• No results found

Over de verdubbeling en te dezer gelegenheid over Kabouter, Pantoffel, Duffel en Stof(1)

, door Prof. J. Vercoullie.

Het doel van mijn lezing is de mededeeling van eenige nieuwe opvattingen van sommige verdubbelingen. Om een aanknoopingspunt te hebben, acht ik het noodig vooreerst eenige bekende feiten in zake verdubbeling te herinneren.

De verdubbeling is eigenlijk de samenstelling van een woord met zich zelf: Gr. π μ-παν geheel, Lat. quid-quid wat ook, Fr. bon-bon. Tusschen beide leden kan een onbeklemtoond verbindingswoord komen: meer en meer, dag op dag.

Evenals in een samenstelling de bepaling het tweede lid is en de bepaler het eerste, zoo is in een verdubbeling het reduplicandum het tweede lid en de reduplicator het eerste; de werking van de verdubbeling is dus regressief.

De afleidingen en buigingsuitgangen, zooals er bij de meeste woorden voorkomen, worden bij de verdubbeling niet herhaald; zoodat bij de meeste woorden de

verdubbeling zich doorgaans bepaalt bij de herhaling van den stam, onderscheidenlijk den wortel: Gr μορμ ρειν, Lat. murmurare, Ohd. murmurôn; het simplex is Ndl.

morren, Hdg. murren. Ander voorbeelden zijn Lat. ululare, barbarus, Fr. joujou, dodo. Niet zeer talrijk zijn de gevallen van volledige verdubbeling. Gewoonlijk is

een der twee leden verminkt, het eerste gelijk in Lat. me-mor, het tweede gelijk in Lat. bal-b-us. In het eerste geval ziet de verminkte reduplicator er uit als een voorvoegsel, in het tweede geval het verminkte reduplicandum als een

achter-voegsel. Een interessant voorbeeld is Skr. dadru = uitslag, waarmee te vergelijken Ndl. teter, met verminkten reduplicator; daarnevens Skr. dardu, waarmee te

vergelijken Lat. derbiosus (b = dw), met verminkt reduplicandum. Fr. dartre is slechts een schijnbare volledige verdubbeling, want de oudere vorm is darte.

De oorzaak van deze verminkingen zal zeker wel een psychologische zijn. Zoodra de spreker meent te mogen denken dat zijn bedoeling om te verdubbelen door den hoorder gevat wordt, mag hij gelooven dat een aanwijzing volstaat. Een stoffelijke aanleiding is er ook, nl. de dissimilaties die bij de herhaling van sommige consonanten, als r-r of van sommige consonantengroepen als st-st, om zoo te zeggen als van zelf

intreden; cf. Lat. gurgulio met Skr. gargaras, Gr. γ ργερο of Lat. cancer met Skr.

karkaţas (d.i. *karkartas) en Gr. αρ νο verder Skr. tutoda, Lat. tutudi, Ohd.

sterôz (uit *ste-saut) met Got. stai-staut.

In hoeverre deze verminkingen en dissimilaties aanleiding kunnen geven tot nieuwe wortels en woorden, als Lat. gula i.p.v. gura of Skr. tudâmi, Lat. tundo i.p.v. studâmi,

stu-n-do, mag hier in 't midden gelaten worden(1)

.

In een stam- of wortelverdubbeling kunnen evengoed onbeklemtoonde verbindingslettergrepen ingelascht worden als in een woordverdubbeling onbeklemtoonde woorden, zooals in holderdebolder, slingerdeslanger,

kriebeldekrabbel, heisterkapeister. ***

Nu ga ik tot mijn eigenlijk onderwerp over. Doch vooreerst zij nog opgemerkt dat ik, om omschrijvingen te vermijden, de beginconsonant of beginconsonantengroep

zal noemen het consonantische gedeelte, en al wat er op volgt het vocalische gedeelte(2)

van de verdubbeling.

Wanneer men nu vormen beschouwt als de geredupliceerde praesentia Skr. bibhêmi beven, Gr. δ δωμι geven, Ug.

(1) Z. NOREEN, Urgerm. Lautlehre, § 60.

(2) Beter ware 't, hier ‘sonantisch gedeelte’ te zeggen, maar men zal verder zien dat er belang bij is om bij deze twee uitdrukkingen gelijkluidendheid te vermijden.

titrômi sidderen of de geredupliceerde praeterita Gr. γ γονα, λ λοιπα, π ευγα, Go. haihald ik hield, lailot ik liet, staistaut ik stiet, dan mag men daaruit afleiden dat sommige woordengroepen in den reduplicator een vast vocalisch gedeelte, d.i. een vocalische constante vertoonen.

