• No results found

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1919 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1919 · dbnl"

Copied!
746
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1919

bron

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1919.

Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde, Gent 1919

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_ver025191901_01/colofon.php

© 2012 dbnl

(2)

Koninklijke Vlaamsche Academie

Eerste vergadering na den Oorlog, 26 Februari 1919.

Aanwezig de heeren: Kan. AM. JOOS, bestuurder, Jhr. Mr. NAP.DEPAUW, onderbestuurder, en EDW. GAILLIARD, bestendige secretaris;

de heeren: KAREL DEFLOU, Prof. Dr. AD.DECEULENEER, GUSTAAFSEGERS, Kan.

Dr. JAC. MUYLDERMANS, Dr. HUGOVERRIEST, IS. TEIRLINCK, Prof. Dr. C.

LECOUTERE, Dr. LEOGOEMANSen Prof. Dr. JOS. MANSION, werkende leden;

de heeren: Dr. LEO VANPUYVELDEen Prof. Dr. L. SCHARPÉ, briefwisselende leden.

De heeren Dr. JANBOLSen Minister JORISHELLEPUTTE, werkende leden, en J.

JACOBS, briefwisselend lid, waren verhinderd de vergadering bij te wonen.

***

Het Bestuur der Academie, voor het jaar 1914 verkozen, in dienst behouden. - Nadat de Bestendige Secretaris verslag gedaan heeft over de laatste vergadering van 5 Augustus 1914, geeft hij lezing van de hieronder volgende verklaring:

MIJNEHEEREN,

Gezien er in November 1914 geen regelmatige verkiezing voor het jaar 1915 kon plaats grijpen, rekende het Bestuur, dat voor 1914 verkozen werd,

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1919

(3)

het tot plicht zijn dienst gedurende heel den tijd van den oorlog voort te zetten. Dit Bestuur treedt ook nog heden op: het stelt u voor, Mijne Heeren, eerst de verschillende zaken te regelen, die in betrekking met den oorlog staan, en alleen, in de toekomende vergadering van November, tot de verkiezing van het Bestuur voor 1920 over te gaan. Zoo gij daarmede vrede hebt, zal het intusschen het beheer der Academie blijven waarnemen, met de vaste hoop op uw welwillende medewerking te mogen rekenen.

***

Toespraak van den heer Bestuurder. - De Z.E. heer Kanunnik AMAATJOOS, bestuurder, opent de vergadering met de toespraak hieronder:

GEACHTEMEDELEDEN,

Welkom! Welkom! Nog eens: Welkom!... Het geheugt mij niet dat ik ooit in mijn leven dit hartelijk woord heb uitgesproken met zoo hevige aandoening als nu, en ik voel iets van de noodwendigheid het zooveel malen te zeggen als gij hier in getal aanwezig zijt...

Gevallen is eindelijk toch de springvloed van mishandeling en uitbuiting, van angst en wee, van kneveling en slavernij naar lichaam en geest. En gij, gij zijt onder de bevoorrechten, die in dat nooit geziene giertij u hebt weten boven te houden, zonder er ongeneesbare wonden van te dragen

Ik wensch er u welgemeend geluk om.

Nevens dien gelukwensch voor u, doe ik mijn innig rouwbeklag over hen die gedurende den oorlog bezweken zijn.

Vier medeleden zullen wij nooit meer wederzien: de heeren COOPMAN, DELA

MONTAGNE, PRAYON-VANZUYLEN

(4)

en BAUWENS. Onder het bulderen van de kanonnen hebben zij hun oogen gesloten en den grooten langen slaap aangevangen.

Helaas! zij hebben de vreugde niet genoten hun onderdrukt en vertrappeld vaderland weer vrij te zien, en de heeren DELAMONTAGNEen PRAYON-VANZUYLENzijn zelfs in vreemden grond te rusten gelegd.

Stil was hun begrafenis en bij niet éen van hun lijkkisten konden wij hun den lof geven waarop zij volle recht hadden door hun letterkundige verdiensten, door hun kloeke Vlaamsche overtuiging, door hun werkzaamheid en hun verkleefdheid aan onze Academie.

Ik wensch dat zij in vrede rusten en dat voor ieder van hen een dienstvaardige vriend zich aanbiede om een levensbericht te schrijven dat hun geheugenis helpe bewaren. Wij vereeren immers ons zelven, als wij de nagedachtenis van onze vrienden in eere houden.

***

Wij hebben gedacht dat het onze plicht was, als inleiding tot onze vergaderingen, u te zeggen wat er onder den oorlog tusschen de Academie en den vijandelijken bezetter voorviel - en dat zal de heer Secretaris doen; alsook waarom wij onze werkzaamheden geschoist hielden - en dat neem ik voor mijn taak.

De Duitscher had, meineedig en ongerechtigd, ons vaderland aangevallen. België aanvallen was ook ons aanvallen, België's vijand was ook onze vijand. En van toen af stond het vast bij ons: Wij zouden den Duitscher, wat hij ook deed, als vijand beschouwen, hem niets toegeven uit vrijen wil, hem alles weigeren wat kon en hem weerstand beiden door werkeloosheid, het eenige, maar machtige wapen van de zwakken.

En geen belangstellende bezoeken, geen beloften, geen aandringen, geen bedreiging zou ons van dien weg doen afwijken.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1919

(5)

Ook uit fierheid wilden wij geen vergaderingen beleggen. De vrijheid die wij hier genieten, hebben wij te lief dan dat wij u zouden samengeroepen hebben onder 't oog van een wakenden Duitscher met een revolver op zak, en wij schatten letterkunde en wetenschap te hoog dan dat wij onze verslagen zouden onderworpen hebben aan een Duitschen censor...

Met den Duitscher omgaan konden wij niet om den afkeer dien wij voor hem voelden, om de gramschap die zijn zicht in ons wekte. Hoeveel onmenschen toch, zoowel onder de meerderen als onder de minderen, hebben wij, bij hun inval, gedurende de bezetting en bij hun aftocht, niet aan 't werk gezien?... Gij kent genoeg de branden die zij stichtten, de moorden die zij pleegden, de plunderingen en rooftochten die zij ondernamen, - veelal uit louteren boozen lust tot vernietiging.

Nog blijft mij iets bij van de nijpende smart, van de diepe vernedering en van de kokende verontwaardiging die ik hier ondervond bij hun herhaalde opeischingen.

Wat deden zij met onze werklieden, die toch ook leden zijn van het Vlaamsche volk, dat zij, volgens hun huichelend beweren, uit de verdrukking wilden verlossen en in zijn volle recht herstellen?...

Velen van u hebben 't met mij gezien hoe zij die Vlamingen opschepten gelijk men doet met de vuilnis van de straat, hoe zij hun harteloos een laatste vaarwel aan vrouw en kinderen ontzegden, gelijk boosdoeners opsloten, gelijk getuchtigden brood en bed onthielden, gelijk vee naar vreemde streken voerden, waar zij nog enkel beschouwd werden als een domme spierkracht, die, niet uit eigen wil, maar op 't bevel van stok en kolf zou werken tot baat van den gehaten vijand, en, uitgeput, zou achtergelaten worden, gelijk vod of scherf, om, in een verlaten hoek van den vreemde, wellicht zonder een kruisken op hun graf, te worden weggestopt. Wie telt er de martelaars die onder dat Duitsche beulenwerk bezweken zijn?... Is dat niet de herhaling van de geschiedenis der slavenhandelaars in Congo,

(6)

wier weg was afgebakend door het gebeente van de achtergelaten negers?...

Moordenaars van ons volk, wat gij begaan hebt, roept, huilt om wraak bij God: gij zult uw straf niet ontloopen!... (Langdurige toejuiching.)

Wat passenden naam zal ik aan die wreedaards geven?.. Ik heb lang gezocht naar een woord dat voor mijn verbeelding en voor mijn gevoel al hun ruw- en woestheid zou beteekenen, samen met den gruwel, het afgrijzen, den afschuw die zij voor hen in onze harten hebben opgehoopt. Maar ik heb niets gevonden, en onze taal, ofschoon zoo rijk, heeft mij niet kunnen gerieven. Wonder echter is dat niet, want de taal loopt het bestaan der dingen niet vooruit, en de Duitscher, zooals hij zïch hier kennen deed, was een ongekend verschijnsel. Sommigen noemen hem barbaar: 't is hem te veel eer en te weinig schande aandoen, want het verzwijgt de helft van zijn schuldigheid De Duitscher, zooals zeer velen zich hier voordeden, is iets met het hart van een barbaar, ja, maar gediend, tot schande voor de wetenschap, door een verlichten geest uit de XXsteeeuw!

Wij hadden, onder den oorlog, niet enkel, als gewone vaderlanders onze plichten te vervullen, maar de omstandigheden hadden ons, leden van uw bestuur, als wakers aangesteld over de trouw en de eer van onze Koninklijke Instelling.

Mijne Heeren, - ik mag het verklaren in 't zicht van heel België, - die trouw hebben wij vast en onbezweken, die eer hebben wij gaaf en onbevlekt behouden.

Veler oogen, zoo in 't binnen- als in 't buitenland, waren op ons gevestigd; daarom hebben wij elke gelegenheid waargenomen om aan de Duitschers en aan de belagers van de Academie te toonen dat er tusschen ons en den bezetter een onoverbrugbare kloof lag.

