• No results found

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1934 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1934 · dbnl"

Copied!
1308
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1934

bron

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1934.

Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde, Gent 1934

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_ver025193401_01/colofon.php

© 2012 dbnl

(2)

Vergadering van 17 Januari 1934.

Zijn aanwezig: de heeren Prof. Dr. L. V

AN

P

UYVELDE

, bestuurder; F.V. T

OUSSAINT VAN

B

OELAERE

, onderbestuurder, en Dr. L. G

OEMANS

, bestendig secretaris;

de heeren O. W

ATTEZ

, Prof. Dr. L. S

CHARPÉ

, Prof. Dr. J. V

ERCOULLIE

, Dr.

L

EONARD

W

ILLEMS

, Prof. Dr. A. V

ERMEYLEN

, Prof. Dr. A.J.J. V

ANDE

V

ELDE

, J.

J

ACOBS

, H

ERMAN

T

EIRLINCK

, Prof. J. S

ALSMANS

, S.I., Dr. J

OZEF

M

ULS

, Prof. Dr.

A. C

ARNOY

, Prof. Dr. J. V

AN

M

IERLO

S.I., Dr. J. C

UVELIER

, F

ELIX

T

IMMERMANS

, en Prof. Dr. J. V

ANDE

W

IJER

, werkende leden;

de heeren Dr. F. P

RIMS

, Prof. Dr. L. G

ROOTAERS

, Dr. A.H. C

ORNETTE

, en J

ORIS

E

ECKHOUT

, briefwisselende leden.

Laten zich verontschuldigen: de heeren Dr. L. S

IMONS

, Dr. I

S

. T

EIRLINCK

, en C

AM

. H

UYSMANS

, werkende leden;

de heeren Dr. A. V

AN

C

AUWELAERT

, L

ODE

B

AEKELMANS

en H. D

E

M

AN

, briefwisselende leden.

*

*

*

De Bestendige Secretaris leest het verslag van de December-vergadering; het wordt goedgekeurd.

Aangekochte boeken.

Le Roman du Graal, par M

AURICE

W

ILMOTTE

; Rubens, par R

OGER

A

VERMAETE

.

*

*

*

Bestuur der Academie. - De heer H

ERMAN

T

EIR

-

(3)

LINCK

, aftredend bestuurder, neemt bij den aanvang het woord en drukte zich uit als volgt:

M

IJNE

H

EEREN

,

Het is met een gevoel van spijt en vertrouwen samen, dat ik het bestuurschap onzer Academie, verleden jaar uit bevoegde handen ontvangen, in even bevoegde handen nederleg. Met spijt stel ik vast, dat mijne pogingen al niet veel hebben kunnen bereiken van wat ik van me zelf geëischt had. Met vertrouwen kijk ik de beloften te gemoet waarvan de verwezenlijking aan de schranderheid en het vernuft van den nieuwen bestuurder wordt opgedragen.

Maar wat dan toch tot stand is gekomen in 1933 en waarop dan de Academie met eenig genoegen kan terugblikken, is te danken aan de nu zoo goed als legendarisch geworden toewijding van onzen bestendigen secretaris, en aan den vruchtbaren ijver van onze medeleden. Gedrukt werden, buiten het Jaarboek en de Verslagen en Mededeelingen, de XIII

e

en XIV

e

deelen van

DE

F

LOU

's Toponymisch Woordenboek, en het XV

e

deel is ter perse.

Met het XVI

e

deel zal waarschijnlijk de uitgave volledig zijn.

Niettegenstaande geldelijke bezwaren, werden verschillende bijdragen van niet-leden in de Verslagen en Mededeelingen opgenomen. En hier mag wel gewezen worden op het verheugend feit, dat de belangstelling van het buitenland in onze uitgaven met de jaren stijgt. Dr. R

OMBAUTS

's Versteganus wordt afgedrukt en voor Dr. D

E

S

MAELE

's Baudelaire wordt eerstdaags gecontrakteerd. De ideologische catalogus onzer bibliotheek waarbij Dr. A

PERS

ons behulpzaam was en is gebleven, zal nu kunnen geleidelijk opgesteld worden.

Mijne collega's moeten mij verontschuldigen als ik deze korte maar welgemeende dankrede noodgedwongen met een opmerking stoor: voor het komend jaarboek worden levensberichten van overleden Akademieleden dringend gevraagd. Laten wij vooral, mijne Heeren, onze dooden eer aandoen!

Toen ik door Eerw. Heer S

ALSMANS

als bestuurder voor 1933 werd aangesteld,

verklaarde ik mijn voorzitterschap in de eerste plaats te willen wijden aan de

uitstraling naar buiten van een invloed, die actiever dan te voren op Vlaanderen's

kultuurleven werken mocht. En ik maakte ter vervulling van zulke taak in het

bijzonder beroep op de medewerking van de

(4)

leden die hier voornamelijk zetelen als letterkunstenaars. Ik meende hen te mogen uitnoodigen een groot deel van onzen arbeid, tot dusver in serene plechtigheid opgesloten, dichter bij de Vlaamsche gemeenschap te brengen om daar het

geestesleven te doordringen en te verrrijken. Deze onderneming werd dan ook met den goeden wil van velen onder u gesteund, zoodat, van buiten af bekeken, mijn bestuurschap, dank zij u, in het teeken van de letterkunst komt te staan. Ik verheug er mij om. Ik verheug mij om de welgeslaagde jaarlijksche feestzitting, die aan de poëzie werd gewijd en waar ons buitenlandsch eerelid, dichter B

OUTENS

, met zoo groot gezag wist op te treden. Ik verheug mij om de Conscience-hulde, waarbij de Vlaamsche Academie de aandacht van het land met kracht op zich heeft geroepen.

Bij deze gelegenheid hebben wij onze geestelijke autoriteit in België's hoofdstad en in aanwezigheid van de Koninklijke Familie doen gelden. En dan is het ook opnieuw gebleken dat de Akademie een mandaat van onmiddellijke volksopbeuring en loutering onzer specifieke gevoelswaarden heeft te handhaven en dat zij, zonder zichzelf te verminderen, die levende zending niet mag verzaken.

Mijne waarde Collega's, ik ben u hartelijk dankbaar voor het geduld en de toegeeflijkheid, die gij mij hebt betuigd. Tot vergelding hiervan kan ik niets inroepen - maar zulks doe ik dan ook zonder schaamte - dan het besef onze instelling naar mijne beste vermogens te hebben gediend.

De heer L

EO VAN

P

UYVELDE

, bestuurder voor het jaar 1934, dankt zijn collega's in volgende bewoordingen:

Het is een zware en eervolle taak, die gij mij, geachte medeleden, hebt opgelegd, toen gij mij in de November-zitting tot Bestuurder van de Academie hebt verkozen.

Is het roekeloos deze taak toch te aanvaarden, waar gij mij geleerd hebt hoe schroomvallig gij in de Academie te werk gaat?

Ik zal niet zeggen met Rubens: ‘elk zijn temperament, en het mijne is van dien aard dat geen onderneming ooit mijn durf in gebreke zou vinden’. Wij moeten vele tonen lager zingen. Maar onder mannen van letterkunst en wetenschappelijke kunde, evenals onder volkeren, past het zijn eigen waarde niet te onderschatten. Wij zouden ons kunnen vergissen.

En daarom: vooruit maar! Wij zijn met elkaar ingescheept. Zeilen ree! En alle

man op dek!

(5)

Onze Academie wordt hoe langer hoe meer een wetenschappelijk corps. Zij is niet gebleven een nabootsing van de aloude Académie française, die een eeregalerij van lang erkende personaliteiten is. Zij wil werkzaam optreden voor ons volk. Onder de Vlamingen wil zij de wetenschappelijke bedrijvigheid bevorderen. Zij lokt ze uit door prijsvragen. Zij spoort ze aan door het publiceeren van wetenschappelijk werk.

In haar schoot bevinden zich de meesten, die tellen onder de beste schrijvers en geleerden van het land, en haar leden geven een heilzaam voorbeeld van

werkzaamheid op velerlei gebied.

Telkens als onze Academie naar buiten treedt, dwingt zij eerbied af. Wij hebben als laatste bewijs haar eerste optreden in de hoofdstad van het land. De

Conscience-hulde te Brussel, in het Paleis der Academiën, was een triomf.

Dezen triomf danken wij aan den heer H

ERMAN

T

EIRLINCK

, den flinken bestuurder, die te gauw aftreedt. Hij was de vinder, de uitvoerder, de regisseur van deze betooging, die geheel het land met achting naar onze Academie deed opzien.

Hierom, en om de voorname wijze waarop hij het vorig jaar de academische werkzaamheden heeft geleid, breng ik hem openlijk dank en hulde.

Om mijn taak naar behooren te vervullen zal ik slechts naar zijn voorbeeld moeten omzien. En tevens, evenals hij, verder moeten rekenen op den praktischen, vaardigen geest, den werklust van den ijverigen bestendigen Secretaris, wiens leuze is: ‘niets improviseeren’, die niets vergeet, steeds klaar is, die weet, en kan, en doet.

Mijn beste toewijding zal dit jaar zijn voor de bedrijvigheid van onze Academie, die de kroon moet wezen van de Vlaamsche gemeenschap. Ik hoop niet al te zeer beneden mijn taak te blijven, en aldus het vertrouwen, dat gij in mij stelt, te verdienen.

*

*

*

Afsterven van Prof. Dr. Johan Hendrik Kern, buitenlandsch eerelid der Academie. - Voor de rechtstaande vergadering spreekt de Bestuurder L

EO VAN

P

UYVELDE

volgende rouwhulde uit:

De Academie is alweer in rouw.

