• No results found

De Tijdspiegel. Jaargang 8 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De Tijdspiegel. Jaargang 8 · dbnl"

Copied!
1028
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

De Tijdspiegel. Jaargang 8. K. Fuhri, Den Haag 1851

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_tij008185101_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

[Eerste deel]

Inhoud.

blz. 1 Afscheid- en Welkomgroet bij de

Jaarverwisseling

Godgeleerdheid. - Wijsbegeerte. - Staatkunde. - Opvoeding en onderwijs.

Blz.

6 Het Gebed des Heeren, beschouwd als een hoofdinhoud des Christendoms. Acht leerredenen door Athanase Coquerel, uit het Fransch

16 Een opmerkelijk teeken des tijds.

Godsdienstige rede, naar aanleiding van het 5 e vers, 35 e kapittel van het 2 e boek van Mozes: ‘Neemt van het uwe eene heffing ter eere des Eeuwigen; al wie gewillig van harte is, brenge de heffing ter eere des Eeuwigen, goud, zilver en koper.’ Door M.L. Kan, Israëliet. Geheel ten voordeele eener Hervormde

kerkbouwing in het Hollandsche veld, gemeente Hoogeveen

81 De twee Zusters. (Eene Allegorie.)

88 Een predikant der Doopsgezinden, contra een Hoogleeraar uit de Hervormde Kerk.

Naar aanleiding van een opstel in de Jaarboeken voor wetensch. Theologie VIII d. 3 e stuk

161 Zes stellingen over het

ultra-protestantismus

163 Predikkunde. Twaalf preken over teksten uit het N. Testament, door F.J. Domela Nieuwenhuis

179 De Hoogleeraar J.H. Scholten, en de

emeritus predikant W. Broes

183

De stem eens grijzen over den vader der

(3)

gestorven is. Een leesboek voor het Christelijk huisgezin, met portret

255 Innere Mission. Reis naar Hamburg en Berlijn, of eenige dagen toegewijd aan het gebied der Innere Mission, door O.G.

Heldring, 2 e stuk. (Zie Tijdspiegel 1850, II, bladz. 241-246)

260 Scholten - van Oosterzee

321 De goddelijke natuur van onzen Heer

Jezus Christus. Proeve van onderzoek door D. Doedes, predikant te Ingen

340 en 401 De Lijdensweek des Heeren. Een

historisch onderzoek door Dr. J.J. van Oosterzee, predikant te Rotterdam Een welluidend accoord, - drie stemmen uit het buiten- en binnenland over Staathuishoudkunde.

N o . 1. Wat men ziet en wat men niet ziet,

naar het Fransch van Fred. Bastiat.

(4)

Blz.

N o . 2. Beknopt overzigt van de eerste 349 beginselen der Staathuishoudkunde enz., naar het Fransch van Adolphe Blanqui.

N o . 3. Beginselen der

Staathuishoudkunde, door Mr. J.L. de Bruyn Kops

415 Over stichtelijke literatuur, met een oog op onzen tijd.

Bijdragen ter bevordering van het Christelijke leven, verzameld door M.A.

Amshoff en W. Muurling. Ten voordeele van de geringe volksklasse, om in hare geestelijke behoefte te voorzien.

Jaargang 1850. Eerste en tweede stukje.

De ware godsvrucht, of de Heilige Schrift toegepast op ous dagelijksch leven, door eene tuiniersdochter uit Engeland, schrijfster van ‘de parel der dagen.’

Vertaald.

Christelijke redevoeringen van Dr. W.E.

Channing. Uit het Engelsch, door J.J.

Swiers, predikant te Havelte

420 Protestantismus en kunst. Zwak woord voor sterke zaak

Letterkunde.

23 Gützlaff's geschiedenis van het

Chinesche Rijk, van de oudste tijden tot op den vrede van Nanking. Uitgegeven door K.F. Neumann, en vertaald door K.N. Meppen, met een voorwoord en slot van Dr. Gützlaff voor deze Nederduitsche uitgave. Met eene kaart van China en het portret van den auteur

29

Een Spaanschgezinde Nederlander uit

(5)

jaarboekjes.

Nederlandsche Volks-almanak voor 1851, onder redaktie van A.J. de Bull en H.J. Schimmel.

Geldersche Volks-almanak voor het jaar 1851. Zeventiende jaargang.

Drentsche Volks-almanak. 1851.

Vijftiende jaar.

Almanak voor Hollandsche blijgeestigen, voor het jaar 1851, met platen. Nieuwe serie. Vijfde jaargang.

Almanak voor de jeugd voor 1851, door C. van Schaick. Met platen

112 1853. Eene geschiedenis van

gebeurtenissen die niet gebeurd zijn, door Dr. G. Oelsner Monmerqué. Uit het Hoogduitsch vertaald door E. de Romar.

Met eene herinnering aan Gregoor VII, of de strijd tusschen Kerk en Staat in de XI eeuw, door J.H. Sontral

193 Jaarboekjes mishandeling

194 Almanak voor het schoone en goede

voor 1851

196 Vergeet mij niet. Muzen-almanak voor 1851

198 Aurora voor 1851

272 Daphné. Nederlandsche poëzij, onder redactie van J.J.L. ten Kate. Eerste bundel

277 De Nederlandsche hoofd-rivieren en de plannen tot hunne (hare) verbetering. In populairen toon beschreven door een oud soldaat. Met 4 platen en 2 tabellen

280 Drie gidsen door, uit, verder dan het

leven der aarde.

De kunst om rijk en gelukkig te worden.

- De beste leidsman door het gansche leven.

Geschenk aan den ouderdom, door A.

Faure Beeckman, rustend predikant van Voorst.

De geheimen van gene zijde des grafs.

Ontsluieringen omtrent het leven na den dood. Uit het Hoogduitsch

285 De opvoeding van den mensch ter

zelfbeheersching, door Dr. J.C.G. Joerg,

(6)

Theorie en praktijk.

Hermes. N o . 1. Beschouwingen over den stoffelijken en zedelijken toestand der tegenwoordige Europesche

maatschappelijke stelsels; en Ontwerp van een plan ter wering der armoede en ter bevordering der nijverheid,

onafhankelijkheid

(7)

Blz.

355 en van den voorspoed in de

maatschappij.

De inrigting tot het weren der bedelarij te Gouda, door J. Herman de Ridder, uitgegeven ten behoeve der arme Hollanders te Fredrikstad aan den Eider

356 So ging es und geht es noch heute! en toch niet geheel zoo.

Balthasar Bekker in Amsterdam. Een portret uit de XVII de eeuw, door Dr. E.J.

Diest Lorgion, schrijver van Balthasar Bekker in Franeker

358 De Wilmingtons, of de kracht der

beginselen; door de schrijfster van Angela, Mont Sorel, Emilia Wyndham, enz. uit het Engelsch door P. van Os, in 2 deelen

360 Bibliographie voor Nederland, of

algemeene naamlijst van nieuw verschenen werken in alle vakken, ten behoeve van uitgevers, boekhandelaren, boekverzamelaars en geleerden, door J.

Tideman, 's Hage, bij Gebr. J. en H. van Langenhuysen. 1 Augustus tot 31 December 1850. Elf nommers. Voor dit jaar tot 5 April zes nommers

425 Gedenkschrift der inwijding van het

nieuwe academie-gebouw te Groningen in September 1850. Uitgegeven door de vereenigde commissie ter regeling der feesten.

Reunie en Academiefeest. Schetsen en mededeelingen door den schrijver van Ons dorp.

427 Een waarschuwende blik rugwaarts voor vorsten en volken, in de geschiedenis van den jongsten tijd, sedert den val van Napoleon, tot op onze dagen. In eene algemeene beschouwing voorgesteld, door Dr. K. Hagen, vrij bewerkt naar het Hoogduitsch, door Mr. P. Bosscha.

Vierde aflevering

432 De eerste aflevering van van Lennep's Vondel

433

Het cederdal. Naar het Engelsch van

(8)

Zes gewijde woorden uit eene eerlang uit te geven Nederlandsche

Chrestomatie, uit in- en uitlandsche proza-schrijvers, door Jonkhr. Mr. J.F.

van Breugel

436 Een nieuw gedicht van den oudste onzer levende poëten

Mengelwerk.

38 Extra familiare brieven aan een vriend, uit en over Duitschland. - Elberfeld. - Baden-Baden. Impressions de voyage.

(Vervolg en slot. Zie Tijdspiegel 1850, II, blz. 460).

47 Een droom

58 Het geweten

66 en 463 Voorwerpen, geschikt voorde

Tentoonstelling te Londen, Mei 1851.

(Humoristisch-politisch-philanthropisch-satyrisch.) (Zie Tijdspiegel XII de Aflev. 1850.)

68 Brievenbus.

I. Brief van Castigatie over eene enorme hartelijkheid

69 II. Oorlogsverklaring aan de groot-octavo uitgaven van Tollens' dichtwerken door Philodemus

70 III. Brief aan den Redacteur over de

uitgave van zeker stichtelijk Tijdschrift

148 IV. Brieven over de geestelijke goederen in Gelderland

150 V. Brief van een oud-Burgemeester aan -? over den Spaanschgezinden

Nederlander uit den tegenwoordigen tijd

235

VI. Brief aan den onbekenden schrijver

van het stukje ‘Sterke Drank’ inden

Tijdsp., Febr. 1851, blz. 132-136

(9)

schijndooden

72, 152, 310 en 391 Noord-Amerikaansche schetsen. Door

Charles Sealsfield. (Vervolg. Zie Tijdspiegel 1850, II, bladz. 472.)

115, 209, 297, 369 en 449 De geschiedenissen van Jozef en

Jodocus Mispelboom. Fragment uit een hedendaagschen, burgerlijken,

Nederlandschen roman

(10)

Blz.

125 Zoo zijn er, of baas Gansendonck en

Kobe, zijn knecht. Twee hoofdstukken uit het nieuwste werk van H. Conscience

132 Sterke drank. (Niet uit de lucht

gegrepen.)