Door den heer Secretaris werden de kunststukken van de Academie zoo wel geborgen dat zij aan 't oog van de Duitsche speurhonden ontsnapten en niets er van in hun rooversklauwen viel: onze schat blijft ongerept.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1919

(7)

Met uiterste stiptheid hebben wij onze plaats bekleed in al de vaderlandsche betoogingen die geduld werden.

Met andere officiëele corpsen hebben wij naar Berlijn geprotesteerd tegen de onwettige aanmatigingen van den Raad van Vlaanderen; en had mij, die de jongste ben, daartoe de moed ontbroken, dan zou ik dien gevonden hebben bij mijn twee veel oudere collega's de heerenDEPAUWen GAILLIARD, die uitriepen: ‘Wij protesteeren, al verbande men ons naar Duitschland!’

Zoohaast Koning Albert de Hoofdstad was binnengereden, stuurden wij Zijn Majesteit onzen gelukwensch voor de bevrijding van ons land en de dapperheid die Hij daarin aan den dag legde

En hier mag ik niet nalaten, bij deze onze eerste vergadering, van op dit

spreekgestoelte, aan Koning Albert, onzen doorluchtigen Beschermheer, de hulde van onze diepe erkentelijkheid te bieden en u allen uit te noodigen zijn gevierden naam toe te juichen voor de wijze woorden die Zijn Majesteit in zijn troonrede ten voordeele van de Vlamingen gesproken heeft.

Zoo zeide onze Vorst: ‘De noodzakelijkheid van een vruchtbare eendracht vereischt de oprechte samenwerking van al de kinderen van een zelfde vaderland zonder onderscheid van oorsprong of taal; op dit gebied der talen zal de strengste gelijkheid en de volstrekste rechtvaardigheidszin voorzitten bij het uitwerken der ontwerpen, die de Regeering aan de nationale vertegenwoordiging onderwerpen zal. Op die wijze zal een verstandhouding ontstaan die de eenheid en onverdeelbaarheid van het Land bestendigen zullen, zooals zij zich gedurende den oorlog geopenbaard hebben door zooveel bloedoffers. Een wederkeerige eerbied der belangen van Vlamingen en Walen moet het Bestuur doordringen, elkeen de zekerheid geven in zijn taal verstaan te worden en hem zijn volle verstandelijke ontwikkeling te verzekeren, namelijk in het hooger onderwijs.

Dat de ambtenaar, de magistraat, de officier de taal moeten kennen van hen die zij besturen, is een grondregel

(8)

der billijkheid. Het belang zelf van het Land brengt mee dat elk van onze twee bevolkingen in haar taal ten volle haar persoonlijkheid, haar oorspronkelijkheid, haar verstandelijke gaven en haar aanleg voor kunst ontwikkelen kunne.’ (Toejuiching.) Die woorden van den Vorst zijn de erkenning van de menigvuldige grieven waaronder de Vlamingen tachtig jaar leden en waarvan zij evenlang de herstelling vroegen.

Die woorden zijn een machtige steun voor de Vlamingen: nooit hebben wij iets dergelijks uit een koningsmond vernomen. Mogen wij nu op volle rechten hopen?...

Zie, moeder Vlaanderen steekt haar handen uit, bespat met het bloed van de offers die zij tot bevrijding van België bracht, want voor de overgroote helft waren 't Vlaamsche zonen die op de vuurlijn vochten en vielen. Voortaan beroepen wij ons, niet alleen op den rechtvaardigheidszin van onze wetgevers, maar op verplichte dankbaarheid voor het vergoten bloed en de daaruit gevolgde vrijheid.

Die woorden zijn een weerlegging van de bewering dat het inwilligen van de Vlaamsche eischen onvermijdelijk de verdeeldheid in België zou bestendigen.

Onvermijdelijk ja is nijd en twist en tweedracht in een land waar burgers zijn van eersten en tweeden lang, beschermden en verlaten, gewenschten en gedulden, erkenden en ontkenden. Alléen gelijke rechten brengen toenadering, verstandhouding en eendracht.

Die woorden zijn nog een weerlegging van de andere bewering dat wij, Vlamingen, ons enkel kunnen volmaken langs den vreemde om. De natuur is daar en met haar de ondervinding om te bewijzen dat een volk dán maar tot zijn spoedigste hoogste ontwikkeling komt, wanneer, in heel zijn opleiding, zijn eigen geaardheid en oorspronkelijkheid tot grondslag dient. België in zijn geheel kan zijn opperste schoonheid niet bereiken door kunstmatige en voor ons doodelijke eenvormigheid, maar door natuurlijke en daarom vruchtbare verscheidenheid. En de eigene schoonheid van

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1919

(9)

Vlaanderen komt te baat aan België, waarvan het de grootste helft is.

Door de woorden van den Koning te omschrijven zooals ik deed, ben ik niet buiten ons gebied gegaan.

Wij zijn leden van een Academie voor taal en letterkunde. En de algemeene geschiedenis van de letterkunde leert dat bij alle volkeren minachting en miskenning taal en letterkunde doen achteruitgaan of kwijnen, terwijl tijden van vrije

krachtontplooiing altijd loutering van de taal en opbloei van de letterkunde medebrengen. (Levendig handgeklap.)

Uitsluiting van Leden der Academie. -

Den 16 November 1918, zond het Bestuur den navolgenden brief aan den Weledelen Heer Minister van Wetenschappen en Kunsten, ter uitsluiting van Leden der

Academie, die zich, gedurende den oorlog, ten dienste der Duitsche Overheid stelden, of zich Duitschgezind getoond hebben, inzonderheid van hen die lid van den zoogezegden ‘RAAD VANVLAANDEREN’ geweest zijn of die een benoeming aan de Vlaamsch-Duitsche Hoogeschool aanvaard hebben:

Gent, den 16 November 1918.

WELEDELEHEERMINISTER,

Na meer dan vier jaar verplichte scheiding, is het Bestuur der Koninklijke Vlaamsche Academie voornemens de werkzaamheden dezer Instelling te hernemen, zoohaast de gelegenheid zal passen.

Voor en aleer echter tot de bijeenroeping van hare eerste vergadering na den oorlog over te gaan, moet het Bestuur de

(10)

droeve taak vervullen uw aandacht te vestigen op de onvaderlandsche houding van zekere Leden der Academie ten opzichte van de Duitsche Overheid: zijn deze Leden hun plicht niet te buiten gegaan jegens onzen Koning, jegens hun Vaderland, jegens de Koninklijke Vlaamsche Academie en jegens hun Medeleden? Wij vragen ons ten anderen af, of wij nog mogen zitting houden met personen, die door den Koning uit de Leopoldsorde werden geschrapt, en die aldus als onwaardig moeten beschouwd worden nog langer deel uit te maken van eene Instelling als de Koninklijke Vlaamsche Academie, waarvan onze Vorst de beschermheer is.

Met allen verschuldigden eerbied, verzoeken wij U, Weledele Heer Minister, ons te laten weten wat ons gedrag jegens bedoelde Leden hoeft te zijn, en ons met zulk antwoord te vereeren, dat ons toelaten zal onze Leden zoo spoedig mogelijk bijeen te roepen.

Met alle hoogachting, De Onderbestuurder, Mr. NAP.DEPAUW. De Bestuurder, Kan. AM. JOOS.

De Bestendige Secretaris, EDW. GAILLIARD.

Aan dezen brief werd, door ons schrijven van 31 December 1918, beleefd herinnerd.

Naderhand, naar inlichtingen die uit het Ministerie waren gekomen, bleek het ons, dat het voorstel tot uitsluiting van de Academie zelve diende uit te gaan.

Dientengevolge, hoe beschamend het voor ons ook was, Leden bij de Regeering te moeten aanklagen en om dezer uitsluiting te moeten verzoeken, schreef het Bestuur, op 16 Januari 1919, aan den

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1919

(11)

Weledelen Heer Minister, om aan dien hoogen ambtenaar de namen van de, naar zijn oordeel, uit te sluiten leden op te geven. Het Bestuur maakte van de gelegenheid gebruik, om er op te wijzen, dat, in zekere middens, de Academie wel van

medeplichtigheid zou kunnen verdacht worden, zoo wij niet handelend optraden.

Trouwens, in die middens scheen men te vergeten, dat onze Leden, alhoewel door de Academie verkozen, toch door Koninklijk Besluit benoemd worden en dat aldus enkel een dergelijk besluit ons kan ontbinden.

Bij brieve van 1nFebruari (eerst den 7nontvangen), schreef echter de Weled. Heer Minister aan den Bestendigen Secretaris, dat ‘aangezien de verkiezingen voor werkende en briefwisselende leden en voor buitenlandsche eereleden, in gewone zitting door de werkende Leden geschieden, de door het Bestuur voorgedragen uitsluitingen alleen op voorstel van een dergelijke vergadering kunnen gebeuren en door een Koninklijk Besluit bekrachtigd worden’; hij noodigde den Bestendigen Secretaris dan ook uit, met dit doel onverwijld een zitting te beleggen en er hem verslag over te doen. De Heer Minister vestigde verder de aandacht van den Secretaris, op de omstandigheid, dat de medegedeelde lijst van uit te sluiten leden den naam niet behelst van den heer JULIUSPERSYN, briefwisselend lid, over wien hij ongunstige inlichtingen ontvangen heeft. ‘Gelief te onderzoeken - voegt de Heer Minister hierbij -

(12)

of Gij dien heer waardig acht, nog deel uit te maken van uw geleerde Instelling’.

