Noord-Amerikaansche schetsen.
Door Charles Sealsfield. (Vervolg. Zie Tijdspiegel 1851, I, bladz. 80.)
- En reeds waren onze vrouwen en mannen begonnen den grond om te spitten, 't
geen van alle werk ons achterboschlui 't minst aanstaat; ligchaam en ziel worden
er even stomp van, als men zoo dag uit dag in niets doet dan klompen aard
omgooijen; ik heb het nooit kunnen uitstaan; 't is alleen een werk voor negers en
blanke slaven.
- Welnu, zoo hadden zij een paar akkers omgespit, en een waren negerarbeid
verrigt, en wij waren er juist weder, aan bezig, toen wij eensklaps paardengetrappel
hooren, en vier ruiters over de prairie komen aanhollen, die, toen zij ons zagen niet
weinig verwonderd stil stonden en met elkander delibereerden. Zij hadden ook een
paar fiksche jagthonden bij zich
- Ha! - zeî Asa, - dàt zou een goede gelegenheid zijn om een paar paarden magtig
te worden: ik ga eens zien of met die menschen geen koop te sluiten is.
- En Asa gaat naar hen toe, en groet ze - want Asa had in den revolutieoorlog
onder Lafayette gediend - en vraagt of ze niet van het paard stijgen en bij ons
inkeeren willen?
- En terwijl Asa zoo vraagt nemen wij onze rifles, die wij aan de boomstammen
nedergezet hadden, weder op; want ge weet, achterboschlui moeten hunne rifles
altoos bij de hand hebben, - 't zijn hun getrouwste vrienden.
- En toen de Creolen onze rifles zagen, gaven zij aan hunne paarden de sporen,
zoo verschrikt waren zij.
- Vreest niets! - riep Asa, - ge zijt bij vreedzame lieden, die hunne rifles gebruiken
tegen beeren, wolven en roodhuiden, maar niet tegen Christenmenschen.
- Die woorden stelden hen blijkbaar gerust; zij galoppeerden weder naar ons toe,
en wij zetten onze rifles neder, en zij stijgen af, en gaan bij Asa in huis.
- Eerst keken zij rond, niet weinig verbaasd, zoo 't scheen, maar Asa zette hun
een flesch met puike Monongehala voor, en toen zij dien geproefd hadden, raakten
zij meer op hun gemak. En Rachel bried een paar reebouten, en wij noodigden de
jagers ten eten, wat zij ook aannamen, en onder het eten vroeg Asa of zij geen lust
hadden een paar van hunne bruine paarden tegen blanke Spaansche matten te
verruilen.
- Toen zij van Spaansche matten hoorden, glinsterden hunne oogen van vreugde,
want het geld was toen, even als nu nog, schaarsch in het land; en zij vroegen,
hoeveel dollars Asa wel voor een paard wou geven? En Asa bood voor den bruin
van den éénen twintig, en voor den vos van een ander vijftien dollars. En de
Franschen parleerden onder malkander hun Carmagnoolsch, en zeiden eindelijk
dat Asa de twee paarden voor veertig dollars kon krijgen.
- Vijfendertig, - zeî Asa, - geen picaillon meer,
- Vijfendertig dan, - zeiden de Franschen of Spanjolen, wat zij wezen mogten,
maar ik vooronderstel zij waren 't een en 't aâr; ze parleerden in de beide talen, en
wilden het geld in de hand hebben eer zij de paarden gaven, 't geen wij evenwel
niet wilden.
- We moeten eerst de paarden hebben - zeiden wij en gingen naar buiten, en
buiten wilden zij weder den vos niet geven, wat ons boos maakte; eindelijk toen zij
zagen dat wij geen gekscheren verstonden, namen zij het geld.
- Maar wij zagen dat het geen menschen waren, waarmeê een fatsoenlijk man
gaarne zaken doet, en zij gingen weder met ons naar binnen om, zoo zij zeiden,
den koop met een flesch taffia te bezegelen. En wij gaven een flesch, en nog eenige,
tot zij bijna niet meer staan konden, en hun tong dubbel sloeg; toen begonnen zij
er van te spreken, dat wij eigenlijk hier niet hoorden, en dat er te veel jagers kwamen.