Ons buitenlandsch eerelid Prof. Dr. J

OHAN

H

ENDRIK

K

ERN

, is den 19 December 1933 overleden.

Prof. Kern was met veel recht in 1928 onder onze leden

(6)

opgenomen. Hij was een taalgeleerde, wiens bedrijvigheid een zeer wijd veld van onderzoek bestreek. Zijn uitgegeven werken loopen over Nederlandsche philologie.

Hij ving aan met een dissertatie over de Klankleer van de Limburgsche Sermoenen (1891), en publiceerde kort daarop De Limburgsche Sermoenen (1895). Hij wijdde zich hoofdzakelijk aan zijn onderwijs.

Te Leiden doceerde hij, als privaat docent, de Slavische talen. Naderhand werd hij aangesteld als hoogleeraar in het Engelsch en het Sanskriet. Sedert 1924 werd hij beroepen aan de universiteit te Leiden, waar hij het Nederlandsch doceerde, en eveneens zich toelegde op de studie van het Finsch en het Hongaarsch.

De Academie sluit zich aan bij het rouwbeklag dat reeds door den Bestendigen Secretaris aan de beproefde familie gestuurd werd.

Mededeelingen door den Bestendigen Secretaris.

Lidmaatschap der Academie. - Bij brieve van 10 Januari 1934, stuurt de M. Minister van Openbaar Onderwijs een afschrift van het Koninklijk Besluit van 6 December 1933, houdende benoeming van den hr. V

AN

P

UYVELDE

tot Bestuurder, den hr.

T

OUSSAINT VAN

B

OELARE

tot onderbestuurder en den hr. F. T

IMMERMANS

tot werkend lid van de Koninklijke Vlaamsche Academie.

Mededeelingen namens de commissies.

1

o

Bestendige Commissie voor Geschiedenis, Bioen Bibliographie. - Dr. F

L

. P

RIMS

, secretaris, legt verslag ter tafel over de morgenvergadering door de Commissie gehouden.

Waren aanwezig: de heeren Prof. Dr. L. V

AN

P

UYVELDE

, voorzitter, Prof. Dr. J.

V

AN

M

IERLO

, ondervoorzitter, Prof.

(7)

Dr. L. W

ILLEMS

, Dr. L. G

OEMANS

, Dr. J. C

UVELIER

, en F.V. T

OUSSAINT VAN

B

OELAERE

, leden, Dr. M

ULS

, hospiteerend lid, en Dr. F

L

. P

RIMS

, lid-secretaris.

Aan de dagorde staat:

Strijdliteratuur rondom de Barrière. 1) Bij het sluiten van het tractaat. - Lezing door Prof. Dr. M. S

ABBE

, werkend lid.

Na mededeeling der verslagen van de heeren M

ANSION

en V

ERCOULLIE

over de studie van wijlen K

AREL DE

F

LOU

, Over de beteekenis van enkele toponiemen uit Westelijk Vlaanderen, stelt de commissie voor deze in de Verslagen en Mededeelingen op te nemen.

Aan de Commissie wordt een studie aangeboden van Dr. L

ANGOHR

, De lijn van Benrath, kanton Eupen en de Platdütsche streek. Als verslaggevers worden aangeduid de heeren W

ILLEMS

en P

RIMS

.

De hr. S

ABBE

had zijn artikel Strijdliteratuur rondom de Barrière 1) Bij het sluiten van het Tractaat ingestuurd, dat door den secretaris wordt voorgelezen.

Prof. S

ABBE

doet ons de gezindheid kennen die zich in de Zuidelijke Nederlanden ontwikkelt bij het sluiten van het Barrière-tractaat. Hij ontleedt een Fransch en een Nederlandsch gedicht rond het jaar 1715 gedrukt.

De vergadering stelt voor de studie op te nemen in de Verslagen en Mededeelingen.

2

o

Bestendige Commissie voor Onderwijs in en door het Nederlandsch. - De E.H.J. J

ACOBS

, secretaris, legt verslag ter tafel over de morgenvergadering door de Commissie gehouden.

Waren aanwezig: de heeren Prof. Dr. L. V

AN

P

UYVELDE

, ondervoorzitter, Dr. L.

G

OEMANS

, O. W

ATTEZ

, Prof. Dr. A.J.J. V

ANDE

V

ELDE

, Prof. Dr. J. V

ERCOULLIE

,

Prof. Dr. L.

(8)

S

CHARPÉ

en Dr. J. M

ULS

, leden, en J. J

ACOBS

, lidsecretaris.

Aan de dagorde staat:

Warenkunde en pharmacie in betrekking met theoretische plantkunde. - Lezing door Prof. Dr. A.J.J. V

ANDE

V

ELDE

, werkend lid.

Prof. V

AN DE

V

ELDE

wijst eerst op het verschil tusschen het algemeen kultureel onderwijs en het technisch onderwijs. Hij vestigt verder de aandacht op het belang van de laboratoria. Eerst en vooral moeten de laboratoria de wetenschap dienen. Als deze aan hun zending beantwoorden kan de pharmacie zelf wetenschappelijk worden;

zij kan te rade gaan bij de theoretische plantkunde. Ook het onderricht in de warenleer moet in het kader der wetenschappen staan, en steun zoeken in de wetenschappelijke botanie.

Prof. V

AN DE

V

ELDE

geeft de rangschikking der stoffen volgens het standaardwerk van V

AN

O

SS

, en geeft ten bate van de warenkunde en de pharmacie de lijst der producten van plantaardigen oorsprong met hun geneeskundige werking.

De waarnemende voorzitter prof. L. V

AN

P

UYVELDE

wenscht spreker geluk en stelt voor uit naam der Commissie de lezing in de Verslagen en Mededeelingen op te nemen.

Dagorde.

1

o

Plechtige Vergadering. - Keus van den Feestredenaar.

De Academie zal den hr. Prof. B

ROM

van Nijmegen verzoeken om als feestredenaar op te treden.

2

o

Benoit-herdenking. - Samenstelling van een Commissie.

De Academie stelt die Commissie samen uit de heeren Bestuurleden en de heeren

S

ABBE

, H. T

EIRLINCK

en W

ATTEZ

.

(9)

3

o

Lezing door den hr. F

ELIX

T

IMMERMANS

, werkend lid: Veronderstelling over Breugel.

De hr. Bestuurder wenscht den hr. T

IMMERMANS

geluk met zijn lezing en stelt

aan de vergadering voor die in de Verslagen en Mededeelingen op te nemen.

(10)

Klaagdichten over het Barrière-Tractaat

Door Maurits Sabbe, werkend lid der Koninklijke Vlaamsche Academie.

Op een mogelijke gunstige gezindheid van de Zuidelijke Nederlanden tegenover de Republiek der Vereenigde Provinciën, drukte gedurende het grootste gedeelte van de 18

e

eeuw, van af 1715 en vroeger, tot 1751, hetgeen wij zonder eenige overdrijving de Barrière-ellende kunnen noemen.

Reeds onmiddellijk na de erkenning van haar onafhankelijkheid te Munster, stelde de Republiek als een van de grondstellingen van haar buitenlandsche politiek de oprichting vooruit van een dijk in de Spaansche, later Oostenrijksche Nederlanden tegen de steeds dreigende veroveringszucht van Frankrijk.

In dien zin werd reeds in 1673 een overeenkomst gesloten tusschen de Staten en den Koning van Spanje, Karel II. Na den Vrede van Ryswyck werden, van 1698 tot 1701, Staatsche troepen gelegerd te Kortrijk, Nieupoort, Oudenaarde, Bergen, Charleroi, Namen en Luxemburg. Toen de Republiek tegen Frankrijk een

bondgenootschap sloot met Engeland en Oostenrijk werd door haar zeer beslist de oprichting van die verdedigingslinie geëischt. Dat werd de grondslag van de drie Barrière-tractaten van 1709, 1713 en 1715, waarvan het laatste, na een bespreking van meer dan een jaar, te Antwerpen, bepaald werd uitgevoerd.

Hierbij werd maar een deel ingewilligd van de hooge eischen, die de Republiek in 1713 had gesteld. Vooral Engeland wilde haar niet toestaan wat zij in commerciëel opzicht voor zich alleen in het Zuiden bedongen had. Engeland wilde ook wat van die voordeelen. Wat er ook van zij, het voor ons zoo vernederende tractaat van 1715 gaf aan de Republiek nog min noch meer dan de militaire en economische ‘voogdij’

over de Zuidelijke Nederlanden. Het woord is van Prof. P.J. Blok

(1)

.

Krachtens dit tractaat verkregen de Staten recht om een eigen garnizoen te vestigen te Namen, Doornik, Meenen, Veurne,

(1) P.J. B

LOK

: Geschiedenis van het Nederlandsche Volk. Dl. III, blz. 344 (Leiden, A.W. Sythoff's

uitgevers Mij).

(11)

Waasten, Ieperen en Knokke (bij Diksmuiden). Te Dendermonde hadden zij de bezetting te deelen met de Engelschen, elk voor de helft. De volle finantiëele last van dien veiligheidsmaatregel ten voordeele van het Noorden beliep tot een som van 1.250.000 florijnen per jaar, en werd tegen recht en rede op den hals geschoven van de Zuidelijke gewesten.

Bovendien werd deze bezetting de oorzaak van vele moeilijkheden, knevelarijen en rechtsmiskenningen op allerlei gebied, waaronder Vlaanderen, Brabant en Henegouwen zeer zwaar te lijden hadden.