GEACHTEMEDELEDEN,

Aan dit schrijven gevolg gevende, vervult het Bestuur de bedroevende taak, U thans een voorstel tot uitsluiting van Leden, ter beraadslaging voor te leggen.

De Academie sluit zich bij dit voorstel aan en beslist hierop als volgt:

‘De Koninklijke Vlaamsche Academie, in haar eerste vergadering na den oorlog, gehouden op 26 Februari 1919;

aangezien Leden dier Instelling, gedurende den vierjarigen oorlog, waaronder ons geliefd Belgisch Vaderland vanwege de Duitschers zoo bitter te lijden had, onder de Duitsche overheersching een onvaderlandsche houding gehad hebben;

aangezien genoemde Leden zich ten dienste der Duitsche Overheid gesteld hebben, dàt zij zich aan Duitschgezindheid erg hebben bezondigd en met den Vijand hebben geheuld;

aangezien eenigen onder hen lid van den zoogezegden “Raad van Vlaanderen”

geweest zijn, of een benoeming aan de Vlaamsch-Duitsche Hoogeschool te Gent hebben aanvaard;

aangezien zij, zoo doende, hun plicht te buiten zijn gegaan jegens den Koning, jegens hun Vaderland, jegens de Koninklijke Vlaamsche Academie en jegens hun Medeleden;

aangezien de bedoelde Leden, die een benoeming in de Leopoldsorde bekwamen, door een Koninklijk Besluit uit het Boek dier Orde werden geschrapt, en aldus als onwaar-

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1919

(13)

dig mogen beschouwd worden nog langer deel uit te maken van een Instelling als de Koninklijke Vlaamsche Academie, waarvan onze Vorst de Beschermheer is;

op voorstel van het Bestuur;

met eenparigheid van stemmen der aanwezige Leden, heeft de uitsluiting der volgende heeren beslist(1):

Mr. JULIUSOBRIE, uit Gent; - Dr. WILLEM DEVREESE, uit Gent; - Mr. PAUL

BELLEFROID, uit Hasselt, - werkende leden;

HIPP. HAERYNCK, uit Brussel; - R. VANDENBERGHE, uit Gent; - Ingenieur EDMOND

FABRI, uit Gent; - en Mr. LOD. DOSFEL, uit Dendermonde, - briefwisselende leden.

De Buitenlandsche Eereleden, wier namen hier volgen, welke allen in Duitschland te huis hooren, worden insgelijks uit de lijsten der Academie geschrapt. Het zijn de heeren: LEOTEPE VANHEEMSTEDE, te Oberlahnstein (Pruisen); - Dr. FRIEDRICH

JOSTES, te Munster (Westfalen); - Dr. FRIEDRICHKLUGE, te Freiburg im Breisgau;

- Dr. GUSTAVROETHE, te Westend bei Berlin; - Dr. JOHANBOLTE, te Berlin; - Dr.

WILHELMSCHLUTER, te Dorpat (Rusland), - en Dr. WILHELMSEELMANN, te Berlin.

De Koninklijke Vlaamsche Academie heeft de eer deze beslissing, ter bekrachtiging, aan Zijn Majesteit den Koning voor te leggen.’

- Mededeeling hiervan zal onmiddellijk aan den Weled. Heer Minister van Wetenschappen en Kunsten gegeven worden.

(14)

‘De Nieuwe Gazet’, van Antwerpen, in het nrvan 10-11 Februari, blz. 2, sprekende van de uitsluiting van zekere leden uit de Academie Royale de Belgique, vroeg:

‘Wanneer zal de Koninklijke Vlaamsche Academie soortgelijk geluid laten hooren?

Men hoort zoo weinig van dat geleerd Korps. Waarom komt het achter anderen gehinkt? Er is nochtans werk op den winkel... Het is reeds te kras dat de Pers eene Academie moet aanzetten haar vaderlandschen plicht te vervullen.’

Hierop schreef de Bestendige Secretaris, den 14 Februari, aan den heer Hoofdopsteller van genoemd blad: ‘Daar het Hof van Beroep, sedert 25 October 1914, zijn intrek in het gebouw der Koninklijke Vlaamsche Academie genomen heeft en dit gebouw enkel sinds deze week weder te onzer beschikking gesteld is, was het aan de Academie niet mogelijk haar werkzaamheden te hervatten Thans is haar eerste vergadering na den oorlog op 26ndezer gesteld Wees gerust, de Academie kent haar plicht en moet daartoe niet aangezet worden.’

***

Adres aan Z.M den Koning. - Den 25 November 1918, zond het Bestuur der Academie het navolgend adres aan den Koning, ter gelegenheid van zijn plechtige intrede te Brussel op 22 November:

Gent, den 25 November 1918.

MAJESTEIT,

Toen, in de droeve dagen der bezetting, de vijand, met verleidelijke stem, bij het Bestuur van de Koninklijke Vlaamsche Academie herhaaldelijk aandrong op het bijeenroepen van onze Leden, hebben wij, uit trouw aan Vorst en Land, opzettelijk gezwegen en zijn wij werkeloos gebleven.

Des te meer is het ons een ontlasting aan Uw Majesteit plechtig de hulde te bieden van onze innige verkleefdheid, nu ons Vaderland van den verdrukker verlost is en Uw Majesteit, als overwinnaar, de hoofdstad is binnengetreden.

Ja, inniger dan ooit zijn wij U verkleefd: de Kroon die Gij door

geboorterecht erfdet, hebt Gij duur betaald door opoffering, vermoeienis en ontbering. En uw België, hoe klein ook van

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1919

(15)

grondgebied, is nu groot onder de groote landen, en de Mogendheden roemen het om zijn trouw aan 't verpande woord en zijn stoutheid in 't bevechten van den overmachtigen vijand.

Uw volk heeft veel, zeer veel geleden; maar, sterk door de rechtvaardigheid van zijn zaak, bleef zijn hoofd recht en zijn hart vol van hoop. En een volk, dat zoo mannelijk weet te lijden, draagt deugden in het hart, die een vaste waarborg zijn voor de spoedige herstelling van het Land.

Ook, gelijk Vlaming en Waal, zijde aan zijde, aan den IJzer streden voor 't behoud van 't Vaderland, zoo zullen zij beiden, dezelfde rechten en dezelfde middelen tot eigenontwikkeling volgens uw vorstelijk woord genietend, eendrachtig werken aan de heropbeuring van het bevrijde België.

Onze eerbiedige dank gaat ook naar Haar Majesteit de Koningin, die door haar beminnelijkheid en goedheid voor de ongelukkigen sedert lang aller hart veroverd heeft, en naar Zijn Koninklijke Hoogheid Prins Leopold, die, ver vóor zijn jaren, zich man en moedig heeft getoond op het slagveld.

SIRE,

Wij blijven van Uw Majesteit de getrouwe onderdanen, De Onderbestuurder,

Jh. Mr. NAP.DEPAUW. De Bestuurder,

Kan. AM. JOOS.

De Bestendige Secretaris, EDW. GAILLIARD.

Mededeelingen door den Bestendigen Secretaris.

1o) De Academie op grove wijze beleedigd: Protest vanwege het Bestuur. - Met het oog op de beleedigingen, die tegen de Academie, in een naamloos geschrift, werden uitgebracht, zond het Bestuur, den 16 November 1918, protest als hieronder aan den Weled. Heer Minister van Wetenschappen en Kunsten:

(16)

Gent, den 16 November 1918.

WELEDELEHEERMINISTER,

In Augustus 1915, verscheen te Gent een naamloos schrift, getiteld Mauvais Patriotes, met het doel landgenooten aan de kaak te zetten, welke, gedurende den oorlog, met de Duitschers zouden hebben geheuld.

Jammer genoeg, werd, op blz. 17 van genoemde brochure, de Koninklijke Vlaamsche Academie in een valsch daglicht gesteld en gansch onverdiend aangevallen.

Voorzeker blijven de lasterlijke aantijgingen van dit stuk niet

onbeantwoord: in onze Verslagen en Mededeelingen zal daaromtrent een krachtdadig protest verschijnen. Met rechtmatige fierheid mag overigens het Bestuur van nu af verklaren, dat het zich, wat zijn houding tegenover de Duitsche Overheid betreft, hoegenaamd niets te verwijten heeft en dat het zijn Vaderlandschen Plicht stipt is getrouw gebleven.

Met de meeste hoogachting, De Onderbestuurder,

MR. NAP.DEPAUW. De Bestuurder, KAN. AM. JOOS.

De Bestendige Secretaris, EDW. GAILLIARD.