Evenzoo laten vormen als harrewarren, hillebillen, hotsebotsen, holderdebolder het besluit toe dat sommige reduplicatoren een consonantische constante kunnen hebben.

Mag men nu niet de veronderstelling wagen, dat de taal verder met die constanten werkt, ook in woordengroepen, waarvan de samenhang niet blijkt of, wat hier op hetzelfde neerkomt, in woordengroepen die slechts uit weinig exemplaren of ook maar uit één exemplaar bestaan? Dat ze dus in sommige verdubbelingen

consonantische en vocalische constante aanwendt in den reduplicator of in het redup icandum; elders de consonanti che constante in den reduplicator en de vocalische in het reduplicandum of omgekeerd? Ik meen de uitdrukking constante ook te mogen bezigen in gevallen, waarvan slechts één voorbeeld voorkomt, omdat voor het taalgevoel van spreker en hoorder die klanken toch middelen zijn om verdubbelingen te bedoelen. Die constanten zijn om zoo te zeggen schimmen van verdubbelingen.

Verschillende soorten van Bargoensch bewijzen ons, dat deze veronderstelling gewettigd is.

Daar hebben we de bekende p-taal en de minder bekende k-taal. Gij moet morgen

kŏmen luidt in deze taal: Gijpij moe(t)poet mŏ(r)por ge(n)pen kŏ(m)pom -e(n)-pen; Zotten luidt in de k-taal zŏ-kot = te-ken.

De reduplicator is al of niet verminkt; het reduplicandum is niet verminkt maar vertoont een consonantische constante.

In het Fransche largonji of loucherbem wordt piano tot lianopuche d.i. piano-piano, met consonantische constante in den reduplicator en vocalische in het reduplicandum. Evenzoo is de naam van de taal zelf, largonji, op te vatten als een dergelijke

verdubbeling van jargon, en zijn synoniem loucherbem als een verdubbeling van

boucher, met de beteekenis van slachterstaal. Zoo is in deze taal loufoque of louftingue verdubbeling van fou; bon luidt er lonbem, lonboque, lonbuche. Sainéan,

een voornaam bargoenschvorscher, noemt, in Sources de l'Argot ancien, dit alles anagrammen.

Nog eigenaardiger is het javanais. Hier luidt bon bavon en jeudi javeudavi. De argot-woordenboeken zeggen natuurlijk dat men hier in ieder lettergreep av inlascht. Maar als men uitgaat van jeu-jeu-di-di, dan is het duidelijk dat men in ieder

reduplicator de vocalische constante a en in ieder reduplicandum de consonantische constante v heeft. De naam zelf is een schertsende vervorming van het op die wijze verdubbelde jargon, nl. javargavon.

Komen consonantische en vocalische constanten samen in den reduplicator voor, zoo krijgt die het uitzicht van een voorvoegsel, doch mag, gezien het verschil in oorsprong en beteekenis, er niet mee verward worden. Dit is echter maar al te vaak gebeurd.

DARMESTETERin zijn Traité de la formation de la langue française, § 196, 6, zegt:

Ca, cal, cali, coli, chari, sont les différentes formes d'un suffixe (lees: préfixe)

d'origine obscure et propre au français et au provençal. Il a en général une valeur péjorative: cabosser, calembredaine, califourchon, camouflet, charivari, colimaçon

(normand calimachon)(1)

.

Ook volgens SALVERDA DEGRAVEin Album Kern, blz. 123-126, is het een

voorvoegsel, waarvan hij met verwijzingen naar De Bo, zegt: ‘je crois qu'il vient du flamand’.

Hij kent er een ‘multiplicité de formes’ in, die een gevolg zouden zijn van zijn ‘caractère populaire’. Die vormen zijn: 1. ca, cha; 2. ga; 3. cal; 4. cale, gale; 5. cali,

gali; 6. cai, gai; 7. coë; 8. car.

In mijn opvatting hebben we hier overal reduplicators met consonantische en vocalische constante. Zoo zijn colimaçon, califourchon, calembour, calembredaine, verdubbelingen van limaçon, fourchon (à fourchon een vorming als à croupeton) en

bourde. Een eigenaardig voorbeeld is krakeel, een verdubbeling met dissimilatie van kreel, ontleend aan Fr. querelle; z. DEBOop kreel, kreelen. Alleen charivari maakt uitzondering; hier heeft de reduplicator slechts een consonantische constante; het vocalische gedeelte is hetzelfde als in het reduplicandum; het geheel herinnert aan

harrewarren, evenals hourvari en boulevari, alle drie = tumulte. Overigens ook voor

Darmesteter is dit vari ontleend aan Hgd. wirren.

(1) In zijn Cours de gramm. hist., III, 29, geeft hij de volgende dertien vormen van dit zoogenaamd voorvoegsel: cal, car, chal, char, gal, gar, - cali, gali, chali, chari, - ca, ga,

cha.