In de eerste plaats ontstonden er bijna onoplosbare verwikkelingen op godsdienstig gebied tusschen de katholieke bevolking en de gereformeerde bezetting der

Barrière-steden. Er deden zich misbruiken van allen aard voor in zake politie, betwistingen betreffende taksen en belastingen, het inkwartieren der soldaten, het eerbiedigen van de privilegiën der ambachten en neringen, het recht op jacht en vischvangst, en dies meer. De willekeur der militaire overheid in het uitbreiden der vestingzones, bij het regelen van de schulden door de garnizoensoldaten gemaakt, en bij het beoordeelen van gewelddaden door de militairen gepleegd op de burgerij, verwekte telkens en telkens weer eindelooze verbittering..

Het zware rekwisitorium van al deze Barrière-misbruiken, door het Zuiden tegen het Noorden ingebracht, werd door Prof. E. Hubert uitvoerig en nauwgezet opgesteld

(1)

. Wij hoeven er hier niet langer bij stil te blijven.

Er was echter nog meer. Het was de Republiek bij het Tractaat van 1715 niet alleen te doen om door het bezettingsrecht in het Zuiden een dam op te werpen tegen het Fransche imperialisme, maar ook om haar economische heerschappij over

Zuid-Nederland te bevestigen en daar geen handelsconcurrentie meer te moeten

vreezen. De Republiek had niet genoeg met de sluiting der Schelde, zij wilde een

volkomen onderwerping van het Zuiden aan haar belangen. ‘Zware tollen beletten

alle handelsverkeer ook langs de Maas; de handelsartikelen der Zeemogendheden

werden zeer laag belast, die der provinciën zelf bij uitvoer zwaar getroffen. Uitgesloten

van den handel op Indië en thans door de scheiding van Spanje geheel beroofd ook

van de geringe voor-

(12)

deelen die “de vlag van Bourgogne” in de zeventiende eeuw daar nog had genoten, door tallooze binnenlandsche tolliniën zelfs in het onderlinge verkeer belemmerd, gingen de Zuidelijke Nederlanden hunnen commerciëelen ondergang te gemoet. Wat zij nog aan schepen en matrozen hadden, verliep naar het Fransche Duinkerken;

hunne zwakke industrie verplaatste zich geheel naar de naburige Fransche fabrieksteden; hun handel waagde zijn kapitalen voortaan alleen nog maar in Hollandsche of Engelsche ondernemingen. De Republiek kon gerust zijn: van deze zijde viel geen concurrentie meer te duchten, dat was voor haar het groote voordeel van den thans gesloten vrede’

(1)

.

De Belgische gewesten hadden in 1715 zeer duidelijk het besef van al het leed, dat hun te wachten stond. Zij hadden er overigens een voorsmaak van gekregen gedurende de bezetting van enkele hunner steden vóór het onderteekenen van het Barrière-tractaat. Hun gewone lijdelijkheid wierpen zij af en luide drukten zij hun misnoegen uit over het verdrag, dat hun soeverein Keizer Karel VI, met de zeemachten gesloten had

(2)

.

Op 25 September 1715, een paar maanden vóór de onderteekening van het Barrière-tractaat, zond een groep Vlamingen, waaronder de bisschop van Gent, de abt van Eename, de abt van St. Andries, de vicaris generaal van Brugge, F.J. du Chambge, C. Anchemant de Vischbrugge, F. de Schieteie de Lophem, A. van der Meersche de Bareldonck, en talrijke anderen, een protestschrift tegen hetgeen men te Antwerpen voornemens was. Zij kloegen bitter over het vooruitzicht een deel van het Vlaamsche grondgebied bezuiden de Schelde aan de Staten generaal te moeten afstaan en hun land te zien gebruiken als een barrière, die telkens weer aanleiding tot invallen en oorlogen zou geven. De vroomheid van den Keizer is te groot, schrijven zij, ‘pour qu'on puisse se persuader que de gayeté de coeur & par un traité elle puisse abandonner à l'enfer tant des milliers d'âmes qu'elle peut conserver à Jésus-Christ, par la force de son bras, & par une ferme résolution de ne point démembrer la Province au-delà de ce qu'elle l'a été par le Traité de l'année 1664 qui s'est fait en conséquence

& en accomplissement de celui de

(1) P.J. B

LOK

: Geschiedenis van het Nederlandsche Volk. Dl. III, blz. 345.

M. H

UISMAN

: La Belgique Commerciale sous l'empereur Charles VI. (Brussel, H. Lamertin, 1902, blz. 71 c.v.).

(2) H. P

IRENNE

: Histoire de la Belgique au commencement du XVIII

e

siècle, p. 449. - Histoire

de la Belgique, V, p. 172.

(13)

Munster de l'année 1648’

(1)

. Het rekwest smeekt den Keizer niet toe te geven. Zoo hij het wel doet, zal hij een van de schoonste provinties der Nederlanden buiten staat stellen hem te dienen en de voordeelen, die de Staten-Generaal er uit trekken zullen, kunnen alleen dienen om 's Keizers goede en trouwe onderdanen nog meer te verdrukken. De Vlaamsche bevolking hoopt dat de Keizer aan zijn gevolmachtigden gezant Graaf van Königsegg opdracht zal geven noch afstand van grondgebied, noch barrière toe te staan.

Toen het tractaat dan toch door de krachtdadige tusschenkomst van den Engelschen gezant, Lord Cadogan, den vriend van Malborough, onderteekend werd, trokken in Januari 1716, bij nijpend Winterweder, een aantal afgevaardigden van de

Oostenrijksche Nederlanden om daar eigenhandig aan den Keizer een nieuw en dringend rekwest te geven

(2)

.

In Vlaanderen en Brabant was men ter neergeslagen, zegt het vertoog, toen men er vernam dat de Keizer in de eischen der Staten-Generaal had toegestemd.

Daar wordt vooral nadruk gelegd op de inbezitneming door de Staten van al de sluizen, waarmede het land kon onder water gezet worden. Zoo kregen de Staten een wapen in handen, waarmede zij Oostenrijksch Vlaanderen heelemaal ten onder brengen konden, door de sluizen gesloten te houden om het wegvloeien der zoete wateren te beletten of door ze te openen en met de toevloeiende zeewateren het land te laten overstroomen tot voorbij Brugge en Gent. Vlaanderen en zijn bewoners zijn aldus aan de willekeur der Staten overgeleverd.

Bitter wordt gejammerd over den afstand van het grondgebied, waarop zich steden als Watervliet, dorpen en gehuchten bevinden, te midden van de vruchtbaarste landouwen van heel Vlaanderen, de graanzolders van Brugge en Gent.

Het tractaat wordt verder voorgesteld als een ramp voor de nijverheid en den

handel van Vlaanderen. De Republiek zal door haar barrière-steden meesteres zijn

over uit- en invoer. Geen koopwaar of geen nijverheidsprodukt zal Oostenrijksch

(14)

Nederland te water kunnen verlaten zonder de instemming van de Staten, die de Schelde beheerschen te Doornik, de Lippe bij Meenen, de Samber en de Maas te Namen.

De finantiëele lasten, waaronder het tractaat de Zuid-Nederlanders zal doen gebukt gaan, worden den Keizer ook voor oogen gelegd, en met het meest warmte wordt te slotte gewezen op het gevaar dat den Roomsch Katholieken Godsdienst ten slotte gaat loopen in het Zuiden, bij toepassing van het tractaat.

‘Il est vrai, Sire, zegt hier het rekwest, que par le penultiême Point du 17

e

Article du dit Traité, il est stipulé que la Religion Catholique & Romaine sera conservée &

maintenuë dans les Lieux cedez sur le pied qu'elle y est exercée actuellement’. De afgevaardigden hadden echter geen vertrouwen en ze verklaren het onbewimpeld.

Wie gaf hun de zekerheid dat de bisschoppen daar nog recht van juridictie, van geestelijke tucht, van bezoek, van benoemingen enz. zouden hebben? Zelfs indien dit bepaald was, zouden zij toch nog achterdochtig blijven, onder de overheersching van de Hoogmogende Staten ‘à qui le seul nom du chef de l'Eglise est en horreur, &

près desquels il est sans exemple qu'au fait de la Religion, ils ayent jamais observé aucun Traité ou Capitulation en quelque Place, qui leur a été cédée, ou qu'ils ont conquis par les Armes’.

Eerbiedig doet het rekwest verder opmerken, dat geen afstand van grondgebied mag toegestaan worden zonder de goedkeuring van de provintiale Staten en dat deze Staten voor het barrière-tractaat in het geheel niet geraadpleegd werden.

Ten slotte wordt den Keizer gesmeekt om zijn Nederlandsch gebied bepaald in bezit te nemen en er zijn blijde intrede te doen, wat Karel VI altijd maar uitgesteld had.

De Staten Generaal der Vereenigde Provinties lieten door hun Minister Hamel Brunincx op dit Zuid-Nederlandsch vertoog te Weenen antwoorden

(1)

en op dit laatste geschrift kwam er een wederantwoord van de Oostenrijksche Nederlanden

(2)

.

(1) Mémoire des Etats généraux des Provinces-Unies, présentée à Sa Majesté Impériale et Catholique par leur Ministre le Seigneur Hamel Brunincx le 30 mars 1716. Contre la Requête présentée à Sa Majesté par la Députation des Païs-bas (A Vienne, 1716) Kon. Bibl. Den Haag-Pamflettenbibl., n

r

16313.

(2) Requête présentée à Sa Majesté Impériale et Catholique, par les députez des Païs-Bas

Autrichiens, servant de Réponse au Mémoire des Etats généraux des Provinces-Unies,

présentée à Sa Majesté Impériale et Catholique par leur Ministre Hamel Brunincx le 30

mars 1716. (A Vienne en Autriche, L'An de Grâce, M. DCC. XVI). Kon. Bibl. Thysius, n

r

16314.