2o) Het Hof van Beroep, dat door de Duitschers uit het Gerechtshof wordt gezet, neemt zijn intrek in het Academiegebouw. - Den 25 October 1914, ontving het Bestuur der Academie, vanwege den heer Burgemeester der stad Gent, de navolgende opeisching:

DE BURGEMEESTER,

Aangezien het Paleis van Justicie bezet is door de diensten van het Marschkwartier van het Duitsche bezettingsleger;

dat het noodzakelijk is een lokaal tijdelijk ter beschikking te stellen van den Heer Eersten Voorzitter van het Beroepshof, opdat de Gerechtshoven regelmatig zouden kannen zetelen;

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1919

(17)

Vordert

van den Heer Bestuurder der Koninklijke Vlaamsche Academie en ook van de door hem aangestelde personen al de lokalen van gezegde

Academie, gelegen Koningstraat, nr18, ter beschikking te stellen van den Heer Eersten Voorzitter van het Beroepshof, dit voor het doel hierboven aangeduid en tot nadere schikking.

Gedaan ten Stadhuize van Gent, den 25 October 1914.

E. BRAUN.

De Z E heer Kanunnik AMAATJOOS, bestuurder der Academie, door de

tijdsomstandigheden verhinderd zijnde zich naar Gent te begeven, besloten de heeren Jhr. Mr. NAP.DEPAUW, onderbestuurder, en EDW. GAILLIARD, bestendige secretaris, aan het verzoek van den heer Burgemeester gevolg te geven en zonden hem den brief hieronder:

Gent, 26 October 1914.

WELEDELEHEERBURGEMEESTER,

Wij hebben de eer U de goede ontvangst te berichten van uw geeerd schrijven van den 25stendezer, waarbij Gij van ons vordert alsook van de bij ons aangestelde personen, het gebruik van al de lokalen der Koninklijke Vlaamsche Academie, ten behoeve van den Heer Eersten Voorzitter van het Beroepshof, om ze tijdelijk als zetel van het Gerechtshof te kunnen bezigen.

Ingezien de huidige tijdsomstandigheden, en alle vraagstukken van grondbeginselen ter zijde latende, geven wij gaarne gevolg aan het door U uitgesproken verzoek, met dien verstande, dat onze Secretarie ten dienste blijve van den Bestendigen Secretaris, van alle verdere Leden der

Academie, alsook van den heer IVO DE VREESE, ambtenaar ter Secretarie, en dat het van zelf spreekt, dat alle genoemde heeren ook in 't vervolg vrijen toegang zullen hebben tot dat lokaal en tot de vijf boekenkamers der Academie.

Met de meeste hoogachting verblijven wij, De Bestendige Secretaris,

EDW. GAILLIARD. De Onderbestuurder, Mr. NAP.DEPAUW.

(18)

Des anderendaags, had Jhr.DEPAUW(1)een onderhoud met den Heer Burgemeester en legde hem de wenschen der Academie uit Zooals blijkt uit een brief (31 October 1914) van den Heer Eersten Voorzitter van het Beroepshof, werd aan genoemde wenschen volkomen voldoening gegeven.

Bij brieve van 8 Februari 1919 (in het Fransch gesteld), gericht tot den heer Bestuurder, spreekt de heer ALEXISCALLIER, procureur-generaal, zijn hartelijken dank uit en dien van den Heer Eersten Voorzitter, alsmede van al de Leden van het Hof van Beroep, voor de in het Academiegebouw genoten gastvrijheid. Tevens wenscht hij de Academie geluk met de kranige houding, die zij, in droeve omstandigheden, tegenover de Duitsche Bezetting heeft weten aan te nemen.

3o) De Duitsche Overheid verzoekt de Academie haar werkzaamheden te hervatten: het Bestuur verklaart aan dit verzoek geen gevolg te kunnen geven.

- Verslag door den Bestendigen Secretaris - De zaak gaf aanleiding tot de hieronder volgende briefwisseling:

a) Brief van den heer Ecker (28 April 1915), voorzitter van het Burgerlijk Beheer (Kaiserliche Zivilverwaltung) voor de provincie Oost-Vlaanderen; antwoord van het Bestuur (8 Mei 1915):

Gent, den 28 April 1915.

Aan de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal en Letterkunde wordt hierbij beleefd medegedeeld, dat de Etappen Inspektion van de 4. armee instemt met de her-

(1) De Bestendige Secretaris was door ziekte belet zich bij den heerDEPAUWte voegen.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1919

(19)

opening van de Instelling, en het Postkantoor in Gent gelast heeft, aan de Medeleden der Academie, die zulks verlangen, pasporten te verstrekken.

Hierbij gaan de noodige getuigschriften aangaande het heropenen der Academie, die aan de Medeleden kunnen gezonden worden, om daarmêe pasporten te

verkrijgen(1).

Wat het staatsbudget voor het dienstjaar 1915 betreft, zoo verzoek ik, mij opgave te verstrekken van de voor dit jaar vereischte uitgaven.

ECKER.

Ik veroorloof mij een enkele opmerking: de heer ECKERverklaart ‘in te stemmen’

met de heropening der Academie, juist alsof wij om die ‘heropening’ verzocht hadden. Welnu ik verklaar dat het Bestuur der Koninklijke Vlaamsche Academie, dienaangaande, niet de minste stappen bij de Duitsche Overheid gedaan heeft.

Den 8 Mei, kwam het Bestuur bijeen, om kennis te nemen van mijn ontwerp van antwoord aan President ECKER; het werd volkomen goedgekeurd:

Gent, 8 Mei 1915.

MIJNHEER DEPRESIDENT,

Als antwoord op uw schrijven van 28 April ll. (Nr6145), hebben wij de eer UEd. in bedenking te geven, dat,

(20)

aangezien het Hof van Beroep sedert October laatstleden zijn intrek in het Academiegebouw genomen heeft, het vooralsnog de Koninklijke Vlaamsche Academie niet mogelijk zal zijn hare vergaderingen te hernemen(1).

In de tegenwoordige tijdsomstandigheden, zou overigens onze Koninklijke Instelling de gewenschte gemoedsrust niet kunnen hebben, om met vrucht hare werkzaamheid voort te zetten.

Vele onzer Leden werden verplicht hunne woonplaats te verlaten en hun adres is ons thans onbekend. Ten anderen, niettegenstaande uw beleefd aanbod voor het bekomen van de noodige passen, zou de reis naar Gent voor de meesten onder hen zeer lastig, zoo niet onmogelijk zijn.

De Onderbestuurder, Mr. NAP.DEPAUW.

De Bestuurder, Kan. AM. JOOS.

De Bestendige Secretaris, EDW. GAILLIARD.

(1) Het zal waarlijk de moeite waard zijn, de gedachte van den heer Dr. W.DEVREESE

daaromtrent hier mede te deelen. Hij schreef, den 29 Mei 1915, aan den Bestendigen Secretaris als volgt:

‘... Van Collega OBRIEheb ik vernomen, dat het Bestuur der Academie is samengeweest, en dat het aan President ECKERgeschreven heeft dat de Academie niet kan vergaderen. Gij weet wel, dat ik mij niet verbeeld, alleen de wijsheid in pacht te hebben; ik kan mij dus heel goed een van het mijne afwijkende gevoelen voorstellen. Maar ik verbaas er mij toch over, dat het Bestuur, diep in de drie man, gemeend heeft over zulk een gewichtig punt in naam van allen te kunnen spreken, en het overbodig heeft geacht, de Gentsche Leden tot zijn vergadering uit te noodigen, iets dat gewenscht was niet alleen vanwege de omstandigheden in 't algemeen, maar ook vanwege deze, dat Gij de Gentsche Leden kort te voren hadt bijeengeroepen, en dat en dan een heel andere beslissing was genomen...’

Van dergelijke beslissing, vindt de Bestendige Secretaris geen spoor in zijne nota's. Ja, hij had de vraag gesteld: ‘Maar hoeven wij wel te vergaderen? Kunnen, mogen wij onze werkzaamheden hernemen?’; daarop volgde een langdurige bespreking, waaraan de aanwezige leden deelnamen, meer niet.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1919

(21)

b) Brief door den heer Dr. P. Tack, algemeen bestuurder aan het Ministerie van Wetenschappen en Kunsten (3nApril 1917), aan den Bestendigen Secretaris der Academie gezonden:

Brussel, den 3 April 1917.

MIJNHEER DEBESTENDIGESECRETARIS,

Gelieve ons uiterlijk vóór 25 April, door bemiddeling van den Voorzitter van het Burgerlijk Beheer der Provincie Oost-Vlaanderen, verslag in te dienen over den toestand der Koninklijke Vlaamsche Academie, hare werkzaamheden sedert het begin van den oorlog, het aantal Leden welke tegenwoordig in het land verblijven, de pogingen die Gij in het werk gesteld hebt om den regelmatigen gang der

werkzaamheden te verzekeren, de werken die op hunne voltooiïng wachten, de beoordeeling en uitspraak der prijskampen enz.

Tevens verzoeken wij U, de Leden van de Academie bijeen te roepen voor de vergadering van de maand April (met de dagorde door het Reglement voor deze maand voorgeschreven) en de noodige maatregelen te treffen voor de algemeene vergadering der maand Juni.

Hoogachtend,

De Algemeene Bestuurder, Dr. P. TACK.

Op voorstel van den Bestendigen Secretaris, werd door het Bestuur op genoemden brief (ons echter eerst den 13 April ter hand gesteld) geantwoord in dezer voege:

(22)

Gent, 19 April 1917.