Beschouwen we nu het geval waar de reduplicator een vocalische constante en het reduplicandum een consonantische constante heeft, zooals in het javanais, waar bon tot bavon wordt.

Daar heeft het woord het uitzicht alsof het door een ingelaschte lettergreep verlengd

werd en degene voor wien dat werkelijkheid is, zal het een rekvorm, H. SCHRoDER

zegt streckform(1)

, noemen.

In de Fransche omgangstaal zijn mij geen voorbeelden bekend; wel in de Nederlandsche. Zoo zijn klabotsen, slabakken, slampampen verdubbelingen van

klotsen, slakken, slampen met vocalische constante in den reduplicator en

consonantische constante in het reduplicandum. Reeds bij DEBOworden die woorden

uitgelegd als vormingen met een lasch: kl-ab-otsen, sl-ab-akken, sl-amp-ampen.

***

Ik wensch nu de toepassing van het voorgaande op een paar merkwaardige woorden te doen.

Voor kabouter, klabouter, Hgd. kóbold, dial. ook kobóld, Mhd. kóbolt en kobólt, weet men geen etymologie. Beinvloed door Ags. cofgodas, lei men het uit als kov-ald

= huis-beheerscher (zoo o.a. Kluge). Sommigen achtten het met Fr. gobelin, ontleend

van Gr. βαλο = kwelgeest.

Schroder en Van Wijk, uitgaande van klabouterman, achten het een ‘streckform’ van klauterman, zoodat verwantschap met kobold uitgesloten is. In zijn Aanvullingen echter zegt Van Wijk: ‘De mnl. mvv. coubouten en cobboiden (lees: cobbouden) “kobolden, huisgeesten” maken ospr. identiteit met kobold wsch. Alle etymologieën hiervoor zijn onwsch’.

Als wij nu in al die vormen ka, kla, ko, cou beschouwen als een reduplicator met consonantische en vocalische constante, dan hebben we in kabouter een verdubbeling van den stam van balderen, bolderen, bulderen en het woord treedt voor ons op als een synoniem van poltergeist. De ou is niet de diphth. au, maar is uit al of ol ontstaan, en de t is aan den invloed der volgende liquida te wijten.

Tusschen haakjes gezegd, kobalt, een delfstof, is hetzelfde woord: het is immers natuurlijk dat namen van delfstoffen van namen van aardgeesten afgeleid worden. Zoo staat nikkel in verband met nikker en is quartz, met den uitgang van spatz, Fritz, de Middelduitsche vorm van dwerg.

***

Men acht pantoffel aan Fr. pantoufle ontleend, en Ndl. en Hgd. toffel uit pantoffel verkort. Ook voor pantoufle weet men geen etymologie, tenzij dat sommigen het tot

Gr. παντο ελλ = geheel-kurk, willen terugbrengen.

Maar de uitdrukking la gueule en pantoufle (Sachs-Villatte en Kramers) = vermomd met een in doeken gewonden kop, bewijst dat pantoufle ook beteekent induffeling, en dan vat men onmiddellijk pantoufle met mitoufle op als verbale naamw. van de oud en dial. Fr. synoniemen pantoufler en mitoufler = induffelen.

Misschien zijn Ofr. panufle = lomp, vod, argot panoufle = pruik, dial. Fr. panoufle = fourrure qui retombe sur le devant d'un sabot, wisselvormen van pantoufle, en kunnen dan dienen om de beteekenis van induffeling voor dit woord te steunen. LEROUX, Dict. comique, kent empantouflé = enveloppé, couvert d'un sac ou d'un grand manteau.

Beide woorden nu, pantoufler en mitoufler, gelijken te veel op doffelen, doefelen,

duffelen, bepaaldelijk op de dial. Ndl. en Mdd. vormen met t als toffeln, tuffeln, om

niet dezelfde te zijn. Daar die ongetwijfeld Germ. woorden zijn, komen pantoufler en mitoufler uit het Germaansch. Het is mij echter onmogelijk om uit te maken of de vormingen met pan- en mi- ook reeds Germ. zijn, dan wel of ze in 't Fr. ontstaan

zijn. Wvl. patoefelen = kloesteren, toefelen (DEBO), schijnt er op te wijzen dat die

vormingen toch Germ. kunnen zijn. In allen gevalle zijn ze verdubbelingen door middel van een reduplicator met consonantische en vocalische constante.

Het simplex toufler moet ook ergens in 't Fr. bestaan, blijkens argot mouflauté = chaudement vêtu, waarin mouflau de reduplicator is met consonantische constante (au is hier een voorstelling van doffe e) en té het verminkte reduplicandum.

