‘Meisjes, een van jullie kan die pakjes en doozen opnemen en binnen brengen,’
zeide Natalie. ‘Ja, ja, ik weet wel, dat hier een troep bedienden zijn, maar ik houd er
van veel zelf te doen; ik laat mij niet graag bedienen. Komaan, kinderen, weest eens
nuttig; je hebt handen gekregen om ze te gebruiken, en voeten, om er mee te loopen,
hersenen om te denken, oogen om te zien. Ziezoo, mijn preek is uit; niemand neemt
Natalie St. Clair iets kwalijk.’
Eveline, die nog altijd juffrouw St. Clair bij de hand hield, ging nu langzaam met
haar naar huis. Haar zusters bleven verbluft staan, maar Rosa kwam vlug toeschieten,
greep een houten doosje met haar eene, een mandje met haar andere hand en liep de
stoep op.
‘Goed zoo, Rosa. Jij hebt ten minste een hoofd op je schouders,’ zeide juffrouw
St. Clair, toen zij met Eveline de vestibule inging.
Het behoorde tot juffrouw St. Clair's eigenaardigheden, op alle uren van den dag
thee te willen drinken, en tot haar spijt, had Eveline deze eigenaardigheid glad
vergeten. De juffrouw had ze gaarne al in de koets gebruikt en toen haar dit tegenviel,
had zij
ten minste gedacht, dat zij bij haar aankomst, reeds bij het rijtuig, met een dampenden
kop verwelkomd zou worden. Gelukkig bracht de aanblik van een net gedekte tafel
in een lieve kamer, dicht bij de vestibule, haar weer in haar humeur. Zij trok haar
garen handschoenen uit, genoot met kleine teugjes van haar thee, en keek eens rond.
‘Ik was bijna niet gekomen, dit jaar,’ zeide zij, ‘maar de brief van je vader deed
mij van gedachten veranderen. Hij schreef, dat hij maar met korte tusschenpoozen
hier kon zijn, en dat een flinke hand, om jullie te leiden, meer dan noodig was, nu je
bijna volwassen waart; komen er veel logées, Eveline?’
‘Neen, niet heel veel: twee vriendinnetjes van mij, twee van Dora, twee van Kitty,
een van Greta, en een meisje Rhoda geheeten, dat een vriendinnetje is van onze lieve
Koningin Rosa.’
‘Jullie lieve, wat?’
‘Koningin Rosa - Rosa Gilroy. Zoo noemen wij haar altijd.’
‘Dat is al heel dwaas en sentimenteel van jullie! Maar, dit tot daar en toe, voor het
oogenblik. Eén vraag nog, Eveline: komt die verschrikkelijke Bella Carson dit jaar
ook?’
‘Tot mijn spijt, ja.’
‘O, maar dat zal niet gebeuren! Dat kan ik niet hebben! Ik heb verleden jaar zooveel
met dat wicht uitgestaan, dat het meer dan erg was.’
‘Och, Natalie, heb maar wat geduld met haar; Greta is’ - hier wachtte Eveline even
- ‘Greta is - niet heel gelukkig.’
Evelines oogen stonden vol tranen. Nu was het Natalies zwakke zijde, dat men op
hetzelfde oogenblik, dat men vertrouwelijk met haar sprak, haar
heid ten volle won. Oppervlakkig beschouwd, was zij een van de onpleizierigste
vrouwtjes ter wereld, maar bij nadere kennismaking, bezat zij een uitmuntend hart.
Zij zag Eveline vlak in de oogen en, terwijl zij deze haar magere, ruwe hand toestak
want zij onderhield thuis zelf haar tuin, en wilde dan geen handschoenen dragen
-zeide zij vriendelijk: ‘Wat scheelt er aan, beste meid? Zit je heusch ergens over in?’
‘Ja, over Greta. Och, neem u er maar geen notitie van. Ik had het u niet moeten
zeggen. U bent de laatste, die iets zou willen weten, dat liever verzwegen moest
worden; alleen vond ik, dat haar in sommige dingen wat moet worden toegegeven,
want zij is zoo ongelukkig.’
‘O, natuurlijk, dan zullen wij wat toegevend zijn. Als dat de reden is, geloof ik
zelfs die ondeugende Bella wel te kunnen regeeren! Zij is lastig, dat moet gezegd
worden. Maar enfin, ik zal het wel klaarspelen met haar, geloof ik. Wel zal ik wat
strenger zijn, dan anders. Dat vindt je toch goed, niet waar?’
‘Wij vinden alles goed, wat u doet, Natalie; wij houden allemaal van u. Wat hebben
wij u ook al lang gekend! Wij waren nog kleine kinderen. Weet u nog wel, dat wij
altijd lekkers van u kregen, die kleine mandjes met bruidssuikers, die wij eitjes
noemden?’
‘Nu, of ik. Die liet ik uit Parijs komen. Ik moet goed weten, waar dat suikergoed
gemaakt wordt. Och, och, wat waren het lieve kindertjes! Ik vind het niets aardig,
als de kinderen groot worden; zij moesten maar altijd klein blijven.’
‘Dat is onmogelijk, Natalie.’
‘Helaas, ja. Jullie waart lief, en ik hoop, dat je allemaal nog lief bent.’
‘Dat hoop ik ook.’
‘Die nieuweling heeft een mooi gezichtje.’
‘O, het is ook zoo'n engelachtig meisje. Wij houden al - allemaal van haar.’
‘Waarom zeg je dat niet vlotweg?’
‘Och, om de waarheid te zeggen - Greta heeft haar niet lief.’
‘Is zij misschien jaloersch? Toen ik een kind was, verging ik van jaloerschheid;
dan heb ik met die arme Greta te doen. - Breng mij nu naar mijn kamer, ik zal mijn
valiezen en doozen uitpakken en alles opbergen, voor wij aan tafel gaan. Hè, die thee
heeft gesmaakt! Ik hoop, dat de meisjes al mijn bagage boven gebracht hebben?’
‘Als zij het niet gedaan hebben, is het door de bedienden gedaan.’
‘Maar kind, je moest je zusters toch haar beenen laten gebruiken.’
‘Waarvoor hebben wij dan knechts en meiden? Het is hun plicht op die dingen te
letten.’
In document
L.T. Meade, Koningin Rosa · dbnl
(pagina 70-73)