MIJNHEER DEALGEMEENEBESTUURDER,

Den 25 October 1914, zond de Heer Burgemeester der stad Gent, de hieronder volgende opersching aan den Heer Bestuurder der Koninklijke Vlaamsche Academie:

DEBURGEMEESTER,

Aangezien het Paleis van Justicie bezet is door de diensten van het Marschkwartier van het Duitsche bezettingsleger,

dat het noodzakelijk is een lokaal tijdelijk ter beschikking te stellen van den Heer Eersten Voorzitter van het Beroepshof, opdat de Gerechtshoven regelmatig zouden kunnen zetelen;

Vordert

van den Heer Bestuurder der Koninklijke Vlaamsche Academie, en ook van de door hem aangestelde personen, al de lokalen van genoemde Academie, gelegen Koningstraat, nr18, ter beschikking te stellen van den Heer Eersten Voorzitter van het Beroepshof, dit voor het doel hierboven aangeduid en tot nadere schikking.

Gedaan ten Stadhuize van Gent den 25 October 1914.

(get.) E. BRAUN.

Ten gevolge van deze opeisching, waren wij genoodzaakt het Academiegebouw te verlaten: tot op den dag van heden is dit nog steeds door het Hof van Beroep bezet gebleven.

Vanwege den Heer Voorzitter der ‘Kaiserlich-Zivilverwaltung’ te Gent, ontvingen wij, den 28 April 1915, het onderstaande schrijven:

Gent, den 28 April 1915.

Aan de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal en Letterkunde wordt hierbij beleefd medegedeeld, dat de Etappen-Inspektion van de 4. Armee

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1919

(23)

instemt(1)met de heropening van de Instelling, en het Postkantoor in Gent gelast heeft, aan de Medeleden der Academie, die zulks verlangen, pasporten te verstrekken.

Hierbij gaan de noodige getuigschriften aangaande het heropenen der Academie, die aan de Medeleden kunnen gezonden worden, om daarmêe pasporten te verkrijgen.

Wat het staatsbudget voor het dienstjaar 1915 betreft, zoo verzoek ik, mij opgave te verstrekken van de voor dit jaar vereischte uitgaven.

ECKER.

Op dit schrijven volgde tot antwoord:

Gent, den 8 Mei 1915.

MIJNHEER DEPRESIDENT,

Als antwoord op uw schrijven van 28 April ll. (Nr6145), hebben wij de eer UEd. in bedenking te geven, dat, aangezien het Hof van Beroep sedert October laatstleden zijn intrek in het Academiegebouw genomen heeft, het vooralsnog de Koninklijke Vlaamsche Academie niet mogelijk zal zijn hare vergaderingen te hernemen.

In de tegenwoordige tijdsomstandigheden, zou overigens onze Koninklijke Instelling de gewenschte gemoedsrust niet kunnen hebben, om met vrucht hare werkzaamheid voort te zetten.

Vele onzer Leden werden verplicht hunne woonplaats te verlaten, en hun adres is ons thans onbekend. Ten anderen, niettegenstaande uw beleefd aanbod voor het bekomen van de noodige passen, zou de reis naar Gent voor de meesten onder hen zeer lastig, zoo niet onmogelijk zijn.

De onderbestuurder, Mr. NAP.DEPAUW.

De Bestuurder, Kan AMJOOS.

De Bestendige Secretaris, EDW. GAILLIARD.

(24)

In dien brief ligt grootendeels ons antwoord op uw schrijven van 3 April (eerst den 13 dezer ontvangen), waarbij Gij onzen Bestendigen Secretaris o.m. verzoekt ‘de Leden der Academie voor de vergadering van de maand April bijeen te roepen en tevens de noodige maatregelen te treffen voor de algemeene vergadering der maand Juni’.

Wij voegen hierbij:

Sedert 25 October 1914, heeft de Academie hare werkzaamheden moeten schorsen;

wij weten volstrekt met, hoeveel onzer Leden thans in het land verblijven;

om verschillende redenen, was de Academie genoodzaakt het voortzetten van de in druk zijnde uitgaven stil te leggen;

van de beoordeeling van prijskampen is er ook geen spraak kunnen zijn: overigens, het was aan de schrijvers van prijsantwoorden onmogelijk hun werk in te zenden.

Hoogachtend, De Onderbestuurder, Mr. NAP.DEPAUW.

De Bestuurder, Kan. AM. JOOS.

De Bestendige Secretaris, EDW. GAILLIARD.

c) Brief van den heer Dr. P. Tack, waarbij deze op zijn verzoek van 3 April 1917 terugkomt:

Brussel, den 11 September 1918.

MIJNHEER DEBESTENDIGESECRETARIS,

Als gevolg op een schrijven van den Heer Verwaltungschef in dato 7 dezer, NrIII, 2154/18, en op grond van art. 4 en 5 van het Reglement der Koninklijke Vlaamsche Academie, verzoek ik U, eene zitting der Academie te beleggen.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1919

(25)

Voor de aangelegenheid der passen en het onderkomen van buiten Gent verblijvende Medeleden, voor de lokalen en de schikkingen met het Meldeamt, zal de Heer Voorzitter van het Burgerlijk Beheer zorg dragen, weshalve ik U verzoek U met hem in verbinding te willen stellen.

De Algemeene Bestuurder, Dr. P. TACK.

*

Den 22 September 1918, ontving ik, vanwege den Voorzitter van het Burgerlijk Beheer, de hieronder volgende uitnoodiging, op een gedrukt strookje papier van 0m 18 × 0m105, dat geplooid was, met het adres buiten, op de wijze van de dwangbevelen aan de belastingschuldigen gezonden!:

Der Praesident der Zivilverwaltung fur die

Provinz Ostflandern Gent, den 21. 9. 1918.

Zwecks Besprechung mit Freiherrn Dr. von Reitzenstein(1)ersuche ich Sie ergebenst, am Montag, 23. 9. 18 vormittags 10-12 Uhr, auf dem Buro der Zivilverwaltung fur die Provinz Ostflandern in Gent, Gouvernementstraat, Nr1, vorzusprechen.

An Herrn Gaillard, Gent.

Nog denzelfden dag zond ik tot antwoord:

De Heer EDW. GAILLIARD, bestendige Secretaris der Koninklijke Vlaamsche Academie, is gedurende verschillende weken erg ziek geweest: hij mag nog niet uitgaan. Het zal hem

(26)

derhalve niet mogelijk zijn, aan de uitnoodiging van den Heer Voorzitter van het Burgerlijk Beheer der provincie Oost-Vlaanderen gevolg te geven.

Op bovenstaanden brief van den heer Dr. TACKwerd geantwoord als volgt:

Gent, den 23 September 1918.

MIJNHEER DEALGEMEENEBESTUURDER,

Ik heb uw geëerd schrijven ontvangen van 11 dezer, mij eerst den 20nter hand gesteld, waarbij Gij mij nogmaals verzoekt eene vergadering der Koninklijke Vlaamsche Academie te beleggen en mij, wat de maatregelen ter uitvoering betreft, met den Heer Voorzitter van het Burgerlijk Beheer der provincie Oost-Vlaanderen te willen verstaan.

Naar ik meen, wees mijn brief van 19 April 1917 zeer duidelijk op de vele moeilijkheden die met het bijeenroepen onzer Leden moeten gepaard gaan.

Ten eerste, wij beschikken niet over het Academiegebouw, daar, sedert meer dan drie jaar, het Hof van Beroep er zijn intrek genomen heeft.

Ten anderen, onze Leden zijn verspreid, van velen weten wij niet waar; enkelen verkeeren zelfs in het buitenland: voor de meesten onder hen zal de reis naar Gent, vrij lastig, ja totaal onmogelijk zijn. Betaamt het overigens wel, na een zoo langdurige scheiding, dat onze Koninklijke Instelling thans zitting houde, zonder dat al de Leden de vergadering kunnen bijwonen?

Het Archief der Academie is voor ons ontoegankelijk: om aan het Hof van Beroep de onontbeerlijke plaats te verschaffen, was ik genoodzaakt onze papieren, met haast, in alle hoeken en kanten te bergen. Eerst na de ontruiming van het gebouw, zal ik het Archief weer in orde kunnen brengen.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1919

(27)

Over een der gewichtigste punten onzer besprekingen nl. de beoordeeling der prijsvragen, kunnen wij niet eens beraadslagen, omdat de mededingers de gelegenheid niet hadden hun werk bij mij in te dienen.

De Bestendige Commissiën der Academie kunnen niet bijeenkomen, alhoewel hun werkzaamheid een zeer aanzienlijk deel uitmaakt van de dagorde onzer vergaderingen.

Behooren hun leden niet eerst in staat gesteld, de te bespreken zaken te regelen?

Wat nut zou overigens, in den tegenwoordigen toestand van ons Land, eene vergadering wel hebben, dewijl deze niet regelmatig zitting kan houden en de desnoods te nemen besluiten ook niet regelmatig kan uitvoeren?

Zullen, ten slotte, de Leden over de gewenschte gemoedsrust beschikken, om met vrucht de werkzaamheden der Academie voort te zetten?