(15)

Brunincx had o.m. geargumenteerd, dat het verlies van grondgebied vergoed werd door het recht van souvereiniteit, dat de Keizer nu kreeg op Ieperen, Veurne en Meenen. De Zuid-Nederlanders spotten met deze souvereiniteit over steden, waar de Hollandsche garnizoenen in feite meester bleven.

Wij hebben hier enkele van de voornaamste klachten uit die Vlaamsche en Brabantsche rekwesten aangehaald omdat wij in een paar strijdgedichten, die wij thans bespreken willen, van al die klachten een trouwen weerklank vinden.

In het eerste gedicht, gesteld in het Fransch, Les Lamentations et les Regrets de la Patrie désolée (se trouvent à vendre à Lille, chez Jaques le Francq)

(1)

, wordt ons met pathos medegedeeld, dat het Vaderland een afvaardiging naar Weenen heeft gezonden. Het Vaderland verheugt er zich in, dat zijn zonen meer moed en durf vertoonen.

Mais quel nouveau spectacle vient paraître à mes yeux, Je vois se reveiller mes enfans malheureux,

Eh laches faloit-il attendre que la foudre Vous eût tous écrasé, et m'eut réduit en poudre?

Vous deviez soûtenir votre ancienne valeur, Et par-là détourner tant de tristes malheurs.

N'importe tel voit souvent réussir son espoir, Qui doit sa délivrance à son seul désespoir,

Men moest befaamde, bevoegde personnages naar Weenen zenden. De keuze was goed gedaan.

Allons choisissez donc d'Illustres Personnages, Cheris par leur vertu, fameux par leur courage Qui connaissent à fond, vos Coutûmes et vos Loix, Mais c'en est déjà fait, j'approuve votre choix.

De afgevaardigden zijn vertrokken ‘au mois de Janvier pendant le fort de la gelée’

(2)

. Dit geeft den dichter de volgende verzen in de pen:

Partez sans différer généreux défenseurs:

Que rien ne vous arrête dans votre noble ardeur, Soutenez ce qu'en vous la gloire vous inspire

Pour sauver mon honneur, mes Peuples et mon Empire.

(16)

Affrontez les perils, les tempêtes, les grelons,

Les pluis, les vents, les neiges, les frimats, les glaçons, Quand on voit sa Patrie sur le point de perir,

Il faut tout hazarder pour vaincre ou pour mourir.

Het Vaderland wakkert hen aan om hun opdracht krachtdadig te vervullen.

Vous courez à un Thròne où regne la justice, Le Heros qui l'occupe vous y sera propice, Représentez-lui donc avec soumission, Mon zele, mon respèt, mes protestations.

Offrez à ce Monarque, mes biens, mon sang, ma vie, Jurez-lui mon courage, mon Heroïque envie, Et qu'avant de fausser la foi de mes sermens, Je souffrirai plûtôt saper mes fondemens.

Het gedicht bevat ook een tafereel van de ellenden, waarin de Oostenrijksche Nederlanden verkeerden en nog verder zouden dompelen. De dichter gebruikt hier den hyperbolischen stijl, doch in werkelijkheid heeft alles wat hij zegt toch een echten ondergrond. Dit fragment verdient hier ook zijn plaats.

Mes Villes sont livrées à des Loups ravissants, Qui n'ont ni Foi, ni Loi, ni Honneur ni Sermens.

Je vois de tous côtez mes Places demolies, Mes murs renversez, mes Garnisons banies, Mes Châteaux sont brûlez, on rase tous mes Forts, La Mer m'est interdite, on ferme tous mes Ports.

Mes Etangs sont taris, la Pesche m'est ôtée, Je n'ai plus le secours de la fraiche Marée.

Mes Rivieres sont sechées, on détourne leurs eaux, Pour me faire perir on comble mes Canaux.

Mes vivres sont coupez, mes recoltes enlevées, Mes Magazins sont pris, et mes droits sont fraudez, Je n'ai plus de Bureaux, on pille mes comptoirs, Et mes Etats, chez moi, n'ont n'y rang, ni pouvoir.

Le Juge, l'Artisan, le Clergé, la Noblesse, Le Manant, le Pescheur, le Marquis, la Comtesse, Tout se trouve abïmé par le joug étranger, Qui s'établit chez moi, et prétend s'y loger.

Les entrées, les sorties, tout passe impunement.

Mes denrées sont venduës pour un vil payement:

(17)

N'aiant plus de debit pour mes Manufactures, Mes Ouvriers se trouvent sans pain, sans nourriture;

Mon Commerce est rompu mon Negoce est à bas, Mes Marchands ruinez me tombent sur les bras.

Mes campagnes fertiles vont être abandonnées, Mes Peuples s'y voiant an point d'être inondez.

Mon Bétail, mes Greniers et mes riches Moissons Ne seront plus pour moi, ni mes provisions.

Over de verplichting om in het onderhoud der Staatsche garnizoenen te voorzien luidt het:

Mes avides sang-sües ne sont point satisfaites D'avoir en me ruinant procuré ma défaite, Elles m'obligent encore à payer tous les ans, Ceux qui sont de ma perte le maudit instrument.

Het ergste wat het Vaderland overkwam was het indringen van het protestantisme met de bezettingstroepen. Daar weiden de Lamentations uitvoerig over uit.

Autrefois dans mes bras logeoit la Piété, Je gardois dans mes Dogmes la sainte antiquité, Je ne souffrois jamais de nouveaux sentimens, Et Dieu seul occupoit l'esprit de mes Enfans.

A présent dans mon sein (ô! douleurs trop ameres) L'Heretique en triomphe arbore ses banieres, Où les Sacrez Mystères étoient administrez, C'est là que l'Heresie éleve ses Trophées.

Le respèt est banni, de mes saintes exercices, Chacun veut raisonner, et suivre ses caprices.

Tel était humblement soumis à son Pasteur, Qui sans aucuns principes veut faire le Docteur.

Tel chantoit la Préface

(1)

, qui entonne Marot

(2)

, Tel fait le bel esprit, qui souvent n'est qu'un sot.

Il croit le Fat qu'il est, pour avoir lû Calvin, Qu'il va tout reformer par son fade entretien.

Il pousse son orgueil jusqu'à blamer un cas, Que son foible genie ne voit et n'entend pas,

Je trouve dans mes Temples mes Autels abattus,

Je vois dans mes Convents mes Vierges corrompues,

(18)
(19)

Mes Hôpitaux sont vuides, leurs biens sont envahis, Mes chapitres chassez se voient abolis.

On prend le revenu de mes Donations Mes Prêtres sont fustrez de leurs Fondations, Mes Prelats, mes Abbez ne possedent aucuns rangs Et le Ministre Hugnot seul brille sur les bancs.

De dichter weet, dat ook de Keizer begaan is met het lot der Oostenrijksche Nederlanden en er zich niet over troosten kan, maar ‘une raison fatale le fait

dissimuler’, en in een kantaanteekening verklaart hij, dat die ‘raison fatale’ de oorlog tegen de Turken is, die hem zooveel zorgen gaf.

Le tems viendra peut-être que ce Prince irrité Scaura tirer vangeance de tant d'indignitez.

Et tel qui avec lui a tiré au báton

Se trouvera heureux s'il obtient son pardon.

Veel interessanter nog dan de Lamentations is een uitvoerig Vlaamsch gedicht uitgegeven onder den titel Dialogue tusschen een Hollander en Vlaminck over het werck van Barriere

(1)

, met het fictieve adres ‘tot Geneve op druckerije onder de Persse’. In een dubbel chronogram, bij het einde van het gedicht, wordt het jaartal 1716 als datum van uitgave vermeld

(2)

. Het is dus een gedicht, dat het jaar na de onderteekening van het Barrièretractaat verscheen.

In dit merkwaardig gedicht krijgen wij als het ware een volksch commentaar op al de officiëele klachten die voorkomen in de Zuid-Nederlandsche rekwesten aan den Keizer gezonden.

De Hollander ontmoet den Vlaming en vraagt hem wat hij in Holland komt doen.

De Vlaming antwoord, dat hij gekomen is om ‘aan het zijne te geraken’, wat heel moeilijk is als men te doen heeft met een man, die niet betalen wil. Schamper vraagt de Hollander:

‘Is 't een van uw Patriotten?’

De Vlaming bijt hem toe:

‘'t Schynt dat gy wilt met my spotten, 't Is een Hollander een fielt

Die verdient te sijn gebielt.’

(20)

Daarop verlangt de Hollander ‘niemaren’ uit Vlaanderen en het eerste woord van zijn Vlaamschen gezel luidt:

Men beweent het Vaderlant 't Gaet helaes geheel verloren!

Daar heeft de Hollander wel wat van gehoord. De Vlamingen zijn boos.

Jae men seght dat s'hun verstooren Om een weynigh Sant en Lant, Dat ligt naer den Scheldekant.

Dit is dus een bepaalde zinspeling op den afstand van Vlaamsch grondgebied door de Staten geëischt. De Hollander poogt dien eisch goed te praten. Hij stelt hem voor als gewettigd door de offers, die de Republiek zich heeft opgelegd om de Fransche troepen te verdrijven en aan den Oostenrijkschen keizer, Karel VI, zijn Nederlandsche bezittingen terug te verzekeren.

Wel hoe soo, is het geen reden, Dat als iemant heeft besteden Synen aerbeyt Jaren lanck Dat hij iet krijgt voor sijn danck?

Hebben niet de Heere Staten Met hun Gelt en hun soldaten Oorloghs-tuygh Artillerye Uyt der Fransche Slavernye U geholpen en gegeven Keyser Carel om te leven Onder hem die moeste zijn Uwen echten souvereyn?

Van Hollandsch standpunt gezien was dit het gevolg van de overwinning bij Ramillies.

