!’
‘Het is een vreeselijke som, en ik kan mij niet begrijpen, dat het zoo is opgeloopen!’
‘Ja, zoo gaat het, als men schulden maakt. Maar nu is de vraag, welken borg heb
je, voor het geval, dat ik je het geld kan leenen?’
‘Welken borg, Bella?’
‘Wel, ik bedoel, dat ik er iets voor terug moet krijgen. Je kunt het mij niet na tientallen
jaren pas teruggeven!’
‘Ik wilde al zeggen, dat ik zeer zuinig zou zijn en alles besparen, maar ik heb niets
om te sparen. Als ik groot ben, bezit ik evenmin geld; ik zal de kleeren van mijn
oude nichten moeten dragen en er als een vogelverschrikster uitzien. Maar wat komt
het er ook op aan! Als ik aan mijn toekomst denk, zie ik toch wel in, dat er geen
verhelpen aan is; of ik dus nu of later met een oor wordt aangezien, is mij
onverschillig.’
‘Zoo ver zal het niet komen en niemand zal je met een oor aanzien. Je hebt mijn
raad gevraagd en ik zal je uit den brand helpen. Ik zal je het geld leenen. Ik heb het
niet bij mij, maar het staat op de spaarbank. Ik zal moeder telegrafeeren het mij zoo
gauw mogelijk te sturen, en jij schrijft aan je neef, dat je hem binnen een paar dagen
betalen zult en vraagt hem tevens, of hij in dien tusschentijd geen verdere stappen
doen zal.’
‘O, Bella!’
‘Val mij niet in de rede, meisjemaat - er is echter een maar bij dit edelmoedig
voorstel.’
‘O, ik zou alles voor je willen doen!’
‘Dat zal je ook.’
‘Wat dan?’
‘Je zult in zeker opzicht mijn slavin zijn. Je moet precies doen, wat ik je gebied.
Je vraagt mij niets, je zanikt niet, je twist niet; je bemoeit je nergens mee. Schiet je
hierin te kort, des te erger voor jou; ik behoef dan ook niet te verzwijgen, wat je mij
verteld hebt. Maar je zult wel verstandiger zijn. Ik help je dus onmiddellijk uit je
netelige positie en jij bent daarvoor mijn slavin.’
‘Dat nare woord moest je nu maar niet gebruiken.’
‘Ik moet dat doen, want het duidt onze verhouding aan. Is dit niet waar, Rhoda?’
‘Je zult mij toch geen slechte dingen laten doen?’
‘Ik beloof niets. Ik ben van plan je te gebruiken, en dat wel voor mijn eigen nut
en pleizier, en daarna neem ik je mee naar Parijs, want tante Bertha zal je bepaald
vragen. Ik zal altijd je vriendin blijven en de volgende drie weken behoor je mij toe,
met lichaam en ziel. Welnu, stem je toe?’
‘Ik moet wel,’ antwoordde Rhoda.
Zij zag zeer bleek, haar oogen schitterden; zij gevoelde zich ellendig en toch van
een grooten last bevrijd. Alles wel beschouwd, was Bella een kraan van een meisje;
zij had ontzag voor haar, en zij behoefde er niet langer voor te vreezen, dat neef
Robert komen zou.
Hoofdstuk XIV.
De hittenwagen.
Bella telegrafeerde naar Robert Webster, en na dit gedaan te hebben, verzond zij een
ander telegram in welgekozen woorden naar haar moeder. Hierop voegde zij zich
weer bij Rhoda, die buiten op haar gewacht had, en zeide tot haar:
‘Nu is de zaak gezond; ik geloof niet, dat je nu ergens ongerust over behoeft te
zijn. Laten wij gauw naar huis gaan, want de rollen in het tooneelstukje moeten
verdeeld worden.’
‘Hoe zal ik je ooit genoeg kunnen danken!’ zeide Rhoda.
In document
L.T. Meade, Koningin Rosa · dbnl
(pagina 141-146)