Ik ben zoo vrij U dit alles in bedenking te geven. Ongetwijfeld zult Gij met mij van gevoelen zijn, dat het vooralsnog onnuttig is, met den Heer Voorzitter van genoemd Burgerlijk Beheer in nadere bespreking te treden. In elk geval, zal ik de eer hebben aan dien hoogen ambtenaar afschrift van mijn brief te laten geworden.

Hoogachtend,

De Bestendige Secretaris, EDW. GAILLIARD.

*

Aan den Voorzitter van het Burgerlijk Beheer schreef ik:

Gent, den 23 September 1918.

MIJNHEER DEVOORZITTER,

Bij brieve van 11 September (eerst den 20 dezer ontvangen), verzoekt mij nogmaals de Heer Dr. P. TACK, algemeen bestuurder aan het Ministerie van Wetenschappen en Kunsten,

(28)

eene vergadering der Koninklijke Vlaamsche Academie te beleggen en mij dienaangaande met U te verstaan.

Ik heb, op het schrijven van den Heer Dr. TACK, als hieronder geantwoord:...

(Zie het stuk hierboven.) Hoogachtend,

De Bestendige Secretaris, EDW. GAILLIARD.

*

Den 12 October, ontving echter de Bestendige Secretaris, van den heer Dr. P. TACK, den brief hieronder:

Brussel, den 4 October 1918.

HEERBESTENDIGESECRETARIS,

Ik heb de eer U met aandrang te verzoeken, onverwijld gevolg te geven aan mijn schrijven van 11 September jl., Nr2 30/2/1558.

Indien ik uiterlijk op 15 dezer maand geen antwoord ontving op bovengenoemd schrijven, zou ik dit beschouwen als een weigering om er aan te voldoen.

De Algemeene Bestuurder, Dr. P. TACK.

Men lette wel op de zonderlinge handelwijze van den heer TACK: ware dit schrijven uitgegaan van ons wettelijk Belgisch Bestuur, dan zou de Heer Minister eenvoudig de aandacht er op gevestigd hebben, dat zijn brief was onbeantwoord gebleven en om een spoedig antwoord verzocht hebben. - De heer Dr. P. TACKslaat maar seffens een aanmatigenden toon aan: zou men niet zeggen, dat hij den

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1919

(29)

invloed ondergaan heeft van het autocratisch bestuur, waaronder hij een tijdje gediend heeft?

Ik antwoordde:

Gent, den 12 October 1918.

MIJNHEER DEALGEMEENEBESTUURDER,

Als antwoord op uw brief van 4 dezer (den 11 ontvangen), heb ik de eer U te berichten dat ik uw schrijven van 11 September reeds den 23 derzelfde maand beantwoord heb. De brief zal thans wel in uwe handen gekomen zijn.

Hoogachtend,

De Bestendige Secretaris, EDW. GAILLIARD.

*

De heer Dr. P. TACKspreekt van ‘weigering’.

Welnu, wij bekennen het rechtuit: de antwoorden van 8 Mei 1915, van 19 April 1917 en van 23 September 1918, beteekenen vast een ‘WEIGERING’ van onzentwege.

Kon en mocht het wel anders?

Overigens, buiten de vele redenen van stoffelijken en van zedelijken aard, door ons bijgebracht, was er nog eene, die hoogst gewichtig heeten mocht en die wij vast besloten waren ten slotte te laten gelden: ‘Eene Academie mag zich aan geen welkdanige censuur onderwerpen; wil onze Koninklijke Instelling hare eer naar waarde handhaven, dan dient zij dit hoofdbeginsel getrouw te blijven’.

(30)

Ware er nader aangedrongen, dan zouden wij dan ook vrijmoedig verklaard hebben, den last, dien de bezettende Overheid ons wilde opdringen, op ons niet te kunnen nemen.

De Bestendige Secretaris, EDW. GAILLIARD.

***

4o) De ‘Raad van Vlaanderen’. Protest door het Bestuur der Academie. - Naar aanleiding van van de protesten tegen den ‘RAAD VANVLAANDEREN’, welke te Gent van officiëele korpsen zijn uitgegaan, heeft, op 9 Februari 1918, het Bestuur der Koninklijke Vlaamsche Academie het hieronder volgend protest gezonden aan Graaf

VONHERTLING, kanselier van het Duitsche Rijk, te Berlijn:

Gent, 9 Februari 19 8.

EXCELLENTIE,

Alhoewel de Koninklijke Vlaamsche Academie thans, door droeve

tijdsomstandigheden, verhinderd is hare Leden bijeen te roepen, rekent het Bestuur het zich tot plicht, in eigen naam, luide te verklaren dat het geenszins instemt met de werking van den zoogezegden ‘Raad van Vlaanderen’, die, zonder eenig mandaat van het Vlaamsche Volk ontvangen te hebben, toch namens ditzelfde Vlaamsche Volk wil spreken en handelen.

Het Bestuur sluit zich aan bij de krachtige protesten, die reeds van verschillende officiëele korpsen zijn uitgegaan,

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1919

(31)

en spreekt bij deze gelegenheid nog eens zijn trouw uit aan het Belgisch Vaderland en aan zijn Koning.

De Onderbestuurder, Mr. NAP.DEPAUW.

De Bestuurder, Kan. AM. JOOS.

De Bestendige Secretaris, EDW. GAILLIARD.

Op ons verzoek, werd dit stuk, door tusschenkomst van den Voorzitter van het Burgerlijk Beheer te Gent, aan GraafVONHERTLINGovergemaakt.

*

Mag hier herinnerd worden aan het feit, dat, op 12 Maart 1918, door de ‘ACTIVISTENeen plakkaat getiteld ‘Lollekensprotesten’, te Gent werd aangeplakt, waarin van bovenstaand stuk als volgt gesproken werd:

Lollekensprotesten. De Vlaamsche Academie.

De Franskiljonsbende door de Belgische Regeering in de Academie gesmokkeld, met den grootsten Franskiljon van Vlaanderen, den Bestendigen Secretaris aan 't hoofd, moest ook protesteeren. Tegen wat? Tegen zijne jaarwedde die hij, om niet te werken, van de Duitschers opstrijkt, misschien; neen, om tegen zijn eigen volk, dat zich vrij maakt, te protesteeren. Hoeveel waren ze? Drij geheele! En dat spreekt namens de Vlaamsche Academie!

De Bestendige Secretaris antwoordt hierop eenvoudig: Horresco referens! - Meer niet.

***

(32)

5o) De brochure ‘Mauvais Patriotes’. - Aantijgingen in genoemde brochure tegen de Koninklijke Vlaamsche Academie gericht. - Over het bezoek, den 13 April 1915, door den Heer Voorzitter van het Burgerlijk Beheer voor de provincie Oost-Vlaanderen aan de Academie gebracht. - Aanteekeningen en protest, namens het Bestuur, door den Bestendigen Secretaris. - Er verscheen in de maand Augustus 1915, te Gent, een brochure met titel ‘Mauvais Patriotes’, waarin de Koninklijke Vlaamsche Academie op de grofste wijze beleedigd wordt.

Op blz. 17 leest men:

‘.... Coupable aussi la démarche faite par des membres de l'Académie flamande auprès du gouverneur allemand de la Flandre Orientale. Ils l'ont invité à se rendre à l'Académie, l'y ont reçu, lui ont exposé les griefs des flamingants et lui ont demandé que le gouvernement allemand leur accorde la flamandisation de l'Université de Gand. Faut-il manquer de patriotisme pour aller demander à l'envahisseur une mesure que seul le gouvernement belge est en droit de prendre? On devine la pensée machiavélique qui a inspiré cette démarche: les flamingants espèrent que si le gouvernement allemand entre dans leurs vues, le gouvernement belge se trouvera à son retour en présence du fait accompli et qu'il ne pourra plus “déflamandiser”

l'Université de Gand. Pour atteindre ce résultat, les flamingants marchent à pieds joints sur leurs sentiments patriotiques et s'abaissent jusqu'à demander des faveurs à l'envahisseur!’

Dit geschrift is niet onderteekend! Liegen en lasteren vallen aldus gemakkelijk! Wij kennen hem derhalve niet, - en zullen zijn naam wellicht nooit te weten komen, - den schrijver van deze smaad-

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1919

(33)

volle aantijgingen, tegen onze geliefde Academie gericht.

Wat moet men denken van een man, die praatjes welke geen stand houden, die nieuwsjes uit de greppel gaat oprapen, om eene Staatsinstelling als de onze lasterlijk aan te vallen? Trouwens, Leden der Academie, - ‘des membres de l'Académie’, - als dusdanig genomen, mogen, namens deze, noch uitnoodigingen doen, noch iemand in het Academiegebouw officiëel ontvangen: zij hebben niets aan wie ook te vragen.

Weet schrijver niet, dat de Vlaamsche Academie, - evenals de Académie de Belgique, te Brussel, - een Bestuur heeft, dat alleen verantwoordelijk is, dat hare zaken gadeslaat en regelt?

Zulk een aanval mag niet onbeantwoord blijven. Maar eerst en vooral dient aan eenige feiten herin nerd, die het gedrag der Academie in een helder daglicht stellen:

er zal allicht blijken dat zij gansch onverdiend werd beschuldigd.