De Vlaming is erg sceptisch aangaande die offervaardigheid der Staten en verplicht zijn tegenspreker die bewering te herhalen en verder uit te leggen.

'k Segge dat door 't Hollants Bloet

Keyser Carel heeft den voet

Gehadt in de Nederlanden,

Ende nu heeft in sijn handen

Namen, Brabant, Vlaenderlant

En noch veelderhande Lant.

(21)

De Vlaming beweert ironisch, dat er nog heel wat ontbreekt om Karel VI opnieuw volledig in het bezit te stellen van het erfgoed van zijn vaderen.

Weet gij wat gij (nog) doen moste?

Gij most ai uw Sand en Lant Geven in des Keysers hant.

Is het niet 't ghebodt des Heeren Soo my dunckt en soo ick meyn Geeft een yder een het zijn?

En staet daer oock niet gheschreven Dat men moet den Keyser geven 't Gon hem toekomt? en aen Godt Van 's ghelycken is 't ghebodt.

Hebt ghy 's Keysers Huys ontnomen Ghy kont weder overkomen

Ende restitutie doen Weder op een goet fatsoen.

De Hollander antwoordt hierop, dat zijn land voortaan een onafhankelijke staat is, als dusdanig door alle naties erkend.

Ons Hoogh Mogende Staten Kennen geene Potentaten Voor hun echten souvereyn, Een vry volck is 't dat wij zijn;

Koninck, Princen, Republycken, Spaignien, Duytslandt, alle Rycken Kennen ons voor Opper-heer En doen ons Ghesanten eer,

Philippus selfs Koninck van Spaignien Heeft den Prince van Oraignen En d'Hollandschen Staet herkent, 't Is een yder wel bekent;

Al syn recht dat is verloren;

En ons weder toe geboren Nu veel meer als hondert jaar, De Tractaeten ligghen daer.

De Hollander betoogt verder, dat hetgeen de Staten nu in het Zuiden willen, niets anders is als de intrest van het vele geld, dat zij hebben uitgegeven in hun strijd tegen Frankrijk.

Desen (intrest) moet den Keyser draghen,

Oft ons gheven Gheldt of Landt,

(22)

't Heeft ghedient tot onderstandt Van sijn Wapenen en Rechten.

De Vlaming kan zich met die voorstelling der zaken niet vereenigen. Hij verwijt de Staten hun hebzucht bij alles wat ze doen, en herinnert er terecht aan, dat zij vooral gehandeld hadden uit schrik voor Frankrijk, toen Philips van Anjou Karel II opgevolgd had. Holland had toen, zooals de meeste Staten, voor haar bestaan gevreesd en in bondgenootschap met Engeland en Oostenrijk Frankrijk bestreden. De offers waren dus voordeelig geweest ook voor Holland zelf en Oostenrijk had aldus Holland toch geholpen. Ziehier deze redeneering.

Hollanders als Koopmans vechten, Noyt en doen sy iet voor niet 't Is om Gheldt dat het gheschiet.

d'Een of d'ander moet 't betaelen, Jae men gaet het selfs verhaelen Op sijn Bontgenoot en vrient Sonder t' hebben eens verdiendt, Gy seght, dat ghy helpt den Keyser, Maer de Staeten zijn wel wijser, Sy vreesden voor Vianckeryck, Als Anjou in 't Spaensche Rijck, In West-Indien, en Landen Van de Italiaensche Standen Wiert ghehult, en 't Nederlandt Hem oock heeft ghegheven d'handt:

Ghy vreesde voor die ghebueren, Dat was dat u dede treuren, Ghy vreesde voor uwen staet Daerom naemt ghy rijpen raet.

't Was den intrest aller Rijcken 't Was den uwen van 's ghelijcken Anders Hollandt kon niet staen 't Most eer haest verloren gaen.

En dan legt het gedicht den nadruk op de hulp, die Oostenrijk aan de Staten in die gelegenheid heeft bewezen:

... sonder de Duytsche Vorsten

Uwe Staeten noyt en dorsten,

Vechten teghens Vranckerijck

g'Unieërt aen 't Spaensche Rijck:

(23)

's Hadden u in grondt gheschoten t' Aller noodt met uwe Vloten Hadt ghy konnen over-gaen Naer den wilden Indiaen:

Daerom Staeten zydy wyser

En vraeght dogh niet van den Keyser:

Want hy u gheholpen heeft Dat ghy sonder vreese leeft.

De Hollander brengt daar tegen in, dat hij in dien strijd veel meer met zijn geld heeft gedaan dan de Keizer met zijn soldaten. Hij wijdt dan uitvoerig uit over de macht van het geld om te besluiten, dat de Keizer er nog goed van afkomt als hij voor dit alles enkel een strook lands als vergoeding geven moet.

Oordeelt dan met moderatie Wat een grooter obligatie Dat den Keyser aen ons moet, En hoe luttel hy voldoet, Met wat Polders en wat Landen Die hy geeft in onse handen, Daer hy heeft soo menigh Landt Door ons wapenen in d'handt.

De Vlaming wijst dan op de keerzijde van overvloedig geldbezit. Te veel rijkdom brengt afgunst en wekt vijanden. De Staten zouden beter doen matig te zijn.

Noyt iet gheven altijdt vraeghen, Vreest dat ieder een sal klaeghen, Vreest dat ieder souverain Eens jaloers en gram moght zyn;

Vreest dat 't Yser eens uw' Staeten, En uw Goud' en Silvre plaeten Sal in duysent stucken slaen, En in vremd' hand' sullen gaen.

Spreeckt dan niet van obligatie,

Doet alles met moderatie,

En terght niemandt, zyt content

Als men uwen Staet niet schent,

Weest tevreden met uw' paelen,

Dan zult ghy daer eer van haelen,

Ieder Prins sal zijn gediendt

Van te wesen uwen vrient.

(24)

Een republiek moet er niet aan denken om haar gebied uit te breiden. Koningdommen kunnen zich wettelijk vergrooten door huwelijken en erfenissen van hun soevereinen, een republiek moet binnen haar palen blijven. De Staten zouden zich aan dien wijzen regel moeten houden, redeneert de Vlaming. Als ze dat niet doen, kunnen zich machtige vorsten tegen hen keeren uit afgunst.

Uw geluck en uw welvaeren Heeft gestaen nu hondert Jaeren, Maer vreest eenen donder-slagh Die somtijdts u dreygen magh Eenen Blixem kan verbranden Op een korten tijdt uw Landen.

De keizer zou wel kunnen inzien, dat de Staten er maar op uit zijn om zich te verrijken, dat ze hem bedriegen zooals ze destijds Spanje bedrogen, en hij zou hun

bondgenootschap kunnen opgeven. Hij zou kunnen zeggen:

Soo hebben d'Hollandsche Staten Duytslant in den noot verlaten, En gevraegt van 't Nederlant Soo veel Polders, Forten, Lant.

Is dat vrientschap en alliance?

Neen dat roept vraeck en vengeance, Hollant laet ick Hollant zijn

En soo sal ick houden 't myn.

s' Hebben my meermael bedroghen Maer nu open gaen myn ooghen Eenmael, twee mael is noch iet, Maer een derde mael verdriet.

De Hollander brengt nu het gesprek rechtstreeks op het Barrière-tractaat. ‘Breek u daar het hoofd niet mede’, zegt hij den Vlaming. De Keizer weet toch wat hij doet.

Hij kent zijn plicht en zijn recht en wat de Souverein goed vindt, dat moet de onderdaan aanvaarden. De Hollander is immers ook tevreden met hetgeen de Staten beslissen. ‘Zoolang gij er voordeel bij hebt’ wederlegt de Vlaming.

Maer dat gy moest van uw panden Soo veel Polders, soo veel Landen Geven als ons Vaderlant

Overhoop liep gansch uw Landt.

(25)

De Staten vragen toch maar een kleinigheid, luidt het antwoord.

By Tractaet van de Barriere Wy krygen een Fort of viere En wat Polders hier en daer Daerom maeckt gy sulck misbaer.

Tegenover deze geringschattende opsomming van de toegestane voordeelen, plaatst het gedicht een ander, uitvoeriger beeld van hetgeen de keizer moet afstaan.

Al die Sluysen en Rivieren Die ons Vlaenderlant doorswieren, Alle die Vaerden en zyn niet By uw staeten van bediet;

Polders, Prochien, en Canaelen Om u Coopmanschappen t' haelen, Van Gelder het Hoogh-Quartier Dat en is al niet een sier, Venloo met syn Baillage Dat en is geen avantage Stevensweert, Lant, ende Fort, 't Ammanschap oock van Montfort, Met de twee maer kleene Steden, Neustadt, Echt, en Heerlickheden, Oke, Lack, Lin, Bergh, Vlodorp, En noch menigh ander Dorp.

Met hun Leenen, Gronden, Rechten, Revenuen, en Collecten,

Van wat natuere dat sy zijn, Dat seght Hollant is het mijn;

Documenten en Archyven Moeten in Staets handen blijven, Ofte Copie Autentycq

In forma probantelyck.

‘Dat is toch zoo weinig’ merkt de Hollander op, ‘en vergeet niet, dat wij Ieper, Meenen, Veurne, Waasten en Doornik onder de Soevereiniteit van den keizer hebben gebracht’! Schertsend gaat de Vlaming daar tegen in:

Hy kan het van verren sien:

Gy besit het met Soldaeten

Als ghy 't niet en wilt verlaeten,

(26)

Syne Souverainiteyt

Sal haest zijn daer uytgheseyt, 't Is soo langh in sijne handen Tot dat den Staet de verbanden Wederom te buyten gaet En den Keyser stelt op straet.