Het w. pantoufle zal uit het Fr. in de andere Rom. talen en in 't Ndl. alsook in 't Hgd. overgegaan zijn, maar Ndl-Hgd.

toffel moet niet noodzakelijk uit pantoffel verkort zijn; het kan evengoed als verbaal

naamw. uit toffel(e)n gevormd zijn, en mag dan geplaatst worden nevens een ander hier bijbehoorend verbaal naamw, nl. duffel, in de woordenboeken door sibŕienne,

calmouc, coating vertaald. Het wordt gewoonlijk voor een afleiding uit den plaatsnaam Duffel versleten, wat echter om een phonetische en een historische reden onmogelijk

is. In het Antwerpsche waar Duffel gelegen is, komen de klinkers van den naam yan de stof en van den naam van de gemeente niet overeen, en in die gemeente zijn nooit duffelweverijen geweest. De Westvl. beteekenissen van duffel, nl. bundel vodden, prop, warme doek, winterstof, en de beteekenis van duffelken nl. chenille, bewijzen afdoende dat duffel een verbaal naamw. van duffelen is.

De beteekenissen van Fr. étoffer = garnir, Catal. estofar = bourrer, remplir, Sp., Port. estofar = bourrer, garnir, nopen ons om dit woord ook hierbij te brengen, en het te beschouwen als gevormd met versterkend voorvoegsel ex van het simplex van

toffel(e)n, dat overigens in 't Ndl. als doffen voorkomt. Fr. étoffe, Catal., Sp., Port. estof(f)a zijn dan verbale naamw. van étoffer, estofar; Ndl. stof, Hgd. stoff, Eng. stuff

zijn aan 't Fr. ontleend, It. stoffa aan 't Hgd.

Tevens doet de bet. van étoffer denken aan touffe, Waalsch toupe, dat niet te scheiden is van toupet, welke beide woorden op een of ander vorm van dop en top teruggaan, die zich op deze wijze als etymon van duffelen, doffen laten erkennen.

Daarmee lijkt me dan uitgemaakt dat er in 't Ndl.-Hgd. twee woorden doffelen,

toffel(e)n bestaan, één dat = slaan, en een ander dat = omwikkelen, inwikkelen, en

niet een enkel woord doffelen met al deze bet, zooals 't Groot Woordenboek aanneemt. Evenmin als pantoufle, mitoufle, weten de romanisten étoffer te verklaren. Voor KORTING, Lat.-rom. Wtbch, gaat étoffer alsook étouffer op den Hgd. vorm van stoppen terug en dit op Rom. stoppa (Fr. étoupe), Lat stup(p)a, Gr. στ π(π)η.

Wij zagen zooeven dat étoffer voor ons hier niet kan bij behooren; étouffer daarentegen wel; maar stoppen, stopfen = stooten, steken, insteken, dichtmaken, tegenhouden, doen ophouden, verwant met stobbe, stubbe = tronc, On. stúfr = stompje,

Gr. στ πο = stok, is een echt Germ. woord dat met de aan 't Rom. ontleende ww.

Voorzichtiger dan KÖRTING, geeft DARMESTETERbij etoffer en etouffer: origine inconnue, doch onzes inziens ook ten onrechte.

Zeker zal een of ander mijner verklaringen aan sommigen roekeloos toeschijnen; maar men verlieze niet uit het oog dat ze alle deelen zijn van een stelsel, waarin ze elkander steunen om het geheel tot iets werkelijks te maken.

Kleine verscheidenheden.

I.

Bestendige Commissie voor Middelnederlandsche Taal- en Letterkunde. 299. - *Abt: metten abt = metten napt.

Dit NAPTis eene verbastering van het woord NAP(Fr. Hanap); een ander voorbeeld

onder den vorm NAPTE, in onze Keure van Hazebroek, V, 354, kol. 2; het komt ook

voor op. cit., V, 355, kol. 1, in NAPTDRAGHER, d.w.z. Hij die in de kerk met de nap

of schaal rondgaat, en in NAPTGHELT, of de Opbrengst van de genoemde schaal;

beide woorden luiden ook APTDRAGHEREen APTGHELT.

Staatsarchief te Brugge, Register nr12358 of Rekening ‘vande kercke van Jabbeke’

van 1578, fol. 24: ‘Dit naervolghende es de betaelincghe diemen placht te doenen met tghelt datmen achter de kercke metten abt verghadert, twelcke nu hier vooren int ontfanghe ghebrocht es...’

Men vergelijke, zelfde Register, fol. 10, met: ‘Ontfancghen van dies achter de kercke

metter schale verghadert er, van kersmesseXVelxxvij tot kersmesse lxxviij, xiiij lb.

xv s. xj d. par.’. EDW. GAILLIARD.