136 Het aandeel der Joden aan de nieuwste politieke gebeurtenissen

137 en 379 Lexicon Manuale, of: Handwoordenboek

voor den Tijdspiegel. (Zie Tijdspiegel 1850, II, bladz. 27.)

146 Aan een schenner van den roem der

vaderen

148 Proeve eener puriteinsche

tekstverbetering

201, 289, 361 en 438 Mijne reis met de landmail van Batavia

naar Singapore, Ceilon, Aden en Suez tot Alexandrie in Egypte, door Mr. J.C.F.

Baron van Heerdt

221 De Censor over behaagzucht. (Eene

redevoering.)

232 Curiositeiten van verschillenden aard,

opgedragen aan de lezers van den Tijdspiegel

237 en 480 Snippers bij het opruimen mijner kamer

gevonden

467 De advocaat Alberdingk Thym, als

verdediger der zaak van Pauwels

Forestier en diens vrienden de Jezuïeten

(11)

Afscheid- en welkomgroet bij de jaarsverwisseling.

De grenspaal is bereikt; een geslacht snelde dien in vogelvlugge vaart voorbij, en stuift het breede spoor der eeuwen in, gejaagd door den knellenden zweepslag van den Tijd: de ware monarch der monarchen en der volkeren. Wat is het opschrift op dezen grenspaal, welke reeds op den achtergrond wegzinkt in het blaauwend verschiet der vervlogene eeuwen, die niet meer zijn dan uitgedoofde zonnen aan den hemeltrans? Het opschrift? Durven de menschen de uitgebloeide tijdperken doen herleven? Waarom niet? De geschiedenis is mede eene Académie des Inscriptions; zij griffelt op elken grenspaal onverdelgelijk schrift. De geschiedenis der wereld: het oordeel der wereld. Wat is hare beslissende uitspraak over onze halve eeuw? Eeuwen! watzijt ge? vormen, vormen, anders niet, voor den sterfelijke, die in de beide kerkerholen van tijd en ruimte gekneld, de witte muren zijner cel met eindelooze groote en kleine streepjes beschildert, en deze noemt hij: - jaren - eeuwen! - Als een onsterfelijke geest, die aan Gods troon boven stof en vorm verheven is, ons beschouwt, ijverig bezig, om de cellen met die streepjes

onafgebroken aan te vullen, - hij zal met medelijden glimlagchen! - maar de arme, kleine mensch, moet met den grooten, magtigen Tijd, die hem in duizenderlei vormen verschijnt, op die wijze - transigeren - en den betamelijken ernst niet verliezen, en hij nadert met aandacht en geestdrift den grenspaal der halve eeuw, en vraagt het aan zijn geslacht, dat naast en met hem leeft en sterft, lijdt en verwacht, en

teleurgesteld wordt: ‘Broeders! wat hebben we gewonnen, wat hebben we verloren?’

Gewonnen, gewonnen heet het dadelijk, waar de negentiende eeuw haar vijftigste geboortefeest viert - zekerlijk gewonnen! - want elk verstreken tijdvak geeft winst.

Het jaar, de eeuw, reiken, even als het grootboek in sommige handen, de coupons telkens uit. De tijd is een rentegevend kapitaal, hij geeft zelfs interest op interest:

deze algemeene betaalbare coupons noemen wij de ondervinding, of de

geschiedenis; want geschiedenis is niets anders dan voortgezette, bevestigde

ondervinding voor vorsten en volken. Ondervinding, geboekstaafd in de lotgevallen

der menschelijke geslachten, en deze is altijd winst. Als gij de ondervinding, de

verbazende, schromelijk verbazende ondervinding van zestig eeuwen kondet

optellen, zamenvatten, overzien en toepassen, dan zoudet gij zeggen: dat de tijd

zijne enorme ren-

(12)

ten punctueel betaalt. Wat hebben we dan allen, die nog leven, te danken aan deze halve eeuw, die reeds onherroepelijk vastgeketend staat, als de honderdenvijftigste kolom der reusachtige gaanderij, waaronder de millioenen heen en weder wandelen, de menschen, de nooit vermoeide Peripatetici der aarde, wat heeft ze gegeven?

Als ge die opschriften leest van 1801 tot 1851, het album van Saturnus, waarin wij heden ons nederig blaadje voegen, dan zult ge welligt klagen, dat het letterschrift hier en daar uitgewischt en onleesbaar is geworden. Welnu, de halve eeuw kenmerkt zichzelve, buiten zeer vele belangrijke ontdekkingen en uitvindingen, door een' geweldigen geest van tegenspraak, gedurige verbetering en herziening; daarom zijn de opschriften en bijschriften der jaartallen telkens doorgehaald, verbeterd; dit vijftigtal jaren was en blijft, even als sommige vertegenwoordigers in onze kamer, ongemeen rijk aan amendementen, aan interpellatiën, maar vooral aan tegenspraak.

Wij mogen vaststellen, dat de halve eeuw, onophoudelijk (om hier eens in het groot te handelen, met de grooten der aarde) de vorsten de volkeren, en de volkeren de vorsten hoorde tegenspreken. Een onafgebroken disputatio en controvers over de regten van koning en volk, waarbij helaas! de scheidsman, die het hangend pleit beslechten zal, in den vorm van een slagvaardig leger, van eenige artillerieparken verschijnt; en toch blijft die tegenspraak nog aanhouden. Wij koesteren den wensch, dat het eens aan de Voorzienigheid behagen moge, een anderen en beteren, een beslissenden en laatsten scheidsregter op te roepen, die deze eindolooze

tegenspraak, op hoog gezag, doet eindigen, zonder slagveld en moord in het groot, zonder bloed en tranen, zonder diplomatische slangenkronkels, zonder blinddoeken voor het volk, en bovenal zonder het hoogst gevaarlijke beroep op de goddelijke magt der Souvereinen, evenmin als op de goddelijke magt van een Souverein volk.

Er is en blijft één Souverein daarboven! De Almagtige duldt geen tweeden Souverein naast zich, voorzeker niet op deze kleine, onbegrijpelijk kleine, daarheenzwevende planeet, die eens zal uit elkaâr spatten, hetzij men daar troont op een vorsten- of een volkentroon. Wij wachten op die beslissing der regten van menschen, met en zonder kroon. Zal het groote, het magtige, het allesbedwingende vraagstuk opgelost worden, vóórdat de vingers onzer nakomelingen, op den eerstvolgenden grenspaal, het jaartal 1900 griffelen?

Tegenspraak, verbetering, herziening, vooruitgang, ontwikkeling, dat zijn de klanken des tijds, de heldenleuzen der negentiende eeuw, en wij vermoeden, dat de tweede helft die even luide, en nog veel, oneindig nadrukkelijker zal herhalen. Bovenal het groote, het rijke woord - herziening - welk een echt menschelijk, een veelbeteekenend woord, voor ons geslacht, dat als de halve Goden in de geschiedenis, met minachting op de plebejers, de burgerlijken der vorige eeuwen, nederziet. Alles herzien, wat onder het bereik van millioenen oogen valt en gezien kan worden - de constitutiën, de wetboeken, de reglementen van orde, de financiën, het budget, de formulieren, de kerkbesturen, de kavallerie en de infanterie, de natuurkrachten en de

Bijbelvertalingen, de spoorweglinien en de academien, de regten der Katholieke en

Protestantsche kerken. Noem mij iets op,

(13)

lezer! dat niet vatbaar is om herzien te worden, van den ceder tot aan de hijzopplant, van het verdrag tusschen Oostenrijk en Pruissen te Ollmutz tot aan den almanak:

tot Nat van 't Algemeen? Gij zult u buigen voor dit woord, dit heldenwoord der eeuw;

Herziening!

Maar nu de wijze waarop deze kapitale operatie aan onze altijd kranke eeuw moet toegediend worden. Want men heeft in de laatste vijftig jaren, zeer zonderling, deze kunstbewerking in praktijk gebragt, vergeet dat niet! men heeft de troonen herzien, door ze te verbranden, en te verbrijzelen; de regten der volkeren herzien, door geheime raadsvergaderingen en bedekte overeenkomsten - alleen tusschen de vorsten gesloten; - het heil der armen herzien, door henzelven met socialistische en communistische droomen te bedwelmen, te vergiftigen; de regten van het zoogenaamde Souvereine volk aan het volk zelf overgelaten, waardoor niets verkregen is, dan wankelende gemeenebesten, onstuimige volksmenners, eene reeks van tweegevechten, en een uitgeputte staatskas. Men heeft den grond, waarop alles rust, herzien en omgespit, maar alleen, in zooverre het eigenbelang, de eigen beurs, tevens door die herziening zoude winnen, en alzoo smeeken wij vooreerst, dat de aanbrekende halve eeuw, die onzen eenparigen welkomgroet ontvangt, dadelijk een begin moge maken met al die herzieningen weder te herzien, - en als het ons nu reeds door eene hoogere Wijsheid vergund is - licht, orde en vrede in den bajert te brengen!

Daar is intusschen nog iets (slechts eene kleinigheid) dat bij elke jaarwisseling aan die algemeene, allesomvattende herziening zoude onderworpen kunnen worden.

Wij bedoelen onze beginsels, ons hart, ons vertrouwen, ons geloof. Mogten wij onzen wensch vervuld vinden, dan maakten allen, die tot heden toe voor den troon Gods nog niet herzien zijn, in hunne waarde of onwaarde, die nog op onze

rondwentelende planeet mede omwentelen, zij maakten een aanvang met dat groote en heilige werk, en hielden zich vooreerst vlijtig bezig, om de amendementen en interpellatien der Eerste en Tweede Kamer daar binnen te vernemen: - Het woord Gods en het geweten! Dapper, moedig dat werk begonnen, broeders! en als ge met dat werk gereed zijt, gaat dan verder, en herziet de gansche wereld met al wat er op is: het budget, de dieren, die kruipen op de aarde, en de vogelen des hemels, voeg er zon, maan en sterren bij, met één woord, bij het einde der halve eeuw luide uitgeroepen aan alle oorden:

Leve de herziening!