Men mag de Staten op hun woord betrouwen, is het antwoord, dat den Vlaming niet overtuigt. De Staten zouden dan ook moeten vertrouwen hebben in het woord van den keizer. Moest hij sommige steden van de Republiek met soldaten bezetten, dan zou daar ook niemand vrede mee hebben.

Sekerlijck dat ick uw Landen By exempel in mijn handen Wou behouden, en uw goet, Ghy soude my haest doen den voet Lichten uyt uw erf en gronden En my haestigh aen verkonden Van te laeten in uw handt Alle uw Goederen en Landt.

De Hollander verklaart waarom de Staten de barrière-steden bezet:

Onse Troepen en Soldaeten Houden daer in onse Staeten Tot den dienst van Vlaenderen Om te wesen by der handt Als de Franschen souden trachten Door surpris, of door krachten Onversiens te komen aen En hun Leghers neer te slaen.

Daarvoor had de keizer zelf ook kunnen zorgen, brengt de Vlaming daar tegen in en hij verwijt aan de Staten dat zij zich daarvoor een zoo hoogen prijs doen betalen.

Voor twelf hondert duyst Floreynen En noch meer op de Domeynen Wel beset g' hypotequeert, Bovendien verassureert Op gheheel de Nederlanden Op d'Inkomsten van ons Landen Die de alderklaerste zijn

Hollandts Gheldt suyver, en reyn,

(27)

Wilt ghy dese Keysers steden Voor gheldt en geen ander reden Voorsien van uw Garnisoen:

Kan den Keyser dit niet doen?

De Hollander doet opmerken dat de keizer zulks niet kon omdat hij toen te veel last had met de Turken tegen wie hij de grenzen van zijn rijk moest verdedigen.

Als men aan de Oostenrijksche Nederlanden de hooge sommen, die voor de Staatsche garnizoenen gevorderd worden, doet betalen, dan zullen zij zelf wel een leger samenstellen.

Wilt hy ons dit Gheldt maer laeten Eer haest, sesthien duyst soldaeten Sal men werven in dit Landt 't Gheldt krijght alles by der handt:

Wy sijn sullen de bewaerders Van ons Steden en ons Landt Vechten voor ons Vaderlandt.

De Vlaming weet echter wel waarom de Hollander dit alles eischt en hij zal het hem thans eens open zeggen. Hij wijst eerst op de vele polders en landen, die de Staten in vollen eigendom ontvingen in Gelderland. Zij beweren daarvoor aan den Keizer de Souvereiniteit te hebben gegeven over Ieper, Veurne, Knokke en Doornik, die zij met de wapens veroverden.

Maer wat kan men profiteren Als den Staet komt pretenderen Op een onghehoort fatsoen Daer te stellen Garnisoen?

En vijf hondert duyst Rijcxdaelders Daer van zijn wy de betaelders Dat pretendeert uwen Staet Buyten sporigh buyten maet.

Door het eischen van zulk een schatting, zijn de Staten in feite meester van die steden.

Soo veel duysende Floreynen Konnen noyt dese Domeynen Noch d'Inkomsten van dat Lant Brenghen uyt tot onderstant:

Soo dat die Steden en Vesten

Door dien middel zijn conquesten

(28)

Van uw Gheldt dorstighen Staet Soo dat t' uw is metterdaet:

En ghy leent des Keysers name Tot een middel seer bequame Om te trecken soo veel Gheldt Dat moet Jaerlijcx zijn ghetelt.

En dan doet de Vlaming ironisch een voorstel.

Komt willen uw Heeren Staeten Onse Steden al verlaeten Onse Sluysen, Forten, Landt Gheven weder in ons handt, Sy den Titel, wy de Rechten Reven aen

(1)

en Collecten Onsen Prins en Souvereyn Die sal haest te vreden zijn.

Waar de Hollander beweert, dat die steden maar waarborgen zijn in handen van de Staten, weerlegt de Vlaming, dat met zijn steden wellicht ook zal gebeuren wat met Maastricht gebeurde. De stad werd ook eerst als een waarborg afgestaan, maar de Staten laten ze nu niet meer los.

Soo sal het met ons vergaen Ghelijck met Maestricht voor desen 't Is den Staet nu aenghewesen Van weergheven is geen noodt Maestricht is voor ons nu doodt:

Ghy bezit altoos de panden En die blijven in Staets handen Sonder de proprieteyt,

Maer ghy houdt se voor altydt.

En als de Zuidelijke Nederlanden de geëischte sommen voor het onderhoud der garnizoenen niet kunnen betalen, dan zullen de Staten hen met de wapenen daartoe dwingen zooals de Turk doet in Algiers.

Soo wy komen nae te laeten Van te brenghen Gheldt en Plaeten Ghy hebt eenen goeden vont Executie terstont

(1) Sic. Dit moet zeker gelezen worden als ‘Revenuën’.

(29)

Militaire te dresseren En ons soo wel te tracteren Als den grooten Turck in 't Landt Van Algiers en t' allen kant Doet aen sijne Tributaire Executie Militaire Is de selfste slavernye En de Turcksche Tyrannye.

De Vlaming vraagt zich met wat recht de Staten aldus handelen.

Maer wat recht of door wat reden, Vraeght ghy dit van onse Steden, Van ons Goederen en Lant, Van ons Vlaemsche Vaderlant?

De Hollander antwoordt alleen, dat Vlaanderen moet goedkeuren wat zijn echte Souverein heeft aangenomen.

De Vlaming beschuldigt de Staten steeds met allerlei listen en sluwheden te werk te gaan. Dit was nu weer het geval geweest met het Barrière-tractaat, meende hij. De Engelsche gezant Lord Cadogan verdenkt hij van op heimelijke wijze de Staten bevoordeeligd te hebben.

... Noch menighte secreten Hebt ghy, die wy niet en weten, Cadogan heeft voor uw Lant Iet ghedaen oock onder d'hant, Dat wy niet en penetreren Maer in Rechten presumeren Dat door hem 't Barrier-Tractaet Op soo cromme voeten gaet.

De Hollander heeft vernomen, dat de Raad van Vlaanderen en die van Brabant naar Weenen vertrokken zijn om te klagen over het Barrière-tractaat. Hij voorspelt echter, dat al wat ze doen verloren moeite zal zijn.

... De Leden van uw Lant,

Oock de Staeten van Brabant,

Soo ick hoor zijn wegh gereden

En naer Weenen toe getreden,

Om aen hunnen Souvereyn

Soo men seght klachtigh te zijn

(30)

Over 't Tractaet der Limiten Maer ick meyn dat hun crediten Luttel daer toe sullen doen, Dat den moet sal in de schoen Op hun wederkomste vallen En sy sullen niet met allen Konnen doen jegens den Staet Want sy komen veel te laet.

De Zuid-Nederlanders hebben geen reden om niet tevreden te zijn over hetgeen hun keizer heeft besloten. Zij hoeven over hem niet te klagen. Daarop valt de Vlaming in:

Van den Keyser wy niet klagen Alles willen wy verdraghen, Maer met recht men presumeert Dat hy qualyck g'instrueert Heeft willen Ratificeren Daerom wy nu pretenderen Te bewijsen net en klaer Wat een droefheyt, wat misbaer Dat 't is voor de Nederlanden Van te maken sulcke banden Sulck een droef Barrier-Tractaet Dat 't gansch Lant verloren gaet.

Met de macht over de sluizen en waterloopen kunnen de Staten, zoo zij het willen, heel Vlaanderen te niet brengen.

Men siet klaer dat eens te lesten Ghendt en Brugghe met hun vesten Sullen op Staets-bodem staen Ofte wel moeten vergaen:

Want die Forten en die Sluysen Sullen ons noch doen verhuysen, Door hun Water uyt het Lant Uyt ons Vlaemsche Vaderlant.

Gij soeckt ons maer te verstooren Steden, Menschen te versmooren, Noyt Barbaer dit heeft gedacht En nochtans den Staet die tracht Met Sluysen en Waterloopen Gansch 't Lant te doen overloopen.

De Staten hebben het recht volgens het tractaat om het land in tijd van oorlog te laten

overstroomen, zoover als de vloed kan

(31)

reiken, en als het krijgsbelang het vergt, zullen zij daartoe ongetwijfeld overgaan, gelooft de Vlaming, en hij heft een bittere klacht aan bij dit sombere vooruitzicht.

Als 't hun Intrest maer vereyst

Sy (de Staten) sullen die Water-stroomen Over Berghen, Kercken, Boomen, Over Velden ende Lant

Doen uytloopen t' allen kant:

Daer ons Koeyen ende Schaepen Konden hunnen nootruft raepen, Daer oock speeld' ons jeudich Ree, Dat sal zijn een woeste Zee.

Onder schijn van hun te decken Wat quaet sullen sy verwecken, Wij moeten het decksel zijn Ende blijven in de pijn:

't Is een onghehoorde schande Vlaenderlant is d'offerande Van het Fransche Koninckrijck Van d'Hollandsche Republyck, Van den Oorlogh den Theater Eene Zee van Hollants Water, Eene proey van die ons haet Eene Slaeve van den Staet.

In den Oorlogh t' allen kanten Vrient en Vyant komen planten Hunne Vendels op ons Velt, Ende stormen met gewelt:

Vlaenderlant moet 't al verdraghen En den Vlaeminck magh niet klagen Hollant dat licht uyt den noot Vlaenderlant licht gansch ontbloot;

Vranckryck rontome verbranden Hollant overstroomt ons Landen Hollant alleen dat is vry, En die 't nergens zijn, zijn wy.

De Franschen zijn de schuld van alles, oppert de Hollander. Vlaanderen zou naar de gelegenheid moeten uitzien om van het gevaar, dat maar altijd opnieuw uit dien hoek komt, voorgoed bevrijd te zijn. Die opmerking gaat niet op bij den Vlaming. Van de Franschen heeft zijn land maar last in tijd van oorlog.