***

Rond 1nApril 1915, ontving ik van den heer Dr. WILLEM DEVREESEhet hieronder volgende schrijven:

‘Weet Gij nog, of kunt Ge vinden, hoeveel het crediet van de Brusselsche Academie bedraagt? Als je me terstond kondt bescheid geven, zou ik daarmede zeer gebaat zijn Onze Academie heeft immers 32 duizend frank, niet waar? Of is het 39 duizend?’

Zonder meer, antwoordde ik, dat het crediet der Academie fr. 38.900 bedraagt.

(34)

Een paar dagen later, kwam Dr.DEVREESEbij mij: ik kon algauw bemerken, dat hij over zaken, de Academie betreffende, met de Duitsche Overheid in betrekking was, en ik zei hem: ‘Ik kan niet aan nemen, dat er iets buiten mijn weet gedaan worde.

Er dient derhalve aan mij geschreven’.

De heerDEVREESEstelde mij volkomen gerust: ‘Zijne bedoeling was geenszins inbreuk op mijn recht te maken. De Duitsche President van het Civiel Bestuur, de heer ECKER, was bij hem geweest om over de Bibliotheek der Hoogeschool te spreken;

hij wist dat hij, WILLEM DEVREESE, lid was van de Vlaamsche Academie en had toevallig over deze gehandeld. De heer ECKERhad nu besloten, - zei hij, - een bezoek aan het Academiegebouw te brengen’.

Ik antwoordde, dat ik daaromtrent officieel bericht verwachtte, en, met het oog op mijn ziekelijken toestand - (ik zat sedert zes maanden op mijn kamer), - voegde ik hierbij, dat ik er persoonlijk geen bezwaar in zag, zoo hij, WILLEM DEVREESE, dit bezoek bijwoonde.

*

Hier zij terloops gezegd, dat wij, Vlaamsche Academie, niet gerechtigd waren dit bezoek af te wijzen: de heer ECKERmaakte gebruik van zijn gezag. Daaitegen hadden wij niets in te brengen en konden dan ook enkel en alleen ons daarbij neerleggen.

*

Dr. W.DEVREESEsprak mij verder van de begrooting der Academie. Den 28 April, schreef hij mij, onder meer als volgt:

‘Zooeven heb ik visite ontvangen van President ECKER, die mij mededeelt, dat de Etappen-Inspectie geen bezwaar ziet tegen het hervatten onzer weikzaamheden....

De President verzoekt om een ontwerp-budget voor 1915, waarop zou staan, links wat we in 1914 gehad hebben; daarnaast rechts, wat we

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1919

(35)

in 1915 vermoedelijk zullen noodig hebben. Hij meent dat wij, zonder moeite, 30 duizend frank zullen krijgen, en raadt aan, de raming in dien zin op te stellen.... Hij schrijft U daarover officiëel, dit mijn schrijven is niets meer dan een vriendschappelijk berichtje, om je voorloopig op de hoogte te brengen.’

‘De Etappen-Inspectie zag dus geen bezwaar tegen het hervatten onzer

werkzaamheden!’ Maar, wie had daarvan gesproken? Van het Bestuur der Academie was trouwens niet het minste voorstel, niet het minste verzoek uitgegaan. In elk geval, vroeg ik nogmaals aan Dr.DEVREESE, dat mij daarover door de Duitsche Overheid zou geschreven worden.

*

Met mijn herhaald verzoek om officiëele mededeelingen te ontvangen, werd door de Duitsche Overheid in het geheel geen rekenschap gehouden: heb ik het recht niet te meenen, dat de heer Dr.DEVREESEopzettelijk nagelaten heeft, deze met mijn wensch in kennis te stellen?

Den 29 Mei schreef mij genoemde heer:

‘... Met een zekere spijt heb ik van OBRIEook gehoord, dat Gij er uwe verbazing hebt over uitgesproken, dat de Duitschers zich altijd tot mij wenden, of hoe Gij dat ook moogt gezegd hebben. Ik heb u immers van naaldeke tot draadje alles

uiteengedaan: de visite van JOSTES, daarna die van ECKER, hoe ik dezen naar U heb verwezen, enz. Ik heb die menschen niet geroepen, en toen ze kwamen, heb ik geen vrijheid gevonden, e hun de deur te wijzen. Trouwens, ik zou wel willen weten, wie dat zou gedaan hebben....’

Praatjes! De heerDEVREESEspreekt zich zelven tegen Hij had heel eenvoudig aan den heer ECKERte doen opmerken, dat er een ‘Bestendige Secretaris’ was, en dat deze alleen behoorde aangesproken.

*

Zonderling genoeg, ik ontving den 9 April, door een boodschapper van den heer ECKER, mondeling bericht dat

(36)

het bezoek dien dag, in den namiddag, zou' plaats hebben. En onmiddellijk daarop, vanwege Dr.DEVREESEhet navolgend schrijven:

‘Nadat, dezen morgenVROEG, de boodschapper van President ECKERbij mij weg was’, - (hij was dus eerst bij den heerDEVREESEgeweest), - ‘heb ik gemerkt dat het weer niet zeer gunstig is, en waarschijnlijk voor U zeer ongeschikt is. Wat zegt Gij er van? Het spreekt van zelf, meen ik, dat wij volkomen het recht hebben ons te excuseeren, en te verzoeken, dat bezoek uit te stellen en te laten plaats hebben op een dag, als het schoon weer is, althans voor U onschadelijk...’

En 's anderendaags, 10 April:

‘Zooeven is President ECKERhier geweest. Hij heeft mij de keus gelaten voor den dag der visite: Maan-, Dins- of Woensdag, 's namiddags te 4 uur. En ik zal dus den dag kiezen, waarop het zoo'n goed weer is, dat het uitgaan U geen kwaad kan...’

Eindelijk, den 13 April, een kaart met:

‘Ik krijg bericht, dat President ECKERdezen namiddag te 5 uur, Duitsche tijd, de Academie wil bezoeken’.

De heer ECKERkent dus alleen WILLEM DEVREESE: de Bestendige Secretaris wordt heelemaal ter zijde gesteld!

Wat moest, wat kon ik evenwel doen?

Moest ik weigeren? Moest ik bijgevolg Dr.DEVREESEverloochenen? Moest ik ongeldig verklaren wat hij gedaan had? Men vergete niet dat wij nog maar in April 1915 waren. Sedert dien zijn weliswaar zonderlinge zaken gebeurd, die de handelwijze van den heerDEVREESEkunnen uitleggen. Toen stelde ik nog volkomen vertrouwen in hem en had nog het recht niet hem te verdenken.

*

Den 9 April had ik den heer Jhr. NAP.DEPAUW, onderbestuurder der Academie, tot het bezoek uitgenoodigd. Hij antwoordde mij: ‘Waarde Collega, Het is mij onmogelijk U te vergezellen; ik heb eene hevige valling.’ -

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1919

(37)

Op mijn uitnoodiging van 12 April, volgde van zijnentwege dit antwoord: ‘Waarde Collega, Ik zal U deze week niet kunnen vergezellen; de dokter verbiedt mij uit te gaan’. - Ik verzocht evenwel Mr. JULIUSOBRIE, het bezoek te willen bijwonen: hij aanvaardde.

Wat er onder het bezoek door den heer ECKERen door den heer W.DEVREESE

gezegd werd, kan ik mij niet volkomen meer herinneren. Enkel weet ik nog, dat op de vraag van den heer ECKER, waarom wij onze werkzaamheden niet zouden hernemen, ik geantwoord heb: ‘Omdat wij ons aan de Duitsche censuur niet kunnen onderwerpen’. Ik ben, in elk geval, volstrekt zeker dat er van Vlaamsche Beweging en van Vlaamsche Hoogeschool, hoegenaamd geen spraak is geweest.

Heel de zaak is aldus opgehelderd. Daarenboven heb ik klaar en duidelijk vastgesteld, dat de heer ECKERvoor zooveel wij weten, zijn bezoek uit eigen beweging - althans niet op het verzoek van het Bestuur der Academie - gedaan heeft: Wij, Kanunnik AMAAT JOOS, bestuurder, Jhr. Mr. NAP. DE PAUW, onderbestuurder, en EDW. GAILLIARD, bestendige secretaris, - die alleen het recht hebben om in naam der Koninklijke Vlaamsche Academie te handelen, - wij verklaren, op de plechtigste wijze, dat wij nooit iets - hetzij persoonlijk, hetzij gezamenlijk - wat het ook wezen moge, aan de Duitsche Overheid gevraagd hebben.

*

De heer ECKERheeft, met de heerenDEVREESEen OBRIE, het Academiegebouw doorwandeld en de bibliotheekzalen bezichtigd. (Ik was in mijn kabinet gebleven.) Het bezoek heeft een twintigtal minuten geduurd.

*

(38)

Het gerucht heeft in de stad geloopen, - nog altijd straatpraatjes, - dat de Heer Procureur-Generaal van het Hof van Beroep het voornemen had opgevat, tegen het bezoek van den heer ECKERbij de Academie protest in te dienen: wij zouden in het Academiegebouw - alsdan het Hof van Beroep - gedrongen zijn, zonder ooit het Hof te verwittigen.