Vooruitgang, ontwikkeling, eenparig voortstreven? Gewisselijk dit niet minder!

Gewisselijk, vergun ons echter de vraag, waarheen? te regt, de magtige, schokkende,

bezielende of vernederende tijds- en levensvraag: Waarheen? Ergens heen,

voorbijgaand geslacht der menschen, ergens heen, gij kroondragers en trawanten

der kroondragers, gij volkeren, gistend of gerust- of teleurgesteld, gij wijzen der

eeuw, leidslieden der geesten, gidsen op den hobbeligen weg, waar de zesduizend

jaren altijd nieuwe, betere, meer gezegende jaren voorspellen. Waarheen dan,

negentiende eeuw! met uwe ontzaggelijke, nu bedwongene, dan los-

(14)

gebrokene reuzenkrachten? O! er zijn duizenden, die op deze vraag - en ze is de gewigtigste die de menschen elkaâr kunnen voorleggen - met het antwoord gereed staan: naar hoogere volmaking, en, zoo heet het van allerwege: naar een tijdperk van orde en vrede, naar eene algemeene verbroedering der menschen en onderling, naar een geheiligd staatkundig evenwigt. Daarheen streven, werken, worstelen wij;

daarvoor hebben we alles veil; want, bepaaldelijk terug, naar de zonde, naar den bloedigen krijg, naar den opstand, naar de duistere, geweldige ziel- en ligchaam ontzenuwende middeneeuw, daarheen wil toch niemand. Niemand? welligt deze of gene, die, zonderling en eigenaardig genoeg, in strijd met Gods wil en wet, en met de zaamgeperste kracht der geheele menschheid, eenen teruggang wenscht, en dezen werkelijk houdt voor ontwikkeling, en beweert, dat we allen, die thans den bergrug der laatste jaren zijn afgesneld en dikwijls afgetuimeld, weder bedaard rugwaarts moeten klimmen, om goed te maken wat bedorven is, en te herzien wat er op dien bergtogt over het hoofd is gezien. Zij zijn er steeds geweest, die bij den snellen loop der eeuwen, en de ontwikkeling der geestelijke en stoffelijke krachten, dien teruggang predikten en wenschten, en daardoor de groote vraag: waarheen?

alzoo beantwoordden; terug! terug! Hun veldgeroep luidt alzoo:

Leve de teruggang!

Welnu, wij mogen hen, onze broeders op aarde, bij het nieuw ontsloten tijdperk,

nog niet bestrijden. Wij wenschen en hopen en eischen, dat zij werkelijk de proef,

de bedachtzame, de verstandige proef nemen, of inderdaad ons geslacht geschikt,

gezind en bestemd is, om den eenparigen terugtogt aan te nemen, om de oude

regeringsvormen, de oude kerkelijke stelsels, de oude wetten en zeden weder te

rehabiliteren, in zoo verre dat het jaartal 1900 alleen de 9 behoeft om te keeren,

met den staart opwaarts, en weder begroet worde als een dacapo: - 1600! Tot heden

toe echter schijnt de weg Gods met den mensch die van voortdurende ontwikkeling,

en trapsgewijze losmaking van banden des geestes; hoogere, onderlinge eenheid

in alles; vereenigde krachtsinspanning, om een nog ver gelegen, maar toch

bereikbaar doel, magtig te worden. Met één woord: de verwezenlijking van het rijk

Gods op aarde. Men beproeve in hoe verre door teruggang dit doel zal genaderd

en bereikt kunnen worden. Men beproeve en weifele niet - ook de voorstanders van

de achterwaarts che beweging hebben hunne regten - en wij, die met ernst aan den

grenspaal eener met reusachtige hefboomskrachten werkende halve eeuw staan,

wij wenschen even vurig, even onbewimpeld, teruggang, en bidden met ons fel

geslingerd geslacht om dien zegen. Maar, niet de terugtogt naar de eeuw van

Lodewijk XIV, naar die van Bogerman, naar de eeuw der hervorming, naar de eeuw

der kruisvaarders, naar de eeuw van Rome's geestelijke heerschappij. Neen, neen,

nog eenige schreden of eeuwen verder terug. Achttien eeuwen terug! dat is ons

eenigste en laatste: Waarheen? en dáár, dáár ligt onze hoop, ons licht, en onze

verwachting voor de toekomst, en elders kan ze niet gevonden worden! Niet naar

het verbasterde, ontheiligde, door menschenwaan en menschenvorm onkenbare

(15)

naar Hem, in Zijne liefde, grootheid, zedelijke en daarom Goddelijke en

onverdelgelijke kracht, naar Zijne grondwet, naar Zijn gebod, naar Zijn licht, zoo als het gloeit in zonnegloed, boven deze aarde, die tot heden toe het licht zag, maar dat niet begreep; dáár vinden wij, opklimmende langs de Jakobsladder der eeuwen, den reddenden engel der menschheid in heiligen luister. Daarheen teruggekeerd, en die teruggang is vooruitgang. Dat terugkeeren is ontwikkelen, dat is de ware herziening en vooruitgang. Dáár ligt, in dien geest der hoogste en heiligste liefde, de gouden sleutel voor het groote raadsel der eeuwen; volmamaking en naderen tot God, inwendige heiliging, alles alleenlijk door ééne enkele, almagtige, eenige, onverbreekbare, onverlamde grondkracht - de Liefde - en door geene andere kracht;

want de liefde sluit alle krachten in zich, en wekt ze allen op. Zij blijft, als niets meer blijft, en dat is uw: Waarheen? thans en altijd: purperdragers, mannen van het zwaard, felbestookte staatsmannen, welmeenende volksvrienden, wijzen dezer aarde en geleerden, als ge uwe zoo verschillende krachten dienstbaar maakt aan het heil der menschheid, en algemeene liefde verbreidt, en door die liefde algemeen regt, algemeene waarheid, algemeen licht, dan zijt gezelf één van die engelen Gods voor uw geslacht geworden, die van de hemelladder afdalen; gij hebt den geopenden volmagtsbrief in handen, van Hem ontvangen, die in den stralengloed der liefde en der heiligheid vorsten en volken regeert, en ons eens allen aan Zijne voeten zal zien! - Nu, God geve dat deze heilgroet aan het tijdperk, dat ons ontsloten is, door velen, door allen mogt bevestigd en erkend worden. De vraag: waarheen? zij op die wijze opgelost voor allen, die thans nog bloeijen, en bloeijend verwelken op deze aarde, het groote graf der geslachten. Wij wachten, uit Gods hand, eene betere toekomst; want de liefde blijft, en sterft niet met de eeuwen, en door en in die liefde blijft God het menschdom nabij, leeft God als in de menschheid oneindig herboren;

want in Hem is, en leeft en beweegt zich het geslacht der menschen!

Een ernstig woord, lezers van dit Tijdschrift, bij den aanvang van dit jaar! welligt te ernstig voor u? Welaan, wij reiken u de broederhand, al verschillen onze

beginselen en begrippen.

Heil u en allen in het vaderland, en op deze aarde, het groote, algemeene, ware vaderland, heil u allen!

Spiritus Asper en Lenis.

(16)

Godgeleerdheid. - Wijsbegeerte. - Staatkunde.

- Opvoeding en onderwijs.

Het gebed des heeren, beschouwd als een hoofdinhoud des Christendoms.

Acht leerredenen door Athanase Coquerel, uit het Fransch. Amsterdam, Gebr. Diederichs.

‘Leerredenen, altijd leerredenen, overal leerredenen! Is het niet genoeg, dat men ze op den kansel hoort, moet men de goede lieden nog vervolgen in hunne huis- en binnenkamers met de verschillende kansel-producten, en blijven de tijdschriften, en daaronder de Tijdspiegel, altijd als met opene handen wachten, om hier das immerwährende Einerley weder op te disschen?’ Zietdaar de beschuldiging van onzen welwillenden lezer, hem uit het hart, van de lippen gelokt, en getrouwelijk afgedrukt. Eindelijk had hij gehoopt, en hij hoopt dit nog, zullen die korte, altijd betrekkelijk korte vertoogen, eens een einde nemen: die brochures, waar een bijbeltekst aan het hoofd staat, vervolgens eene inleiding, dan de verdeeling, de aangevulde, opgestopte deelen, somtijds drie en viermaal drie, allen achter elkaâr in het gelid oprukkende, dan de toepassing, en het min of meer pathetische slot. - Nooit gedaan, gij heeren predikers? Vervolgt ons toch niet langer in onze

eenzaamheid met uwe bundels, en maakt maar in uw voorberigt of voorwoord niet onophoudelijk de gewone pligtplegingen en verontschuldigingen: wij gelooven er niets van. - Gij wilt ook mede op de koord. - Gij meldt ons wel, waarom het u bij de preekuitgave niet te doen is: niet om roem of eer, of naam of geld, maar slechts om stichting en verbreiding der Christelijke waarheid. Zoekt vrede met uw eigen geweten te houden, en bedriegt ons niet langer. Intusschen zullen oorspronkelijke preken, vruchten van den eigen grond, eene uitzondering moeten maken. Hier komt de persoonlijkheid van den spreker-preker in aanslag. Men wil hem gaarne op het gedrukte papier nog eens hooren; welligt zijn er eenige denk-, stijlen taal-fouten uitgebannen, die door de levende stem niet dadelijk achterhaald konden worden.

Eene gedrukte leerrede is eigenlijk een zeer breedvoerig: - ik herzeg. - Wij zouden zeer slechte gedachten van onze Christelijke gemeente-leden moeten hebben, als we niet wisten, dat ze dikwerf onder het zoogenaamde gehoor dachten: Vriendlief!

wij wenschten wel om dat alles nog eens weder â tête reposée te lezen, wat u daar

van de lippen vloeit, en daarom hebben eens de snelschrijvers het zekerlijk zoo

kwaad niet gemeend, toen zij het gesproken woord dadelijk warm en wel, regt of

(17)

verkeerd, van de lippen der predikers wilden opvangen en bewaren; - om zekere doeleinden te bereiken, moet men intusschen in deze booze wereld nog iets meer overleggen en bewijzen, dan alleenlijk eene blijkbare welmeenendlieid, helaas!