In den viede syn wy vry

Wy en vraghen niet noch sy

(32)

Met de Hollandsche Staten is het anders gesteld. Vlaanderen wordt door hen gekweld ten allen tijde.

... U gheldtdorstighe Staeten Willen noyt ons Landt verlaten Pretenderen altoos iet

En vergrooten hun gebiet;

t' Allen kanten t'allen zyden Soo in Peys als Oorlogh tyden Siet men hun soldaten gaen Hoort men hunne trommels slaen, 't Landt schijnt hun toe te behooren Soodanigh doen sy hun hooren, En voorwaer 't Landt metterdaet Is in d'handen van den staet.

Het ‘Vlaemsche bloet’ hoopt toch dat de gezanten te Weenen den keizer zullen kunnen bewegen om iets te doen ten voordeele van het land. De Hollander is zeer nieuwsgierig om te weten wat Vlaanderen, Brabant en ‘gansch het Landt’ aan den keizer wel te berichten heeft.

Hierop worden eerst de rechtsbeschouwingen aangehaald tegen het Barrière-tractaat en de wijziging der grenzen, die het voorziet.

By 't Tractaet van de Barrier Zyn belast onse Domeynen Met twelf hondert duyst Florynen, En noch vyftigh duyst daer by, Gy weet dit soo wel als wy:

Bovendien in uw Staets handen Steden, Forten, Sluysen Landen Komen in proprieteyt,

En in souvereyniteyt;

Dit is teghen onse wetten Daer op moet den Keyser letten Dat en kan hy selfs niet doen Wilt hy aen den Eedt voldoen Van de Princen sijn Voorsaeten Als sy voortijdts het Landt besaeten Hebben sy ghestatueert

En met Eedt verassureert

Van ons Landt geen alienati

Oyt te doen of separati,

(33)

Bovendien oock noyt ons Landt Te belasten onder d'handt Ten zy met consent der Leden, Casselryen ende Steden Moeten daer op zijn ghehoort In forma ghelijck 't behoort;

En de sanctie pragmatijque Seght het selve van 's ghelijcke 't Is een ieder wel bekent Dat dees Wet is 't fondament Onser Landen, onser Staeten En den Keyser sal hy laeten Uwen Gheldt-dorstighen Staet Die veroorsaeckt sulcken haet Woonen in sijn steden Landen Door dusdanighe verbanden Die zijn als in dooder handt?

Neen hy seker dit verbandt Dit Tractaet van de Barriere Kost den Keyser wat te diere En 't selv' oock te buyten gaet 't Fondament daer 't Landt op staet:

Den Eedt die hy moet presenteren Van ons Landt te conserveren Van ons Rechten allegaer Selfs in noodt en in gevaer 't Onderhouden en bewaeren Dat kan reden geensins baeren Om te doen 't gon hy doen moet Om te stellen op den voet Alles soo het was voor desen:

En kan het soo haest niet wesen Weest versekert dat hy sal Reden vinden in ghetal Om dit Tractaet te vernieten Daer voor willen wy vergieten Uyt der herten selfs ons bloedt Ende gheven oock ons goedt Tot den dienst van onsen Keyser.

De Hollander zoekt den Vlaming gunstig te stemmen door hem te voorspiegelen,

dat in de toekomst, dank zij de vriendschap van de Staten, de Vlaamsche schepen

wederom naar Indië zullen

(34)

kunnen varen en er aldus weer voorspoed in het land zal komen. De Vlaming gelooft hem niet.

Dese reden my verdrieten Eenen siecken ghy flatteert Een sieck Landt ghy consoleert Maer weet ghy niet dat uw Staeten Selve soecken alle baeten

En den tijdt hopen te sien Dat sy sullen ons voorsien Van alles dat men kan peysen?

Hunne schepen sullen reysen, En ons arm Vaderlandt Sal zijn eten uyt hun handt En den noodtdruft moeten haelen.

Hier legt de Vlaming den vinger op de economische wonde, en wanneer zijn tegenstander verzekert dat de Staten dergelijke inzichten niet hebben, wijdt hij verder uit over Vlaanderens verval op het gebied van handel en nijverheid.

... Eylaes! waer zijn de tijden Dat wy ons konden bevrijden Teghen dierghelijcken noodt, Dese tijden zijn voor ons doodt.

Vlaenderlandt placht te floreren En sijn recht te conserveren Door sijn Wapenen en Macht Maer het is nu sonder kracht:

Sijne Steden ende Vesten Zijn van ieder een conquesten, Dat resteert noch hier, en daer Is gheduerigh in 't ghevaer Sijnen Koophandel, Fabrijcken Zijn ghegaen naer ander Rijcken Sijn Commercie, die is doodt Gansch het Landt is in den nood:

Siet hoe Antwerpen voor desen Soo vermaert en soo ghepresen Door syn Koophandel en Gheldt Siet hoe dat nu is ghestelt:

Siet ons Havens, en Ostende

Sonder Schepen vol ellende

Alles is 'er uyt verhuyst

En de Vaerden zijn versluyst:

(35)

All' ons schoon en rycke Steden Zijn al sieck, of overleden, Op de Kaey daer groyt het gras Die voortijdts te kleyne was Om het Volck te konnen leyden, Siet de Straeten groen als Weyden Sy zijn doodt, sonder ghetier, Sonder Volck, en sonder swier,

Daarop volgt dan een klacht over de wijze, waarop de Staten alle natiën van Europa naar hun pijpen doen dansen.

Die wy plachten te regeeren Die doen ons obedieren Die moesten ons dienaars zijn, Die zijn als een souvereyn Van de seventhien Provincien, Seven willen alle Princen, Die in gansch Europa zijn Water doen in hunnen wijn.

Enghelant kan het ghetuyghen Hoe het leert voor Hollandt buyghen Spaignen, Duytslandt, Vranckeryck Leeren 't oock al van 's ghelyck, Trachten naer hun goede graci Doen alles met moderati, Van vrees dat sy in den haet Souden vallen van den Staet.

Hierop zwijgt de Vlaming. Hij oordeelt het voorzichtiger over de Staten niet verder uit te weiden.

Die Sien, hooren, swijghen kan Dat is eenen wijsen Man.

De beide hier besproken gedichten, de Lamentations en de Dialogue, werden geschreven, zooals uit den tekst blijkt, vóór men wist welke de uitslag zou zijn van het optreden van de Raden van Vlaanderen en van Brabant te Weenen. De

verwachtingen waren te onzent hoog gespannen, maar zooals de Hollander in de Dialogue voorspelde, zou die hoopvolle stemming al spoedig veranderen in ontgoocheling en verbittering.

Keizer Karel VI beloofde aan onze provintiale afgevaardigden, dat hij met de

Hoogmogende Heeren Staten zou onderhandelen om wijzigingen aan het

Barrière-tractaat te verkrijgen.

(36)

Markies de Prié werd met die onderhandelingen belast, maar legde daarbij zeer weinig ijver aan den dag. Hij was steeds meer bekommerd om het verbond tusschen Oostenrijk en de Staten te bevestigen dan om de toestanden in de Zuidelijke Nederlanden te verbeteren. Hij verkreeg eerst van de Staten niets dan onbepaalde beloften, tot op 22 December 1719 eindelijk een overeenkomst gesloten werd, waarbij de afstand van Vlaamsch grondgebied aan de Staten van de vier vijfden verminderd werd, doch waarbij de 1.250.000 florijnen jaarlijksche schatting, mits eenige wijzigingen in de manier van betalen, onveranderd behouden bleven. Het noodlottige stelsel voor den toldienst en het handelsverkeer werden ook niet gewijzigd. De

‘voogdij’ bleef bestaan in haar vollen omvang.

Uit latere volksliteratuur zal blijken hoe pijnlijk de Zuidelijke Nederlanden dien

zwaren last hebben gevoeld.

(37)

Bio-bibliographische aanteekeningen over Johan van Beverwyck (1594 † 1647)

(2

e

Bijdrage)

(1)

Door Prof. Dr. A.J.J. van de Velde, werkend lid der Koninklijke Vlaamsche Academie.

Deze bijdrage bevat aanvullende aanteekeningen betreffende de bio-bibliographie van Johan van Beverwyck.

In de eerste plaats werd ik, door de vriendelijke tusschenkomst van Prof. Dr. Apers, hoofdbibliothecaris bij de Rijksuniversiteit Gent, in de gelegenheid gesteld de volgende stukken te bestudeeren:

[1636 Beverwyck]. Bericht van de pest.

[1636 Beverwyck]. Twee brieven van Episcopius.

[1640 Beverwyck]. Spaensche Xerxes.

[1701 Anonymus]. Insignium virorum epistolae.

In de tweede plaats heb ik het beeld van den met 17 oorlogstuigen gekwetsten levenden man aan het begin van het 3

e

deel

(2)

der Wercken der Genees-konste van de uitgave 1672-1680 kunnen vergelijken met de figuren van denzelfden aard, uit de boeken van Gui de Chauliac 1507 en van Jean Tagault 1543, die bij het teekenen van de schets in de werken van Beverwyck in 1672-1680 hebben gediend.

*

*

*

[1636 Beverwyck]. J.B. Med. Belicht van de pest... Dordrecht... 1636 (Bibl. Gent, N 2573).

Het bundeltje in mijne 1

e

bijdrage

(3)

bestudeerd behoort

(38)

de Stadsbibliotheek Antwerpen toe (J 36473). Een exemplaar berust ook in de Gentsche Universiteitsbibliotheek (N 2573).