Bij het afstaan van het Academiegebouw ten dienste van het Hof van Beroep, hadden wij wel degelijk ons het recht voorbehouden, onder meer, tot de Secretarie toegang te hebben: de Heer Eerste Voorzitter had mij zelfs gezegd, ‘zonder het Hof te moeten verwittigen’. Van zulke vrijheid wilde ik geen gebruik maken. Ook, eerst den 9 April, en vervolgens den 13 van die maand, heb ik aan den heer Procureur-Generaal, die in mijn cabinet zijn intrek genomen had, door tusschenkomst van zijn griffier laten weten, dat ik, in den namiddag, over mijn kantoor wenschte te beschikken. Wij hebben dus eenvoudig van ons recht gebruik gemaakt.

De Onderbestuurder, Mr. NAP.DEPAUW.

De Bestuurder, Kan. AM.JOOS

De Bestendige Secretaris, EDW. GAILLIARD.

6o) Afgestorven Leden. - Gedurende den oorlog zijn ons verschillende Leden ontvallen, te weten:

a] THEOCOOPMAN, bestuursopziener aan het Ministerie van Spoorwegen, oud-bestuurder der Academie, die overleed den 4 Juni 1915.

Den 5 Juni ontving de Academie, van den heer HENDRIKCOOPMAN, de droeve mare van het afsterven van zijn vader, en tevens bericht, dat, gezien de

omstandigheden, de teraardebestelling in alle stilte en eenvoud zou gebeuren.

b] V.DELAMONTAGNE, bestuurder aan het Ministerie van Justitie, oud bestuurder der Academie, die de

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1919

(39)

Belgische Regeering naar Le Havre gevolgd had en aldaar in Augustus 1915 overleed.

c] MrA. PRAYON-VANZUYLEN, oud-bestuurder der Academie, die overleed te Twickenham (Engeland), in December 1918.

d] DrISBAUWENS, briefwisselend lid der Academie, overleden te Aalst den 9 October 1918.

De hieronder volgende buitenlandsche eereleden, uit Holland, zijn insgelijks sedert het uitbreken van den oorlog overleden: De heeren Dr. J H J. KERN, Prof. H. QUACK, en Dr. JOHANWINKLER- In Engeland, overleed te Londen (Clapham), de heer W.H.

JAMESWEALE.

7o) Budget der Academie (Oorlogsjaren):

a] BUDGET VOOR1915. Brief van 1nJuni 1915, waarbij de heer A BECKERS, algemeen bestuurder aan het Ministerie van Wetenschappen en Kunsten, den Bestendigen Secretaris bericht, dat de Generaal Gouverneur in België een som van fr. 14,430 ter beschikking der Koninklijke Vlaamsche Academie stelt voor het jaar 1915

b] BUDGET VOOR1916 Brief van 11 Mei 1916, houdende bericht omtrent het verleenen van een krediet van fr. 13.700, voor het jaar 1916.

c] BUDGET VOOR1917. Brief van 12 Januari 1918, uitgaande van den Heer Algemeen Bestuurder van het Ministerie, waaruit blijkt dat een som van fr.

21.000, voor het jaar 1917, ter beschikking der Academie wordt gesteld.

d] BUDGET VOOR1918 Brief van 14 Augustus 1918 alsboven, houdende verleening van een krediet van fr. 18.000, voor het jaar 1918

e] BUDGET VOOR1919. De Bestendige Secretaris heeft een begrooting voordit jaar opgemaakt, bedragende fr. 38.900. Zoohaast deze door de te benoemen Commissie voor Rekendienst zal goedgekeurd zijn, wordt zij aan den Weled.

Heer Minister ter bekrachtiging voorgelegd.

(40)

8o) Prijsvragen voor 1915, 1916, 1917, 1818 en 1919 uitgeschreven. (Zie Versl.

en Meded., jaarg. 1914, blzz. 789-800.) - Ten gevolge van de schorsing harer werkzaamheden gedurende den oorlog, beschikt de Academie over het noodige geld niet, om de wedstrijden te behouden, die voor de jaren 1915, 1916, 1917, 1918 en 1919 werden uitgeschreven.

Het Bestuur verzoekt de personen, die een van bedoelde prijsvragen beantwoord hebben, hun stuk, uiterlijk vóór 31 Mei 1919, bij den Bestendigen Secretaris (Koningstraat, Nr18, te Geni) in te zenden Vervolgens zal de Academie de zaak, om advies, naar de Commissie voor Prijsvragen verzenden.

9o) Commissie tot regeling van het gebruik der nationale talen. - Door Koninklijk Besluit van 15 October 1917, uit Le Havre, heeft de Belgische Regeering, aan onzen geachten Collega, den heer OMERWATTEZ, het voorzitterschap opgedragen van de Commissie door haar ingesteld tot regeling van het gebruik der twee nationale talen.

Wij wenschen den heer WATTEZgeluk met die benoeming.

10o) Gentsche Hoogeschool: Honderdste verjaring van haar bestaan. De Academie tot de feestviering uitgenoodigd. - Brief van 13 October 1917, waarbij Rector en Senaat van ‘'s Rijks Hoogeschool’ te Gent, den Z.E. heer Kanunnik AMAAT JOOS, bestuurder der Koninklijke Vlaamsche Academie, uitnoodigen tot de plechtige openbare vergadering, te houden tot herdenking van de honderdste verjating van haar bestaan, en onze Koninklijke Instelling verzoeken, zich door een afvaardiging bij de plechtigheid te laten vertegenwoordigen.

Het Bestuur der Academie heeft aan deze uitnoodiging geen gevolg kunnen geven.

Wel scheen het zijn plicht, aan de feestviering van de Gentsche Hoogeschool deel te nemen, dewijl deze zich op het 25everjaarfeest der Academie in

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1919

(41)

1911 heeft laten vertegenwoordigen en alsdan onze Instelling met een adres heeft vereerd. De toestand was echter deze niet meer van voorheen: de ‘Gentsche

Hoogeschool’ van toen was uitgegaan van de Duitsche Overheid en had niet geaarzeld zich tot die Overheid te wenden, om hare vervlaamsching te bekomen; zoo doende had zij zich vijandig aangesteld tegen de Belgische Regeering, die nochtans van plan is de zaak der Vlaamsche Hoogeschool, in overeenstemming met de welgekende wenschen van het Vlaamsche Volk, op te lossen: dit blijkt duidelijk uit de troonrede, door den Koning uitgesproken ter gelegenheid van zijn plechtige intrede te Brussel op 22 November 1918.

11o) Hoogeschool van Leuven. Herstelling der Boekerij, door de Duitschers, op 25 Augustus 1914, door brand vernield. - Om op waaidige wijze te beantwoorden aan den oproep van de Société des Bibliophiles et Iconophiles de Belgique, ter herstelling van de Boekerij der Leuvensche Hoogeschool, stelt het Bestuur voor, aan genoemde geleerde Instelling een volledig stel van de uitgaven der Koninklijke Vlaamsche Academie te schenken. (Dit voorstel wordt geestdriftig toegejuicht.) 12o) Verhooging van wedde aan den Bestendigen Secretaris toe te kennen. - Bij brieve van 20 Juni 1917, verzocht de heer Dr. P. TACK, algemeen bestuurder, onder het Duitsch Beheer, aan het Ministerie van Wetenschappen en Kunsten, den

Bestendigen Secretaris hem de noodige voorstellen te doen.

Den 30nJuni antwoordde hierop de Bestendige Secretaris, dat hij, gezien de tijdsomstandigheden, niet in aanmerking wenschte te komen.

13o) Wegnemen van koper uit het Academiegebouw, door de Duitsche Bezetting.

- Herhaaldelijk zijn officieren en onderofficieren der Duitsche Bezetting ter Academie geweest om beslag te leggen op de koperen voorwerpen, die krachtens verordeningen door de Duitsche

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De verwers zullen hebben twee regeerders of meesters ‘die deselve gilde of natie en haar altaar gehouden zullen zijn te regeeren’, welke regeerders alle jaren gekozen worden door

De Reis van Jan Van Eyck naar Portugal. V AN P UYVELDE beschrijft eerst het midden aan het Bourgondische hof om den.. Jan van Eyck zich gaat bewegen. Deze maakt deel uit van

B AUR ons in de Commissie voor Kultuurgeschiedenis nog vanmorgen een zoo belangwekkenden commentaar heeft geleverd. Ziedaar inderdaad lokkende voorbeelden, voorbeelden die

Mededeelingen, 1919, blz.. eenige exemplaren verzocht van het verslag bij de Noordnederlandsche Regeering ingezonden, tot mededeeling aan de Leden der Academie. - Den 25

Groot-Brussel. Hij gaat van het standpunt uit, dat in deze onderwijsinrichtingen onze beide landstalen grondig moeten en kunnen aangeleerd worden, omdat de kinderen daar de

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1922.. B ARBIER , door wiens mild toedoen het aan de Academie, zal gegeven zijn

Daarenboven schijnt de Luiksche professor niet te weten, dat in Vlaanderen buiten de drie uren thans uitsluitend aan de studie der Vlaamsche taal gewijd vaak nog twee, drie of

Men klaagt, dat de lagere school al te weinig DUURZAME uitslagen oplevert; naar mijne bescheiden meening moet eene der hoofredenen hierin gezocht worden, dat het onderricht in