Vreemde leerredenen, in een Nederduitsch kleed gestoken, aan te bevelen, is daarentegen eenigzins gewaagd. ‘Wat gaan ons de vreemde predikers aan? dat ze voor hunne eigene gemeente het woord der waarheid regt snijden. Wij behoeven daarvan geene bijzondere kennis te dragen; op die wijze zouden zelfs de

oorspronkelijke leerredenen, die nu als enkele scherpschutters, dan in

detachement-bundels, uit alle struiken en heggen komen opdagen, verdrongen worden. De nationaliteit, die immers hare beveiligende vleugels ook over de prekenwereld behoort uit te breiden, verzet zich daartegen, onwel zeer ernstig. Men bezit genoeg vreemde romans, vreemde maand- en tijdschriften, moeten nu de leerredenen almede uit den vreemde komen aanrukken?’ Andermaal hebben we u, waarde lezer! eene beschuldiging ontlokt, en als ge misschien zelf behoort onder de prekenuitgevende lieden, zult ge de grieve beamen. Wij zitten dus met onze voorgenomene aanbeveling van dezen preekbundel, uit het Fransch vertaald, eenigzins in het naauw, en zullen onze krachten moeten inspannen, om niet tegenover uwe scherpe, harde aanmerkingen geheel moedeloos uit het veld geslagen te woorden; daarom trekken we naar ons arsenaal of wapenkamer, om te zoeken naar geschikt veldtuig, ter bestrijding van onze beschuldigers. We zouden ons met zulk een oogmerk kunnen beroepen op: 1 o . den naam des schrijvers; 2 o . op het onderwerp door hem behandeld; 3 o . op de wijze van behandeling; 4 o . op de uitgevers van het vertaalde werk. Wij beginnen bij het laatste punt, de uitgevers: de heeren gebroeders Diederichs zullen zich niet gewaagd hebben, om eenige vreemde leerredenen in het licht te geven, zonder voorafgaande rijpe overtuiging, dat deze preêken (zoo als men thans à la renaissance schrijft) genoegzame waarde hebben, om door het lezend publiek gekocht te worden. Zij zullen voor een goeden vertaler, en nevens hem, voor eene goede uitvoering gezorgd hebben; met één woord, de goede heeren Diederichs zullen hier voor alles goeds goed toegezien hebben, en wij weten volstrekt geen reden, waarom zij hier van hunnen aangenomen stelregel:

goede waar voor uw goed geld, zouden afgeweken zijn. Als we nu naar het eerste

punt terugkeeren: de naam des schrijvers, dan hebben we een groot voordeel

behaald. Die naam van den schrijver, ook van den prekenschrijver, is van veel

belang voor het publiek, voor het werk, en vooral voor de uitgevers, ook eenigzins

voor den vertaler. De recommandatie van eenen kundigen, welsprekenden, gunstig

bekenden auteur, werpt als met handenvol gewigt in de schaal, en geeft hoop en

kracht voor de toekomst. Athanase Coquerel is nog niet vergeten bij de Christelijke,

smaakvolle, Amsterdamsche en Nederlandsche hoorders en hoorderessen: eerst

werden zijne kanselredenen met ongewonen bijval gehoord; hij stond onder de

eersten in den lande; later, vond men in den Parijschen predikant, den geleerden,

denkenden, vrijmoedigen, welsprekenden prediker terug; men las met aandacht

zijn Proefondervindelijk Christendom, rijk en warm, vrij en licht, en tegelijk hier en

daar iets oppervlakkig, maar toch gestempeld met het

(18)

merk van een oorspronkelijken, naar waarheid strevenden geest. Onlangs traden vader en zoon beurtelings op den kansel te Amsterdam - het was een feest voor de gemeente-leden. - Coquerel's naam is dus, naar de gewone spraakwending, een waarborg voor zijn werk; hoewel wij niet steeds deze waarborg- en

verzekering-maatschappij, als volstrekt infaillibel, durven aanbevelen. Ook de groote geesten kunnen in hunne werken, al pratende en schrijvende - struikelen - mede volgens de Schrift: ‘wij struikelen allen menigvuldig’ (Jakobus).

Wat het onderwerp, door den schrijver behandeld, betreft, zal de nog niet overtuigde lezer dezer aanbeveling, alweder tegenwerpen, naar zijne gewoonte:

‘bekend, zeer bekend, magtig bekend, overbekend! want wie heeft niet dikwerf preken gehoord, of gelezen over het Onze Vader? het allervolmaaktste gebed ligt daar, in den aanvang der Evangeliën, zoo geheel bloot, om bij den eersten greep, als men reeds eenige honderdmalen heeft gegrepen, somtijds misgegrepen, aan de vereischten en verwachtingen des predikers te voldoen. Het goede, voortreffelijke Onze Vader is reeds gedurende eenige eeuwen, onder de handen van godgeleerden, geleerden, ongeleerden, dichters, als onder eene onophoudelijke filtratie,

doorgegaan, de rijkdom heeft zoo menigen rijke en arme van geest verrukt. Men weet alles, wat er over, en bij, en nevens, naar, en in betrekking tot het heerlijkste gebed zoude kunnen gezegd worden, dat hier althans - niet veel nieuws te wachten is.’ Wij mogen ook deze grieve niet ontkennen, ja wij voegen er bij, dat ons en zekerlijk velen met ons, eene soort van beklemmende benaauwdheid overvalt, als er over algemeene, welbekende, kapitale, en klassieke Bijbelteksten, preken verschijnen. Ach! denken we dan, aan welke groote gevaren, niet af te zien, niet te tellen, stond de roekelooze man hier bloot, die door een geheelen drom van voorwerkers als omgeven, toch het waagstuk onderneemt, om weder iets nieuws, iets anders, iets vreemds, voor te zetten, en als hij - 't is alleen vooronderstelling - bij die voorwerkers dapper in de school ging, hen dapper bestal en plunderde, dan is het gevaar om een eerlijk man te blijven nog duizendwerf grooter. Als vader Luther verklaarde, dat het Onze Vader een groote martelaar is geweest, zullen wij hem onvoorwaardelijk toestemmen. Men zoude eene geschiedenis van het gebed des Heeren kunnen schrijven; wij herinneren onze lezers, als eene particulariteit, hier slechts aan een historisch feit, uit den tijd van Olivier Cromwell, wanneer de verbazend anti-monarchale predikant, op hoog bevel, de woorden: ‘Uw koningrijk kome,’ veranderde in: ‘Uwe Republiek kome.’ Als we dus de grieven tegen den prediker, door u ter tafel gebragt: dat hij over zeer bekende en reeds honderdmaal behandelde onderwerpen evenwel waagde te prediken, ook in de boekwinkels, als een gedrukt kanselredenaar, vernemen, zijn we verpligt thans over te gaan om het nog overblijvende punt te behandelen, in betrekking tot de wijze van bewerking.

De welsprekende Coquerel heeft een algemeen verbindend oogpunt aangewezen, waaruit het Onze Vader kan worden beschouwd: als de hoofdinhoud des

Christendoms; derhalve hebt ge hier een Christendom in nuce, een kort begrip der

hoofdwaarheden onzer Openbaring, te zamengebragt en als zamengeperst in

(19)

de acht beden. Wij zouden niet gaarne veroordeeld worden, om naar regtstreeksche en logische bewijsvoering werkelijk al de hoofdwaarheden des Christendoms uit het gebed des Heeren af te leiden. Zulk eene bedoeling had de verheerlijkte Meester zekerlijk niet, toen Hij zijne jongeren leerde bidden; bidden is geheel iets anders dan een compendium der hoofdwaarheden een er Openbaring in weinige volzinnen zamen te vatten. Maar 't is eene andere vraag, of de zeldzame rijkdom en

overvloeijende volledigheid van het Onze Vader geene eigenaardige aanleiding geeft, om de hoofdwaarheden der Openbaring daarmede in verband te brengen, om ze hier en daar toe te lichten en te staven, als te verlevendigen? Indien wij het standpunt van den Heer C. in zoo verre deelen, kunnen wij zijne keuze en zijne opvatting gerustelijk toejuichen, en bekennen gaarne, dat hij werkelijk den hoofdinhoud van het Evangelie als voor onze oogen uit de verschillende beden ontwikkelde, en daardoor zijne opvatting bleef verdedigen; want de ruime beteekenis der enkele beden geeft als onwillekeurig eene gepaste aanleiding om talrijke dogmatische en morele waarheden daarmede zaam te schakelen; men denke slechts aan die woorden: ‘Onze Vader,’ en aan: ‘Uw rijkkome.’ Alzoo lag voor den spreker, toen hij den geest des Christendoms wilde doen kennen en aanbevelen, juist in den vorm van dit gebed, een zeer ruim veld open, om de kern en de kracht des Evangelies telkens in verschillende lichtstralen en lichtbrekingen aan te toonen.