[1636 Beverwyck]. Twee brieven | Van den Eerwaerden ende

Hooggeleerden | Mr. Sim. Episcopius, | Over deze Vraghe; | Ofte den Mensch syn Leven can ver- | corten ende verlenghen, ofte niet; | Tot advijs gheschreven | Aen den | Achtbaren ende seer voorsienighen Heer, | Drem.

J. Beverwyck, | Raedt ende Medecijn der Stadt | Dordrecht. | Ende nu uyt 't Latijn verduytscht, en verrijckt | met twee Brieven van den selfden aen

| Episcopium. | Tweeden Druck. | Proverb. 10, 27. | De vreese des Heeren vermeerdert de daghen, daer | en teghen de jaeren der Godtloosen worden

| vercortet. | t' Amsterdam, | Voor Pieter Walschaert, Boek-vercooper | achter de Nieuwe Kerck, in de Mol-straet, 1636. (14,4 × 8,8 cm., 24 ongepag. blzz. + 83 pp., Bibl. Univ. Gent, n

o

2569).

Na een bericht van den drukker tot den lezer (1 blz.) en een voorrede tot den lezer (14 pp.), bevat de tweede uitgave van het boekje een eerste brief van Johan van Beverwyck van 31 Januari 1633 met het antwoord van Simon Episcopius van 16 Maart 1633, en een tweede brief van denzelfden Beverwyck op 12 Juni 1633 met het antwoord op 26 Juli 1633 van denzelfden Episcopius.

In andere brieven

(4)

van en aan Johan van Beverwyck wordt ook het vraagstuk besproken of de tijd van het leven vastgesteld is en bepaald, ofwel of de levensduur volgens de heerschende omstandigheden veranderlijk is. Daar de Calvinistische determinatieleer de geneeskundige pogingen om het leven te verlengen bedreigde, was het belangrijk de waarde van de geneeskunde in het licht te stellen. De meeste oordeelen waren dat het leven op een bepaald tijdstip ophoudt, zonder daarvoor de tusschenkomst van de geneeskunde nutteloos te achten, - stellig geen oplossing -, maar eene oplossing die iedereen kon tevreden stellen.

In de ‘voor-reden tot den Leser’ (14 pp. ongepagineerd), wordt herinnerd dat van Beverwyck in zijn Schat der gesontheyt schrijft ‘datt et leven can vercort ende verlenght worden, ende voegt daer bij dese redenen, - eerst dat den Propheet David inden 54 Psalm seyt, dat de bloet-gierighe ende de Godtloose de helft van hare daghen niet en zullen vervullen. - Ten tweeden, dat in teghendeel Godt belooft den geenen, die hare ouders eeren, een langh leven op der aerden’.

(4) Cf. Mijne 1

e

verhandeling, Versl. en Meeded. Kon. Vla. Acad., 1933, pp. 79-81.

(39)

Van Beverwyck schrijft nu aan Simon Episcopius (eigenlijk Bisschop of Biscop)

(5)

, de leider der Arminianen, op 31 Januari 1633, en vraagt hem zijn oordeel, over de meeningen dat door sober leven het leven kan verlengd worden en door onmatigheid verkort, ofwel dat het leven aan een vastgestelden loop onderworpen is; talrijke aanhalingen worden rond deze vraag gebracht, zoodanig dat de brief langdradig wordt, zooals het in dien tijd past, om eindelijk te eindigen: ‘Ick vertrouwe oock dat dit niet swaer vallen en sal voor u E., die alle dinghen bij u selven eerst heel

nauwkeurelijcken insiet en door siet, ghelijck u naem mede-bringht. Waerom bidde ick u E. op het aldervriendelijckste, dat ghy desen arbeyt op u belieft te nemen. Vaert wel’.

Slechts op 16 Maart 1633 krijgt Beverwijck een antwoord, een brief van 40 bladzijden! Episcopius verdedigt eerst het standpunt dat de ‘pale’ van het leven in elk geval in God's handen blijft, hetgeen niet onvereenigbaar met allerlei meeningen is, namelijk deze van Juvenaal, aldus vertaald:

‘Selden worden de Tyrannen Sonder dootslagh oude mannen.

Selden gaen sy nae haer graf Sonder bloet, of sonder straf.’

In de volgende stellingen drukt Episcopius zijn gevoelen uit: 1

o

de tijd van het leven is tusschen zekere grenzen beperkt en gaat gewoonlijk niet boven 70 of 80 jaren; 2

o

God heeft de macht om het leven van godvruchtige of van godelooze menschen naar zijn welgevallen te verkorten of te verlengen; 3

o

God kan een ‘regard nemen op het temperament’ of ‘gheen regard nemen op dat temperament’ zoodanig dat altijd volgens zijn wil het leven van den mensch wordt beheerscht; 4

o

God oordeelt over de zonden van den mensch; indien een mensch met ‘een sonde ter doodt’ niet dadelijk sterft, dan is het eenvoudig omdat de vonnis van den dood nog niet is uitgesproken.

De vier stellingen, zonder wetenschappelijken grond, kunnen stellig zonder moeite onder het begrip God almachtig worden ingesloten; de 40 bladzijden blijken wel door deze twee woorden te kunnen vervangen worden.

Johan van Beverwijck is overgelukkig over den brief, zooals

(40)

blijkt uit zijn tweeden brief van 12 Juni 1633 (4 pp.): ‘Want ghy en hebt mij niet alleen een Brief ghesonden; maer een schat van eene verborgene geleertheyt ende kennisse’. Maar hij verdedigt de macht van de geneeskunde en verzoekt om verdere inlichtingen, namelijk of de geneesmiddelen den dag, die door God werd bepaald, niet wijzigen kan.

Het antwoord (pp. 41-83) komt op 26 Juli 1633. Wel begrijpt Episcopius dat ‘de voorsienigheydt en voorwetenschap Godes maeckt.... noch al eenigh bedencken, ende en laet.... niet gherust’. Maar dat belet niet dat ‘Godt te voren siet al wat wesen sal’ en dat ‘in Godt zy een voorwetenschap van toekomstighe dinghen’. De

wetenschap, vertelt Episcopius verder, steunt op Gods voorwetenschap; ‘de

praedestinatie’ brengt aan het leven een zekere, vaste en onveranderlijke grens. Dit blijkt mij tot de leer te behooren van het onvermijdelijk noodlot, gewijzigd door de voorwetenschap die ‘conditioneel is ende die van een conditie, ofte voorwaerde hangt’ of wel ‘absoluyt’; die voorwetenschap neemt niet weg dat de geneeskunde en de geneesmiddelen het leven kunnen verlengen. De brief bevat ook eenige stellingen: 1

o

de geneeskundige hulp is in de handen van God; 2

o

de geneesmeester moet gelooven dat hij een werktuig is van Gods wil; 3

o

de geneesmiddelen worden onrechtsstreeks door Gods wil aangeduid.

De tweede brief kan zooals de eerste in de twee woorden God almachtig samengevat worden; de langdradige beredeneringen draaien rond dit begrip.

Maar waarom draagt het titelblad de woorden: ‘De vreese des Heeren vermeerdert de daghen, daer en teghen de jaren der Godtloosen worden vercortet’?

[1640 Beverwyck]. Joh. van Beverwyck. | Spaensche | Xerxes, | ofte | Beschrijvinge, ende Vergelijckinge van | den Scheep-strijdt tusschen de groote Koningen van Persen, | ende Spaengjen, teghen de Verbonde Griecken, | ende Nederlanders. | Den tweeden Druck. | In 's Graven-Hage,

| Gedruckt by Isaac Burchoorn, Boeck-drucker inde | Speny-straet, in de Nieuwe Druckery, Anno 1640. (20 × 15,3 cm., 64 pp., Bibl. Univ. Gent, n

o

2702).

Van den ‘Spaensche Xerxes’ worden door het Nieuw Nederlandsch Woordenboek

(6)

twee uitgaven genoemd, de eerste in 1639, de tweede die hier voorligt in 1640. In de voorrede, geteekend Dordrecht 12 November 1639 vertelt Schr. dat hij Herodotus als bron heeft geraadpleegd.

(6) Zie mijne mededeeling, Versl. en Meded. Kon. Vla. Acad., 1933, p. 75.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De Reis van Jan Van Eyck naar Portugal. V AN P UYVELDE beschrijft eerst het midden aan het Bourgondische hof om den.. Jan van Eyck zich gaat bewegen. Deze maakt deel uit van

B AUR ons in de Commissie voor Kultuurgeschiedenis nog vanmorgen een zoo belangwekkenden commentaar heeft geleverd. Ziedaar inderdaad lokkende voorbeelden, voorbeelden die

daaromtrent hier mede te deelen. Van Collega O BRIE heb ik vernomen, dat het Bestuur der Academie is samengeweest, en dat het aan President E CKER geschreven heeft dat de Academie

Mededeelingen, 1919, blz.. eenige exemplaren verzocht van het verslag bij de Noordnederlandsche Regeering ingezonden, tot mededeeling aan de Leden der Academie. - Den 25

Groot-Brussel. Hij gaat van het standpunt uit, dat in deze onderwijsinrichtingen onze beide landstalen grondig moeten en kunnen aangeleerd worden, omdat de kinderen daar de

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1922.. B ARBIER , door wiens mild toedoen het aan de Academie, zal gegeven zijn

Daarenboven schijnt de Luiksche professor niet te weten, dat in Vlaanderen buiten de drie uren thans uitsluitend aan de studie der Vlaamsche taal gewijd vaak nog twee, drie of

Men klaagt, dat de lagere school al te weinig DUURZAME uitslagen oplevert; naar mijne bescheiden meening moet eene der hoofredenen hierin gezocht worden, dat het onderricht in