- Wij zeiden dat er nooit te veel jagers waren, en dat hoe eer de beeren, wolven
en panthers, en zelfs de herten verdwenen, hoe beter het voor 't land was; want dat
het niet voor de jagt geschapen was, maar om katoen, suiker en maïs voort te
brengen.
- Zij mompelden iets onder elkander in hun Spaansch-fransch, en zeiden, toen
zij twee aan twee op een paard wegreden, dat wij hen spoedig weder zouden zien.
mannen, dat zijn zoogenoemde Creolen, dat is te zeggen, voor een derde Spanjolen,
voor een derde Franschen en voor de rest Indiaansch bloed. Zij hebben de streken
van alle drie de volken, en, onthoudt wat ik u zeg, wij zullen overlast van hen hebben.
- Maar wat zouden zij ons voor overlast aandoen? - vroeg Rachel.
- Dat weet ik nog niet; maar zoo zeker als er sheriffs zijn in onze Staten, even
zeker zijn er hier ook zulke landplagen, hoewel zij misschien andere namen hebben.
- Maar als nu ons land door niemand in bezit genomen is, en wij ons het eerst
daarop neêrgezet hebben?
- Dan is het van regtswege het onze, - zegt Asa, - maar ik vertrouw het niet.
Onthoudt wat ik zeg: die menschen brengen ons niets goeds.
- Welnu, Asa - zeg ik, - brengen zij niets goeds, dan halen zij ook niets goeds.
Wij kunnen ook boos zijn, wij, - zeg ik, - Asa! kwaadaardig als de congoslangen; en
ik heb het wel gezien en gehoord, dat het schriele kerels zijn, die even weinig om
hun woord geven als onze negers in Kentucky. Intusschen hebben wij nu paarden,
en kunnen ons landgoed in orde brengen.
- Dat kunnen wij, - zegt Asa - en willen ook terstond aan 't werk; maar de beesten
zijn nog jong en, vooronderstel ik, nog half wild en nog niet lang geleden op de
prairies gevangen.
-En dat was inderdaad het geval. Wij hadden een paar dagen werk, eer de paarden
een regte vore leerden trekken, maar toen ging het ook zooveel te gaauwer, en wij
hadden een akker of vijftien voor maïs omgeploegd, en een stuk of tien voor tabak,
en waren juist bezig nog een paar honderd cotton-boomen te ringelen om nog wat
meer maïs te zaaijen, toen wij in dat voornemen een weinig gestoord werden.
- Het ging juist zoo als Asa voorzegd had; 't Creoolsche vee kwam nog eer weder
opdagen, dan wij verwacht hadden. Wij waren juist bezig een stuk van omtrent tien
akkers af te meten, toen Jonas aan kwam loopen: - Mannen, hoort ge niets? De
roodhuiden!-- De roodhuiden! roodhuiden!-- zeggen wij; roodhuiden!-- wat voor den drommel willen die? Als zij om onze
scalps komen, dan moeten zij vroeger opstaan. Wij namen evenwel onze rifles, die
wij bij de hand hadden, en gingen naar de hoogte waarop onze huizen stonden, en
zagen daar inderdaad een troep van veertien of vijftien ruiters, die aan kwamen
rennen.
- En Asa zegt: Nathan, zegt hij, dat zijn geen roodhuiden! Dat zijn die verdoemde
Creolen, die met hun nasleep komen. 't Is, vooronderstel ik, echt gespuis; zij gaan
te werk alsof zij dronken waren, zoo schreeuwen en tieren
zij.-- En toen zij nog een vijftig pas van ons waren, trad Asa te voorschijn. Terstond
was een van hen bij de hand en schreeuwde: - Daar is hij, de paardendief, de
bedrieger, die mij mijnen bruin afhandig gemaakt
heeft!-- Asa gaf daarop geen antwoord, maar keek hen aan en wachtte totdat zij nader
gekomen waren. Toen vroeg een van hen: - Wie is onder ulieden de
meester?-- En Asa schudt het hoofd, en antwoordt: meester?-- Hier is geen meester; hier zijn
medeburgers, en die zijn allen gelijk.
- Nu zegt de man: - Gij hebt dezen gentleman, monsieur Groupier, zijn paard
afgenomen; dat hebt ge terug te
geven.-- Is dat alles? geven.-- zegt Asa.
- Niet alles - zegt de man. - Gij
In document
De Tijdspiegel. Jaargang 8 · dbnl
(pagina 177-180)