En inderdaad, hij is niet beneden zijn onderwerp gebleven. Meesterlijk en voortreffelijk is de telkens terugkeerende toepassing, het praktische element; ongewoon treffend, met de kracht eener gespierde taal in den mensch, in den tijd indringend, zijn de ontwikkelingen der beden, en de tooi en gloed van eenen, somtijds aan het

dichterlijke grenzenden, stijl ligt over alles uitgespreid. Wij zullen straks door eenige proeven dit oordeel pogen te staven. Deze acht leerredenen staan derhalve ('t lag in den aard der bewerking) in onderling verband, zij vangen elkaâr getrouwelijk op, reiken zich de hand; daardoor wordt hier eene eenheid bewaard, welke men bij sommige preekbundels ongaarne mist, en waar de zucht om te groote

verscheidenheid aan te bieden de eenheid verbreekt. De verdeelingen dezer kanselredenen lijden, naar den smaak onzer dagen, en de behoefte van sommige predikers, zelfs zeer beroemde predikers, aan een groot gebrek; dat is: zij zijn te eenvoudig, en niet te ver gezocht. Men vindt er geene speling van het vernuft, geene typische of mystische aardigheden, laat ons zeggen: exegetische grappen, geene zinnebeeldige of overpoëtische persoonsverbeeldingen. 't Is alles zoo eenvoudig en natuurlijk, dat wij hier bijna zouden schromen, om den preker aan te bevelen voor jeugdige predikers in onzen lande, die bij gebrek van iets beters, toch opzien, éclat, furore wenschen te maken. En is nu, vraagt ge eindelijk met een bedenkelijk gelaat, de prediker te Parijs wel regtzinnig? Nederlandsch-regtzinnig?

Gereformeerd-regtzinnig? Komt ook hier wederom de man van den vooruitgang,

van het progrès, al te onbeschroomd, al te nadrukkelijk op den voorgrond? Wat

zullen we u ter uwer geruststelling zeggen? Wij zullen den heer Coquerel niet

verdedigen, wat betreft zijne oudgereformeerde, Dordtsche regtzinnigheid, en zijn

overtuigd dat hij bij het opstellen

(20)

dezer preken evenmin aan Genève, aan Dordt, aan Augsburg gedacht heeft, als gij, waarde lezer! in dezen oogenblik aan uwe zonden of schulden denkt; maar dat hij Christelijk regtzinnig was, dat wagen wij gerustelijk te beweren, en zouden gaarne in zijne leerredenen eene enkele anti-christelijke, dat is: onregtzinnige stelling of zinsnede aangetoond zien. Deze spreker staat niet, als zoo velen, op een laag voetstuk, dat men hier en daar in het een of ander kerkelijk systeem ingeschoven heeft, en van waar men, natuurkundig zeker, slechts een zeer beperkt overzigt verkrijgt der omringende voorwerpen, b.v. niet verder ziet (want men staat zoo laag bij den grond) dan zijne eigene gemeente, zijne eigen kerk, zijn' eigen' kansel, en daarnevens ziet zijne eigene geloofsbelijdenis. Neen! deze spreker is hooger geklommen; hij heeft al die voetstukken op elkaâr geplaatst, is daarover heen gestapt, en beschouwt, als staande op den top van eenen berg, het Christendom als een uitgebreid rijk Gods, een heerlijk landschap Gods, waar voor allen plaats, leven, licht en liefde is. Daarom dragen zijne leerredenen over het ‘Onze Vader’ evenmin eene bepaalde kerkelijke kleur, als het Onze Vader zelve zulk eene kleur draagt, en daarom is liefde, vrede en menschenheil de grondtoon zijner gedachten. Wilt ge nu buiten deze regtzinnigheid nog eene andere en betere, wij zullen u die niet misgunnen of benijden; maar laat aan ons wederkeerig den algemeenen, heerlijken, Christelijken geest, welke der wereld, uit elke bede van Christus' gebed, leven en kracht toeademt. Reeds genoeg; thans spreke de spreker zelf. Gij zult hem ten minste eenigzins leeren kennen, wat gedachten, taal en stijl aangaat, en dit vertrouwen wij, u niet beklagen, den bundel spoedig aan uwe zijde of in uwe boekverzameling als uw eigendom te zien, of, wat nog beter is, in uw hoofd en in uw hart overgedrukt:

God, onze vader.

‘Onze God is in den hemel en de geheele menschheid kan Hem dus te gelijk beschouwen. Ieder mensch aanbidt Hem uit zijne woning, welke deze dan ook op aarde moge zijn; ieder mensch aanbidt Hem van uit de plaats zelve, waar hij nederknielt en Zijne alomtegenwoordigheid is mij het onderpand Zijner algoedheid.

Dewijl Hij overal is, ziet Hij, regelt Hij alles; Hij zegent, Hij beschermt, Hij bemint

zonder perken, zonder mate zoowel als zonder hinderpaal; niets scheidt, niets

verwijdert Hem van Zijne geliefde kinderen; niets, want Hij is onmetelijk, en wanneer

Hij aan ieder onzer in de onmetelijkheid zijne plaats aanwijst, is Hij, waar wij zijn,

met ons. Erkent bij deze trekken eenen God, op wien het geheele menschelijke

geslacht moet hopen en zijn geloof bouwen. Geene wijsbegeerte kan met hare

geleerdheid verder redeneren, geen geloof kan dieper doordringen, geene geestdrift

kan hooger stijgen, geene liefde kan andere beweeggronden om te beminnen

zoeken, geene weifelende zwakheid kan veiliger steun opsporen, en wanneer een

laatste terugkeer tot ons zelven ons tot het gevoel onzer geringheid en ellende

brengt, ons, onbegrijpbare stofjes te midden van het heelal, buiten eene wieg, die

verdwenen is, naar een graf, hetwelk op zijne beurt zal verdwijnen, voortslingert,

zullen wij tusschen dien dubbelen schijn van het niet kalm blijven en in plaats van

(21)

gemeenschappelijke Vader is, alle menschen broeders zijn, dat tusschen broeders de zelfzucht onnatuurlijk en slechts daarom, omdat zij onnatuurlijk is, zoo geheel onchristelijk is; hij, die niet gevoelt, dat de zelfzucht eene beleediging, der schepping aangedaan en eene weerbarstigheid jegens den Schepper is, - want wij loochenen ons geslacht, hetgeen het Zijne is, - hij, die niet begrijpt, dat de liefde tot God en de liefde tot den naasten noodzakelijk de beide hoofdwetten en zelfs dermate zijn, dat het tweede gebod aan het eerste gelijk is, hij, in één woord, die tegenover God de verontschuldiging van Kaïn: Ben ik mijns broeders hoeder? stelt, kan niet tot God zeggen; Onze Vader!

Hij, die in zijnen hoogmoed zich van zijns gelijken afscheidt, eischt dat de Voorzienigheid of de genade hem begunstige, zich eene plaats zijner keuze op de aarde of in den hemel buiten de algemeene broederschap en gelijkheid gereed maakt, naar een lot of eene vergiffenis bij voorkeur streeft, kent zich regten of verdiensten toe, welke de overigen niet bezitten en dankt den Heer, dat hij niet gelijk is aan de overigen der menschen - hij kan niet tot God zeggen: Onze Vader!

Hij, die ten minste, wat denkwijze betreft, zich aan de algemeene, bestendige, volstrekte onafhankelijkheid, waarin de menschheid geplaatst is, zoekt te onttrekken, die zich als den eenigen bewerker van zijne fortuin, van zijnen voorspoed, van zijnen roem, van zijn geloof, en niet als medearbeider van God beschouwt, hij, die, God overweldigende, niet meer beseffende, dat hij niets in deze wereld heeft medegebragt en dat hij er niets zal uitdragen, niet weet bij ieder geluk, bij elk slagen in zijne pogingen, de vraag, zoo zoet voor de liefde, zoo bitter voor den hoogmoed, tot zich zelven te rigten: Wat hebt gij, dat gij niet hebt ontvangen! en die zich zelven dank wijt, in plaats van God te danken, gelijk een kind, bezield met dankbaarheid, hij kan niet tot God zeggen: Onze Vader!

En wanneer de zonde de zedelijke en godsdienstige werkzaamheid verstoord heeft, wanneer hare onvermijdelijke gevolgen den vrede des harten verontrust en de kalmte des levens vernietigd hebben, wanneer het leed dat aan de deur was, den drempel heeft overschreden en zich in onze woning gevestigd heeft, terwijl het met ons ook hen trof, wier geluk God aan ons toevertrouwde, hij, wiens berouw aan misrekening onderhevig is en het kwaad niet zoozeer als deszelfs schadelijke gevolgen doet haten, hij, die zijnen toorn van zich zelven op God overbrengt, die zucht, niet omdat hij een zondaar, maar omdat hij gestraft is, terwijl hij met bitterheid loochent, dat eene vaderlijke regtvaardigheid zelfs dan, wanneer zij tuchtigt, nog wil zegenen, hij, die deze vermaningen enkel met den droevigen kreet: Mijn juk is te groot dan dat ik het zou kunnen dragen, hetgeen nimmer eene waarheid is, beantwoordt, hij kan niet tot God zeggen: Onze Vader!

Eindelijk, wanneer de dagen der rouw gekomen zijn, wanneer het laatste vaarwel gewisseld is, wanneer de dierbaarste graven langzaam geopend, daarop langzaam gesloten worden, en alles na afloop hiervan voor den tijd tusschen ons en hen, die wij zoo lief gehad hebben, gedaan is, kan hij, die niet meer bedenkt, dat de

hemelsche Vader Zijn hart voor al Zijne kinderen ontsluit, hen niet scheidt dan om

hen te vereenigen en voor ieder eene plaats bereid heeft, hij, die enkel op het

sombere graf, waarin een gevoelloos en

(22)

nutteloos overschot is afgedaald, en niet op die luisterrijke hemelen den blik vestigt, waarin de geest opstijgt tot God, van wien hij gekomen is, niet zeggen: Onze Vader, die in de hemelen zijt! Want zijne smart ontkent èn den Vader, die ons allen wacht èn den hemel, in welken zij, welke wij beweenen, door den dood slechts eer dan wij gekomen zijn.

Thans doe ik, bij het eindigen met deze voorbeelden, welke ik achtereenvolgens voor uw oog heb onthuld, een beroep op uwe opregtheid. Ik heb al deze trekken in één enkel tafereel voor u zamengevat, ik heb op deze wijze herhaaldelijk de deur uwer harten zoeken te openen, om u, niet door redenering, maar door feiten aan te toonen, hoe zeker het is, dat, te beginnen met deszelfs eerste woorden, het Gebed des Heeren het Christendom omvat, dewijl het den hoofdinhoud van deszelfs zedeleer uitmaakt - en ten dezen opzigte beroep ik mij op uwe opregtheid.’

