‘Maar gisteren hebben wij er toch op die manier over gesproken? Wat zou je dan
eigenlijk willen, Greet? Ik wil graag een schikking maken; wreed wil ik niet zijn, en
evenmin vruchtelooze moeite doen.’
‘Het is meer dan waarschijnlijk, dat Rosa de uitverkorene wezen zal om bij moeder
te gaan, als zij beter is. Mijnheer Ross zal hierover beslissen.’
‘Wat heb je toch een hoogen dunk van dien kostelijken kapelaan! Ik bewonder
hem volstrekt niet.’
‘Dat doet hier niets ter zake. Hij is vaders
laan en wij houden allemaal van hem. Het is een braaf mensch, die altijd zijn plicht
doet.’
‘Een heel vervelende gewoonte, hoor! Maar als hij er iets aan doen kan, moeten
wij hem zijn gang laten gaan, natuurlijk.’
‘Hij kan er iets aan doen. Hij heeft mij het een en ander gezegd, o.a. dat, wanneer
er maar één kleinigheid op Rosa was af te wijzen, b.v. dat zij niet altijd oprecht was,
zij dan niet zou gaan. En dan kwam ik in aanmerking.’
‘Dat begrijp ik. Maar waarom kom je mij dat eigenlijk vertellen?’
Zoo sprekend, ging Bella naar Greta, knielde bij haar neer, en haar hand grijpend,
zeide zij: ‘Wat heb je koude handen, Greetje, laat mij ze eens warmen. Geef mij een
zoen. Hou je niet veel van Bella?’
‘Ik geloof het wel.’
‘Je wilt, dat zij je helpt, niet waar?’
Greta gaf geen antwoord.
‘Het is altijd goed voorzichtig te wezen,’ zeide Bella, ‘en ik begrijp je. Als ik iets
beloof, doe ik het; ik heb mijn maatregelen al genomen en op zulk een wijze, dat jij
niets te vreezen hebt. - Jij zult naar je moeder gaan, jij zult gelukkig wezen, en dat
zal je aan je dierbare Bella te danken hebben, doch zelf hoef je niets te doen. En nu,
goedennacht. Slaap zacht, vergeet je verdriet, vergeet je jaloerschheid. Rosa zal
binnenkort ook heel gelukkig zijn, maar eerst moet zij een bitteren beker drinken.
Brave menschen moeten tot hun bestwil immers lijden?’
‘Dat weet ik niet. O, ik voel mij slechter dan ooit. Toen ik met je ging praten, dacht
ik’?
‘Beste meid, ik begrijp je heusch niet. Je wilt, dat ik je zal helpen en je wilt het
niet.’
‘Juist - ik wil het, en ik wil het niet.’
‘Je bent een vreemd schepseltje. Vertrouw nu toch op mij en alles zal terecht
komen. Ik wil je helpen, omdat ik hoop, dat je later mijn dierbare, trouwe vriendin
zult zijn. Ga nu naar bed.’
Langzaam stond Greta op.
‘Goedennacht,’ zeide zij.
Regelrecht naar haar kamer gaande, kwam zij voorbij Rosa's deur. Zij was gesloten.
Door Eveline's kamer ging zij naar de hare. Eveline lag te bed; slaperig sloeg zij haar
oogen op.
‘Hè, Greta, wat kom je laat! Is er wat gebeurd?’
‘Ik ben in de kapel geweest. Ik heb moeders brief gelezen en heb willen bidden.’
‘Wel te rusten, zus-lief,’ zeide Eveline vriendelijk, ‘slaap goed, je stem klinkt zoo
vermoeid.’
Greta trad haar kamer binnen en deed de tusschendeur dicht. Toen ontkleedde zij
zich, deed haar witten peignoir aan, maakte haar haar los, dat nu vrij langs haar
schouders naar beneden golfde, en nam den brief weer ter hand. De inhoud was maar
kort. Zij las hem nog eens aandachtig over en toen zij de onderteekening zag, vielen
er twee dikke tranen op. Daarop kuste zij den dierbaren naam, vouwde den brief
dicht en legde hem onder haar kussen.
‘Hij zal een soort van talisman voor mij wezen en, als ik hem bij mij heb, zal ik
gerust slapen. O, moedertje, ik ben het slechtste meisje, dat er ooit geweest is! Maar
zonder u kan ik niet leven; wat er ook gebeure, ik moet bij u komen.’
Hoofdstuk XVII.
De brief.
Met het tooneelstukje vorderde men uitstekend. Verschillende meisjes bezaten een
aangeboren talent voor acteeren; zij waren er geheel in thuis, repeteerden 's morgens,
's middags en 's avonds en gingen er zoo in op, dat alle andere vermaken er voor
vergeten werden. Mijnheer Ross moedigde de kinderen dan ook aan, zooveel mogelijk
hun best te doen en bemoeide zich vooral met Rosa. Hij zeide, hoe zij zich moest
voordoen, hoe zij spreken moest om het spel tot zijn recht te doen komen. Zij had
een eenvoudige, maar toch edele rol. Cynthia is verloofd met een jong soldaat, die
is moeten uittrekken. Zij is het eenige kind van een vader, die haar afgodisch liefheeft
en woont op een kasteel bij de grenzen. De jonge minnaar heeft haar door Margo
Wildacre een brief laten brengen; dit meisje is de dochter van den jachtopziener en
ziet er mooi, hoewel wat opzichtig uit. Zij mag Cynthia niet lijden en houdt den brief
achter. Het gevolg hiervan is, dat Cynthia's vader haar een anderen echtgenoot wil
geven, die echter niet in het stukje voorkomt. Cynthia's trouw aan den man, die haar,
naar zij meent, ontrouw is geworden en haar groote vreugd, als alles ten slotte wordt
opgehelderd, geeft een schoone ontknooping. Margo wordt gestraft voor haar valsch
gedrag en het stukje neemt een bevredigend eind.
In document
L.T. Meade, Koningin Rosa · dbnl
(pagina 174-177)