1)

Het dagelijksch brood.

‘Een laatste trek ontbreekt aan deze beschrijving; de arbeid is niet de éénige heiliging van het welzijn, en opdat het dagelijksch brood heiliglijk voedzaam op onze lippen en overvloediglijk gezegend op onzen huiselijken disch zij, moet men het met den armen en den ongelukkigen weten te breken. De liefde is de goddelijke smeltkroes, waarin alle rijkdom voor God gelouterd wordt, en ziet, met welken innigen band de vorm zelfs van het Gebed des Heeren aan het gevoel der afhankelijkheid den pligt der liefde vastknoopt. Alle christelijke zielen laten tot God hetzelfde gebed opstijgen:

Geef ons heden ons dagelijksch brood! De rijke, die niet de slechte rijkaard uit de

gelijkenis wil zijn, en Lazarus, liggende op den drempel der poort, hebben geene

twee verschillende gebeden op te zenden. Ja, voor de geheele wereld een enkel

gebed, voor de geheele menschheid een enkele kreet: Het brood, het dagelijksch

brood!... Maar welk eene oneindige verscheidenheid van antwoorden op dezen

wensch van alle menschen. Welke overvloed hier! Welke ontbering ginds! En waarom

is de overvloed voor u en de ontbering voor uwe broederen? Waarom behandelt

God op zoo verschillende wijze Zijne kinderen, die hetzelfde gebed uitspreken,

terwijl allen door dezelfde begeerte om te genieten, dezelfde behoefte om te leven,

geprikkeld zijn? En indien, gelijk onbetwistbaar is, deze ongelijkheid onder de

noodzakelijkheden behoort, waarom is dan uwe plaats u niet aangewezen onder

hen, die het minst ontvangen, die ontberen, lijden en weenen? Gij hebt erkend, dat

gij geene regten bezit, om boven uwe broederen voor God te doen gelden, en op

de vreesselijke vraag: waarom zijt gij rijk, terwijl zoo velen, die u in godvrucht gelijken,

arm zijn? bestaat slechts dit antwoord: God wil het!... Het is waar, dat God dit wil,

en hieruit vloeit voort, wat gij moet willen, namelijk medelijden betoonen met ellenden,

die u ten deel hadden kunnen vallen, folteringen te verligten, die zij, welke ze

ondervinden, dikwijls evenmin als gij verdiend hebben, de noodzakelijke ongelijkheid

der menschelijke lotsbestemmingen door het eenige ter handhaving mogelijke

evenwigt, dat der liefde, hetwelk alle bronnen van voorzorg en zamenwerkende

vereeniging vruchtbaar maakt, te doen opwegen, God voor de menschen te

(23)

mede Hij u overlaadt; de christelijke liefde wordt aldus de bondgenoote der Voorzienigheid, en wanneer men edelmoediglijk met zijne broederen het door nachtwaken verdiende brood gedeeld heeft, kan het niet anders, of men moet in zijne ziel eenen nieuwen gloed en een nieuw vertrouwen wedervinden, om nogmaals te zeggen: Geef ons ons dagelijksch brood.

Ja, mijne Broeders! de geheele christelijke godsdienst ligt in het Gebed des Heeren. Ik toonde u in eene vroegere rede aan, dat de onsterfelijkheid alom als verstrooid in het Evangelie en het Christendom gevonden wordt en de aarde in beiden altijd den hemel raakt; dit is zóó waar, dat eene bede, waarin enkel sprake is van het dagelijksch brood, van de behoeften, die ons in deze wereld kwellen, van de omstandigheden, genietingen, tranen van dit leven d.i. van alles wat er minder hemelsch en minder onsterfelijks bestaat, eene bede, zoo tijdelijk, in het geheim van haar smeeken eene volkomene overwinning op den dood en eene heerlijke verzekering der onsterfelijkheid om zoo te spreken in zich verborgen houdt. Geef ons heden, staat er geschreven, ons dagelijksch brood... Heden alleen! Gij bezit het regt niet, om het brood dezes levens voor twee dagen te smeeken; twee dagen zijn in deze wereld der onzekerheid een te lang verschiet, twee dagen zijn een te lange voorraad voor eene reis, die zonder ophouden haar einde nabij dreigt te zijn, twee dagen is te verre uwen welligt noodeloos bezorgden blik uitbreiden; vraagt heden niet het brood voor morgen, want hetgeen morgen voor ons zeker is, hetgeen in geen geval ons zal ontbreken, is niet een dag, een morgen, een oogenblik; neen, het is eene onsterfelijkheid!... Weegt de onmetelijke en eenvoudige afwisseling, die zich aldus voor u vertoont en tegelijker tijd den tijd en de eeuwigheid, de wereld en den hemel omvat: òf wel, gij zult leven, en de dag van morgen zal zijn dagelijksch brood behoeven: God is nimmer verre af, en verzekerd van gehoord te zijn, zult gij morgen tot Hem zeggen, hetgeen gij heden tot Hem zegt: Geef ons ons dagelijksch brood! òf wel, gij zult morgen niet meer leven: wat gaat u alsdan het brood van morgen aan? het is onnoodig bij de hemelsche feestmalen, waarin Abraham de arme Lazarussen in zijnen schoot ontvangt; laat, laat deze nuttelooze vraag van het Gebed des Heeren vallen; de eeuwigheid verkort uw gebpd, dewijl zij uwe behoeften besnoeit, en het dagelijksch brood van dit leven is reeds, is sedert morgen, is plotseling door het voedsel der onsterfelijkheid vervangen; een vergankelijke dag van morgen is te verre vooruitzien; een onsterfelijk morgen is het natuurlijkste onzer vooruitzigten. Welk eene magtige vertroosting, welk eene volledige geruststelling ligt aldus in dien wensch uitgedrukt! Welk een zoet licht werpt onze hemelsche toekomst aldus te midden der bekommeringen en ellenden van ons tegenwoordig bestaan!

Dit ligchaam, hetwelk men moet voeden, tot dat God, gelijk Paulus spreekt, èn

het ligchaam èn het voedsel verwoest, dit ligchaam is zóó broos, en het leven, welks

zetel het uitmaakt, ontsnapt ons door zóóvele poriën en zóóvele onzigtbare wegen,

dat gij geen stuk van uw dagelijksch brood moogt breken en eten, zonder u te

vertegenwoordigen, dat dit stuk welligt het laatste zal zijn; maar, wat meer is, gij

moogt nimmer dit beeld des doods bezweren, zonder dat der onsterfelijkheid te

bezweren en, terwijl gij met kalmen blik het oog op dit laatste

(24)

stuk werpt, tot u zelven te zeggen: het ligchaam, van hetwelk het brood het voedsel is, is gezaaid in verderfelijkheid, oneer, zwakheid, het zal opgewekt worden in onverderfelijkheid, heerlijkheid, kracht, voor altijd buiten alle behoeften der aarde, als geestelijk ligchaam in een beter bestaan, hetwelk geen dagelijksch brood behoeft te vragen, dewijl zijne dagen dagen der onsterfelijkheid zijn. O mijne Broeders! dat dit Og eloof al uwe oogenblikken beziele, uwe krachten herstelle, uwe vreugde loutere, uwen kommer vertrooste en uwe gelukkige en teedere aandoeningen schooner doe worden! Dat dit geloof u vergezelle, terwijl het met uwe jaren in uwe zielen aangroeije, en wanneer het dagelijksch brood van den laatsten dag zal verkregen zijn, wanneer gij deszelfs laatste kruimen uit uwe krachtelooze hand ziet vallen, wanneer het voor u noodige in deze wereld in niets meer dan een lijkwagen en een graf zal bestaan, alsdan moge uwe ziel, blinkende in den schoot des doods, de vaste overtuiging wedervinden, dat uw hemelsche Vader in den naam van uwen Zaligmaker bereid is, om in het noodige uwer onsterfelijkheid te voorzien! Amen!’

1)

De dubbele schuldvergeving.

‘Onze goddelijke Meester, die, nederig en teederhartig, nimmer gehaat heeft, maar wist, hoezeer helaas! het menschelijk hart gemakkelijk en spoedig haat kweekt, die altijd kwaad met goed vergolden en zich heeft laten kruisigen, terwijl Hij voor Zijne beulen bad, onze goddelijke Meester heeft het vergeten van onregt en verongelijking op eene geheel bijzondere wijze willen aanbevelen en heiligen; Hij heeft dezen pligt buiten den regel willen stellen; Hij heeft denzelven willen verbinden met ons verhevenste en meest gewone gebed, Hij heeft gewild, dat deze pligt van hetzelve onafscheidelijk ware, Hij heeft gewild, dat al Zijne leerlingen genoodzaakt waren tot God te zeggen: Vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onzen schuldenaren!

Mijne Broeders, uwe vergiffenis door God hangt aldus van de vergiffenis uwer broeders door u zelven af, en daar de schuldvergeving het geheim van den vrede der wereld is, is zij ook middel en onderpand van den vrede tusschen de wereld en God.

Ach! wij allen zijn beleedigers en beleedigden. Ik sprak tot u van den bloedwreker uit den ouden, van den duëllist uit den nieuweren tijd, van erfelijken, nationalen, godsdienstigen haat. Laat uit uwen geest die oude herinneringen, die verslindend woedende driften wijken, keert tot uw individueel leven terug. Wij zijn allen in al de schakeringen onzer betrekkingen zóózeer in deze wereld als tegen elkander gedrukt;

de wegen zijn zóó smal, de toegangen tot alles zóó bewaakt, en de menigte is zóó groot; er bestaat van alle zijden zóó veel botsing, naijver, wrijving, er is zóó veel omzigtigheid te bewaren, er zijn zóóvele misrekeningen te ondergaan; er bestaan zóó vele middelen van vernedering om zich onderling te verlagen; onze

onderscheidene belangen zijn zóó verwikkeld, kruisen elkander op duizenderlei

wijze en verwisselen van het eene punt tot het andere met zulk eene misleidende

snelheid, dat ieder eenige beleediging, eenige schade, eenig leed heeft ondergaan

of aangedaan... Wat voor christelijke liefde in het hart, christelijke liefde in het leven

(25)

men zich dagelijks aandoet, wegens de groote juistheid van woord, daad of beslissing? Verandert dan deze wereld in een strijdperk, waar de sterkste en behendigste enkel gelijk zullen hebben, waarin de worsteling zonder wapenschorsing en zonder einde zal voortduren; maar spreekt dan niet meer van eene Christelijke Kerk; gij hebt geenen anderen God dan de zelfzucht, den haat, de wraak en tot dien God leert Jezus in het Evangelie niet bidden.

Neen, tot den God, die vergeven wil en die, ten einde Hij Zijne kinderen vergeve, eischt, dat zij zich onderling vergeven, tot den God van goedertierenheid en liefde leert het Evangelie te bidden, en daar Jezus op onafscheidelijke wijze het belang uwer eeuwige zaligheid aan den pligt tot het vergeten der verongelijkingen verknocht heeft, vloeit hieruit voort, dat er slechts twee beden opgezonden moeten worden.

Vergeef mij mijne schulden, gelijk ik mijnen schuldenaren vergeven heb; ik heb hunne misslagen jegens mij, hun gebrek aan regtvaardigheid, ondersteuning, medelijden, dankbaarheid vergeten; vergeet mijne feilen omtrent U; behandel mij op den dag des oordeels, aan den drempel der eeuwigheid, met evenveel

zachtmoedigheid, als waarmede ik gedurende mijn leven mijne mededingers, mijne benijders, mijne vijanden, mijne vervolgers behandeld heb; wisch uit Uw gedenkboek mijne overtredingen uit, gelijk ik hunne verongelijkingen in mijn hart uitgewischt heb.

O God! ik heb vergeven, vergeef mij!

Christenen! weigert gij dit gebed op te zenden?... Ziet, alsdan blijft u nog een ander gebed, ziet hier het gebed, waaraan gij de voorkeur schenkt: O God! herinner U mijner beleedigingen, even getrouw als ik mij der beleedigingen, van mijne broeders ontvangen, herinnerd heb; behandel mij in Uwe regtvaardigheid, gelijk ik hen naar de mijne behandeld heb; ik heb niet vergeven, vergeef mij niet; ik heb mij gewroken, wreek U op Uwe beurt op mij, en wil, dewijl ik gehaat heb, o God! mij haten.

Christenen! voor de keuze dier beide gebeden ziet zich elk Christen geplaatst. Ik verwijs u ten opzigte dier onvermijdelijke keuze tot u zelven en verklaar u, dat gij te vergeefs een voorwendsel, om haar te ontsnappen, een voorwendsel, om u te wreken en veilig anderen te haten a zoekt. Christus heeft zorg gedragen, om er u geen enkel te laten. Zegt niet: Men heeft mij te grievend beleedigd, en ik maak eene uitzondering... Grievend!... en gij, hoe hebt gij God beleedigd?... Zegt niet: Men heeft èn mijne meerderheid èn mijne weldaden te zeer vergeten... En gij, welke meerderheid bezit gij voor God? Al Zijne weldaden, hoe hebt gij zo erkend en besteed?... Zegt niet: ik vergeef, maar ik houd mij op eenen afstand, en ik verwijder mij onveranderlijk van hem, die mij verguisd heeft... En gij, indien God zich zoo ook van u verwijderde!... Zegt eindelijk niet: ik vergeet, maar ik ben ten minste niet gehouden kwaad met goed te vergelden... En gij, indien God u niet vergiffenis na de beleediging, maar integendeel na de beleediging wraak en veroordeeling ten deel liet vallen!...

Mijne Broeders, gij zoudt te vergeefs zoeken, het is hier onmogelijk een derde gebed op te zenden; kiest dan het goede deel, dat u niet zal ontnomen worden;

veroordeelt u zelven niet, laadt niet telkenmale, wanneer gij het Gebed des Heeren

uitspreekt, de goddelijke wraak over uwe hoofden; bouwt de toekomstige verzoening

met den Hemel op de verzoe-

(26)

ning met de aarde... Vergeef!... Ziedaar den vrede niet den Hemel! Vergeef, gelijk wij vergeven! Ziedaar den vrede met de aarde. Maakt dat de tweede tot den eersten geleide, en dat u veel worde vergeven, omdat gij veel hebt liefgehad. Amen!’

1)

Spiritus Asper en Lenis.

Een opmerkelijk teeken des tijds.

Godsdienstige rede, naar aanleiding van het 5 e vers, 35 e kapittel van het 2 e boek van Mozes: ‘Neemt van het uwe eene heffing ter eere des Eeuwigen; al wie gewillig van harte is, brenge de heffing ter eere des Eeuwigen, goud, zilver en koper.’ Door M.L. Kan, Israëliet. Geheel ten voordeele eener Hervormde kerkbouwing in het Hollandsche veld, gemeente Hoogeveen. Assen, J.O. van Houten.

Ofschoon deze godsdienstige rede ons niet ter beoordeeling in dit tijdschrift toegezonden werd, behoort zij echter tot die voortbrengselen van onze tegenwoordige drukpers, dat wij haar niet onopgemerkt kunnen of mogen voorbijgaan - eensdeels voor zooverre zij eene proeve is van Israëlietische homiletiek in onze landtaal, anderdeels om het doel dat zich de heer Kan met de uitgave voorstelde.

Het kan alzoo niet anders of wij meenen ons geregtigd haar voor onzen Tijdspiegel te houden en eens bedaard op een en ander te letten.

Vooraf moge de opmerking gemaakt zijn, dat de heer Kan ons ten eenemale onbekend is en wij niets meer van hem weten dan dat hij een der schrijvers is van een te Meppel bij den boekhandelaar Reijnders in afleveringen uitkomend werk, Hongarije en de Hongaren. Voorts dat zijn Ed. te Koevorden in Drenthe woont.

Voor het overige, gelijk wij reeds nederschreven, is hij ons ten eenemale vreemd.

Wij veroorloofden ons die aanmerking ton bewijze dat wij gansch en al onzijdig zijn, en door geene vooringenomenheid ten goede of ten kwade vervuld zijn. Of zij te Koevorden of elders uitgesproken is, dan wel of zij slechts geschreven en voor de pers is gereed gemaakt, is ons evenzeer onbekend.

Hoe dan ook, wij willen er 't oog op vestigen.

Eene gedrukte godsdienstige rede van een Israëliet in de Nederduitsche taal!

Waarlijk een nieuw, een vreemd verschijnsel, dat als zoodanig onze aandacht trekt.

Lang reeds werd de behoefte gevoeld aan hervorming in de Israëlietische eeredienst. De Hebreeuwsche taal, begreep menig onbevooroordeelde zoon Abrahams, was niet langer bruikbaar. Nademaal 't getal dergenen die haar verstonden gedurig geringer werd. 't Gevolg kon niet anders zijn dan dat alles sleurwerk moest worden, en in der daad bij de meerderheid geworden is.

Hoofd en hart hadden en hebben behoeften, en in die behoeften werd niet voorzien.

Langzamer hand wortelde de overtuiging dieper dat, zou 't Mozaïsme niet heel

(27)

en al verloopen, wijziging, hervorming in velerlei opzigten hoog noodig was.

't Gebedenboek werd in de landstaal uitgegeven. Onze geleerde landgenoot S.J.

Mulder gaf eene vertaling van het Oude Testament, vervolgens in navolging van den grooten van der Palm een Bijbel voor de jeugd. Niettemin dat, van hoeveel belang reeds op zichzelven, was toch nog niet genoeg.

In 't huis des Heeren, in de plaatse der aanbid diner moest ter aankweeking van godsdienstig, van geestelijk leven en ter meerdere verheerlijking des Allerhoogsten iets gedaan worden. Maar wat?....

Gedachtig aan het: quod nimium nihil kon, moest men niet op eens alles

hervormen. Al het oude op eens door iets nieuws te doen vervangen, zou èn te veel tegenstand bij velen veroorzaken, èn aan te groote bezwaren voor de hervormers, zoo wel als voor 't Mozaïsme zelve onderworpen zijn.

Langzaam maar zeker - zegt het spreekwoord, en ten einde door overijling niet alle banden los te maken en alles af te breken, besloot men ook in de landtaal te prediken.

Waarlijk reeds eene belangrijke schrede voorwaarts.

't Ligt buiten ons bestek en past ons niet te vragen waarom men niet verder ga, en 't gemeenschappelijk uit spreken van kerkgebeden en 't lezen van psalmen en zoo al meer doe plaats maken voor eene meer voegzame en voor allen verstaanbare wijze van Godsvereering. - Niets hiervan; loopen wij niet vooruit. Nog eens, die Bijbelvertaling, de vertaling van 't gebedenboek, de uitgave van een tijdschrift voor Israël, het preken in de landtaal, zijn reeds te gewigtige stappen, dan dat wij er 't oog niet voor geopend zouden houden en er ons niet over verheugen willen.

Eere zij het hooge kerkbestuur der Israëlieten, om 't geen het reeds tot stand bragt en geve God dat het niet afgeschrikt worde om verder de zedelijke belangen zijner geloofsgenooten te behartigen.

Eene zoodanige proeve van kanselarbeid kwam ons in handen. Zij moge in 't openbaar uitgesproken zijn of niet, dat is ons ten eenemaal onverschillig. Even onverschillig is 't ons of de heer Kan godsdienstleeraar is of eenvoudig lid of medebestuurder der synagoge in zijne woonplaats. Wij laten dit alles aan zijn plaats.

Zijne Godsdienstige rede zelve is 't bewijs dat hij zich overtuigd houdt van de noodzakelijkheid om in de taal te spreken en te schrijven waar 't volk in geboren en opgevoed is. Maar ook die reden is 't bewijs van vooruitgang op de bane der verlichting. 't Is waar, van eene homiletische zijde beschouwd, is de inrigting van 't geheel voor ons vreemd. 't Is waar, bij gemis van 't positief Christelijk element is de taal te koud om onze zielen te verwarmen. Maar zien wij niet voorbij dat het reeds veel gevorderd is dat Israëls kroostin eene voor hetzelve verstaanbare taal zich hoort toespreken, tot liefdadigheid hoort opwekken. - 't Is reeds veel gevorderd als Israël in zijn landtaal zich hoort opmerkzaam maken op de groote dingen Gods en de weldaden hun bewezen opdat men Hem toch niet verge te en uit dankbaarheid weldoe en hulpe biede, waar hulpe noodig is en gevraagd wordt.

't Harte klopt u en de boezem zwelt hooger, als gij een Israëliet aldus hoort spreken:

‘Landgenooten!

Broeders en zusters aan de geleidende hand der goede Voorzienigheid. Broeders

en zusters, wanneer het instandhouding van kroon, altaar, vrijheid of haardsteê

geldt! Broeders en zusters in vreugde en

(28)

eed. Ik zal in den heiligen, in den naam des weldadigen Gods, voor de lijdende menschheid onze broeders en zusters van uit mijne binnenkamer tot u het woord rigten.’

‘Door alle tijden heen, hebt gij getoond de deugden der gastvrijheid en

weldadigheid uit te oefenen. Mijne voorvaderen, het kroost van Abraham, Izaäk en Jacob, over de gansche oppervlakte des aardbodems verspreid; van land tot land, van plaats tot plaats gedreven, vond nergens duurzame rust dan in Nederland, in dit, mijn dierbaar Vaderland.’

‘Spanje en Portugal stootten het uit. Waarheen zouden de ongelukkigen hunne schreden wenden? Waar een plek vinden, waar zij hunne Godsdienst, de Godsdienst hunner vaderen, vrij en ongehinderd konden uitoefenen? Hunne keuze was niet twijfelachtig; onder verdrukking was Neêrlands gastvrijheid hun geen geheim gebleven; daarheen wendden zij den steven. Reikhalzend staken zij de handen uit naar dat gelukkig plekje gronds, aan der golven kracht ontweldigd, waar men niemand om het geloof naar folterbank, noch houtmijt sleurt; waar allen als broeders en zusters te zamen wonen, dáár vonden zij rust en vrijheid.’

‘Doch het zijn niet alleen de deugden van gastvrijheid, en het schenken van vrije Godsdienstoefening, die den Nederlander kenschetsen, het is ook de deugd van weldadigheid, die het boven vele volkeren doet uitblinken; steeds is de Nederlander bereid, wordt hem dit kenbaar gemaakt, dáár, waar het noodig is, zijn lijdenden natuurgenoot hulpe te bieden. Over deze deugd wilde ik tot ulieden spreken.’

‘God onzer aller goedertieren Vader, zonder wiens weldadigheid niemand onzer slechts een oogwenk bestond, schenke mij hiertoe de noodige kracht, opdat ik van uit mijn hart in uwe harten spreke. Amen!’

Daarop gaat de heer K. over om naar aanleiding van zijn tekst op te geven:

1. Waartoe dat goud, zilver en koper zou gebezigd worden.

2. Onderzoekt hij of dit doel voor de Israëlieten noodig was.

3. Waarom deze heffing vrijwillig, uit een ongedwongen hart moest geschonken worden.

Na deze verdeeling gaat hij over om volgens het eerste deel te doen zien dat er onder Israël een bedehuis moest gesticht worden.

Zijn tweede deel splitst hij andermaal in twee deelen:

α onderzoekt en toont hij aan dat zoodanig bedehuis nuttig β dat het noodig was.

Die noodzakelijkheid rustte 1. op de gewoonte

2. om zoo doende Israël tot de dienst van den eenigen waren God op te leiden.

Het derde deel bevat opgave der redenen waarom die heffing vrijwillig moest zijn.

Die redenen geeft de heer K. aldus op:

Zucht tot vrijheid is alle schepselen, en voornamelijk den mensch ingedreven; en wil men liefde bij den mensch verwekken, dan dient men diensvolgens, al heeft men te bevelen, verzoekenderwijze te werk te gaan, en hem met het aangename bekend te maken, dat er is gelegen in het aanschouwen van het noodige, het nuttige, door zijn medearbeid of hulpvaardigheid tot stand gebragt.

Eindelijk aan 't slot zijner rede geeft hij het doel met dezelve op.

(29)

aard was dat ons onder de oogen kwam, niet om er ons oordeel over uit te brengen.

Zoo iets zou hoogst onbescheiden zijn.

Ons is 't aangenaam te kunnen wijzen op dit stuk als onbetwistbaar bewijs van vooruitgang bij den Israëliet op 't grondgebied der Godsdienst en zedekunde.

Wij willen stilstaan bij iets dat ons aangenamer is en de heer K. ons niet ten kwade zal duiden. En 't is het doel dat hij zich met die rede en hare uitgave voorstelde. Dat doel drukt hij op den titel duidelijk genoeg uit, namelijk: geheel ten voordeele eener Hervormde kerkbouwing in het Hollandsche veld, Gemeente Hoogeveen.

Wij willen hemzelven laten spreken:

‘Landgenooten! Broeders en Zusters! aan de geleidende hand der goede Voorzienigheid, gij die aan God en den Bijbel gelooft! Ik heb uit de door ons gekozene tekstwoorden getracht te bewijzen, dat de daarstelling eens Tabernakels eene behoefte voor Israël was, dat het noodig was dat als vrijwillige offers werden geheven goud, zilver, koper en verdere benoodigdheden. Ik heb dit uit den Bijbel zelve, uit de overleveringen, uit de natuur, uit het dagelijksche leven en de beschouwingen van ons eigen Ik verder toegelicht. Dat mij dit ganschelijk naar eisch is gelukt, durf ik naauwelijks hopen; te zeer ben ik met mijne zwakke krachten bekend, meer vertrouw ik, mijne Landgenooten! op ulieder toegevendheid; ik vertrouw, dat gij mijne feilen, om het goede doel, dat ik beooge, met den mantel der liefde wel zult willen bedekken.’

‘Wij hebben dan gezien, dat het voor het volk van Israël, het van het slavenjuk bevrijde Israël, noodig was, dat hun een bedehuis werd gegeven, waar zij hunne gebeden en lofzangen tot den Allerhoogste konden opzenden. Zij konden zelve hiertoe het noodige aanbrengen; zij deden dit ook vrijwillig, zij deden dit gaarne, zelfs zóó ruim waren hunne bijdragen, dat er een goddelijk bevel noodig was om die offers te doen ophouden; het aangebragte was reeds te veel.’

‘Alle volkeren, alle gemeenten, alle menschen echter zijn niet zoo rijkelijk bedeeld, opdat de meergegoede in de gelegenheid zoude worden gesteld de minder gegoeden weldadigheid te bewijzen, iets mede te deelen, opdat velen, zelfs door kleine offers, in staat zouden worden gesteld, ditzelfde te doen. Immers ziet God niet op de gave als wel op het hart. Ook de Israëlieten waren allen niet even veel van geluksgoederen voorzien, bragten niet allen evenveel; sommigen zelfs zullen niet het minste hebben kunnen brengen.’

‘Even als de Israëlieten in de woestijn, hebben de bewoners van het Hollandsche veld, gemeente Hoogeveen, behoefte aan een bedehuis. Gewillig bragten ook zij te dien einde hun goud, zilver en koper, doch zij zijn niet zoo gelukkig als dezen, zooveel als noodig is te kunnen heffen. Hun ontbreekt volgens de minste berekening twee duizend gulden. Dat hunne behoefte aan een bedehuis groot is, hebben wij gezien uit de algemeene beschouwing der behoefte van den mensch aan God en godsdienst. De bewoners van het Hollandsche veld kunnen die behoefte niet bevredigen, en uit gebrek aan een zielenherder, een geestelijken onderwijzer, zijn velen hunner volstrekt onbekend met hunne godsdienst. Op zon- en feestdagen naar de Hoogeveensche kerk op te gaan, is alleen des winters, wanneer de vaart digt gevroren is, voor degenen die het ijs kunnen gebruiken, doenlijk, des zomers is dit om den verren afstand volstrekt onmogelijk.’

‘Daarenboven verdienen de meesten hunner hun schamel stukje brood des

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Dit is ook het gevoelen van den hoogleeraar en der geheele empirische school, doch is 't geenszins van D r. Land, noch van de tegenwoordige bespiegelende spiritualistische

Maar hoe laat zich dan verklaren, dat er een zoo belangrijk verschil bestaat tusschen de verhouding van zijne aanhalingen uit het Oude Testament tot dit gedeelte der H.S., of liever

(*) ; dus boezemt de toestand der Indische geldmiddelen in dit opzicht geen bezorgdheid in, al vereischt het gering verschil tusschen de toeneming van inkomsten en uitgaven

Over het land, thans bestuurd door een President - gelukkig, of liever toevallig, zelf een bekwaam en eerlijk man - dien men zijn zetel alleen heeft kunnen doen bezetten

Zij hebben gelijk; vooreerst, dat hunne denkbeelden veel beter van boven af dan van onderen op gepropageerd worden; ten andere, dat hunne overtuiging dan alleen eene macht wordt in

Als uit Duitschland, waar de persoonlijke dienstplicht in de wetten en het bestaan der natie is ingeweven, zich zulk eene stem doet hooren, mogen we wel eens ernstig overwegen, of

Zondagszaak geene volkszaak geworden is. Vanwaar dat? Op het congres van Genève gaf de afgevaardigde van het Haagsch Genootschap, Graaf Van Bijlandt, deze verklaring van het feit:

53 uitgedrukt.’ En een paar regels verder: ‘Behalve door deze (ministerieele) verantwoordelijkheid wordt het opperbestuur over de buitenlandsche betrekkingen beperkt door